Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2019:118 
 
Datum uitspraak:12-03-2019
Datum gepubliceerd:18-03-2019
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:18/590
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren. Bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijke gemotiveerd. Bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand gelaten. Geen sprake van strijd met artikel 5:6 van de Awb.
Trefwoorden:bestuursdwang
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
 
Uitspraak
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/590


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen
Fa. [naam] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C.C.J. Hartendorf),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. T.D. van der Wal).




Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van het bepaalde in de Wet dieren.

Bij besluit van 25 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.


1.1
Op 25 januari 2017 heeft verweerder de gezondheid en het welzijn onderzocht van de dieren die appellante houdt. Daarbij is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de runderen van appellante is aangetast. Verweerder heeft aan appellante een last onder dwangsom opgelegd met het doel ervoor te zorgen dat appelante de gezondheid en het welzijn van haar dieren niet langer benadeelt. Appellante dient de volgende maatregel direct te nemen:

“Zorg dat uw runderen over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat uw runderen in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. De voer moet goed toegankelijk zijn voor uw runderen.”



1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Volgens verweerder is het primaire besluit genomen na afloop van de geldigheidsduur van één jaar van de last onder dwangsom die bij besluit van 11 november 2015 aan appellante werd opgelegd, zodat geen sprake is van strijd met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. In beroep voert appellante aan dat op 11 november 2015 een last onder bestuursdwang met eenzelfde maatregel is opgelegd. Deze last is niet in tijdsduur beperkt en was op het moment dat het primaire besluit is genomen van kracht. Het primaire besluit is daarom in strijd met artikel 5:6 van de Awb. De last onder dwangsom waar verweerder in het bestreden besluit naar heeft verwezen doet hier niet ter zake. Het bestreden besluit is onzorgvuldig en in strijd met de wet, nu niet is ingegaan op het bezwaar van appellante en dient daarom te worden vernietigd.

3. In zijn verweerschrift heeft verweerder nader uiteengezet dat in het bestreden besluit een kennelijke verschrijving is geslopen. Waar in dit besluit wordt gesproken over een last onder dwangsom die op 11 november 2015 zou zijn opgelegd wordt bedoeld een last onder bestuursdwang (referentie G2015007346) die op diezelfde datum is opgelegd. Voor zover in het bestreden besluit is gesteld dat de last onder dwangsom van 11 november 2015 een geldigheidsduur van een jaar zou hebben, betreft dat evenzeer een kennelijke verschrijving. Immers, dat besluit is hier niet aan de orde. Niet is gebleken dat de belangen van appellante door deze kennelijke verschrijvingen zijn geschaad. De conclusie in het bestreden besluit, dat geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5:6 van de Awb en het bezwaar ongegrond is, blijft overeind. Daartoe wijst verweerder op het rapport van bevindingen 20 juli 2016 waaruit volgt dat op 29 juni 2016 een hercontrole heeft plaatsgevonden op het bedrijf van appellante naar aanleiding van onder meer voornoemde last onder bestuursdwang van 11 november 2015 (referentie G2015007346). In een brief van 28 juli 2016 heeft verweerder appellante erop gewezen dat niet is voldaan aan de last onder bestuursdwang van 11 november 2015 (referentie G2015007346) en dat bestuursdwang is toegepast. Naar aanleiding van deze toegepaste bestuursdwang is op 14 december 2016 een kostenbesluit met kenmerk G2015007346 genomen, waarin de kosten van de toegepaste bestuursdwang worden verhaald. Daarmee was het besluit houdende de last onder bestuursdwang van 11 november 2015 (referentie G2015007346) uitgewerkt. De last onder bestuursdwang van 11 november 2015 (referentie G2015007346) was niet meer van kracht toen op 21 februari 2017 een last onder dwangsom aan appellante werd opgelegd.

Het College overweegt als volgt.



4.1
Vaststaat dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft verwezen naar een hier niet ter zake doend besluit van 11 november 2015, houdende een last onder dwangsom. Dit brengt met zich mee dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.



4.2
Het College ziet aanleiding het bestreden besluit ondanks dit geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen. Daartoe is van belang dat in het verweerschrift een aanvullende motivering is gegeven waaruit volgt dat het besluit van 11 november 2015 houdende een last onder bestuursdwang waarnaar appellante in haar beroepschrift heeft verwezen ten tijde van het nemen van het primaire besluit was uitgewerkt. Appellante heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegenover geen nadere feiten gesteld. Dit leidt tot de conclusie dat van een ingevolge artikel 5:6 van de Awb verboden samenloop van herstelsancties wegens dezelfde overtreding geen sprake is. Verweerder heeft het bezwaar van appellante terecht ongegrond verklaard. Het betoog van appellante faalt.



4.3
Het beroep slaagt niet.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024, - (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512, - en een wegingsfactor 1).





Beslissing

Het College:


verklaart het beroep ongegrond;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338, - aan appellante te vergoeden;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024, -




Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.


w.g. J.A.M. van den Ber kw.g. A. El Markai
Link naar deze uitspraak