Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBMNE:2019:1123 
 
Datum uitspraak:13-03-2019
Datum gepubliceerd:19-03-2019
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:UTR 18/2056
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Last onder dwangsom met betrekking tot het verwijderen en verwijderd houden van een schuilstal en een hooiruif op het perceel met woonbestemming. Beroep op de Dienstenrichtlijn; begrip bouwwerken; vergunningvrij; concreet zicht op legalisatie; bijzondere omstandigheden; beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Beroep is ongegrond.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
bestuursdwang
omgevingsvergunning
paarden
perceel
veehouderij
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 18/2056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2019 in de zaak tussen


[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. F. van der Loos),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigden: mr. F. van de Kamp en drs. D.W.L.J. Cramers).




Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit de hooiruif en de schuilstal op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Indien niet aan de last wordt voldaan verbeurt eiseres een dwangsom van € 2.000,- respectievelijk € 2.500,- ineens.

Bij besluit van 11 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.




Overwegingen


1.1
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is eigenaresse van het perceel. Zij exploiteert een paardenhouderij onder de naam [paardenhouderij] op een grasland, grenzend aan en gelegen achter haar woning op het perceel.



1.2
Op 24 mei 2017 en 10 juni 2017 heeft een toezichthouder van verweerder een controle op het perceel uitgevoerd. Tijdens die controles heeft de toezichthouder geconstateerd dat binnen de bestemming Agrarisch een schuilstal (paardenhok) en een hooiruif (achter de schuur) op het perceel aanwezig waren. Achter de schuur bevindt zich het agrarisch gebied met weilanden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiseres op 13 juli 2017 een brief verzonden, waarbij haar is verzocht de overtredingen ongedaan te maken. Hiertegen heeft eiseres zienswijzen ingediend. Bij brief van 4 september 2017 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een last onder dwangsom. Tijdens een nieuwe controle op 13 en 20 oktober 2017 heeft de toezichthouder van verweerder geconstateerd dat de schuilstal en hooiruif nog steeds op het perceel aanwezig waren, maar dat deze bouwwerken zijn verplaatst naar het zij-erf grenzend aan het woonerf binnen de bestemming Wonen. Hiertegen heeft eiseres opnieuw een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder de onder “Procesverloop” vermelde besluiten genomen.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, zich op het standpunt gesteld dat de bouwwerken zich niet verhouden met de geldende bestemming Wonen op het perceel. Hiertoe verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:911. Zowel de schuilstal als de hooiruif zijn in strijd met het geldende bestemmingsplan aanwezig op het perceel.

3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

Het perceel is gelegen binnen het bestemmingsplan “Loosdrecht landelijk gebied noordoost - 2012”. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het voorste gedeelte van het perceel de bestemming “Wonen”. Op het achterste gedeelte van het perceel rust de bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur en landschapswaarden”.

Op grond van artikel 22.1 van de planregels van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de voor wonen aangewezen gronden bestemd voor:
a. het wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor bed & breakfast of aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
d. agrarische nevenactiviteiten bij wijze van hobby met een oppervlakte van maximaal 300 m² per bouwvlak.

Op grond van artikel 22.2 van de planregels mogen op deze gronden gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van steigers, golfbrekers, oeverbeschoeiingen en botenhuizen worden gebouwd en gelden de volgende regels:

22.2.1
Algemeen
a. gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. op de gronden buiten het bouwvlak mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen steigers, golfbrekers, oeverbeschoeiing en botenhuizen zijnde, worden gebouwd;
c. op de gronden met de 'specifieke bouwaanduiding - 2' mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.

Op grond van artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt in deze bijlage verstaan onder bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
In genoemd artikel is tevens bepaald dat onder hoofdgebouw dient te worden verstaan gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

In artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II bij het Bor is bepaald: een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de onder a t/m g gestelde eisen.

Op grond van artikel 3, aanhef en zesde lid, van Bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft: a. een silo, of b. een ander bouwwerk niet hoger dan twee meter.

Op grond van artikel 5, tweede lid, van Bijlage II bij het Bor zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de Wabo is gebouwd of wordt gebruikt.

4. Eiseres heeft in beroep, zeer kort samengevat, de volgende gronden aangevoerd.
a. De opgelegde last onder dwangsom is in strijd met de Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36; Dienstenrichtlijn).
b. De schuilstal is geen bouwwerk en de hooiruif is geen gebouw.
c. Voor zover wel sprake is van bouwwerken, zijn deze bouwwerken vergunningvrij.
d. Er is sprake van concreet zicht op legalisatie.
e. Er is sprake van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien.
f. Eiseres beroept zich op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel.


Ten aanzien van grond a

5. Eiseres stelt dat zij een dienst verricht (met nevenactiviteiten zoals paardrij-activiteiten). In dezelfde planologische ruimte zijn al een aantal maneges gevestigd (overigens wil eiseres thans geen manege vestigen). Nu deze maneges wel zijn toegestaan met een vergunning voor onbepaalde tijd, kan niet door verweerder worden betoogd dat er een maximaal aantal bedrijven mogelijk is met paardrij-activiteiten. Eiseres verwijst naar het arrest van het Europees Hof van Justitie van 30 januari 2018 (ECLI:EU:C:2018:44). Er zijn geen tijdelijke vergunningen aan die maneges verleend, zodat er van moet worden uitgegaan dat er een maximalisering is van het aantal bedrijven dat paarden kan houden.




6.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4538) is in overweging 9 van de Dienstenrichtlijn vermeld dat deze richtlijn alleen van toepassing is op eisen met betrekking tot de toegang tot of uitoefening van een dienstenactiviteit. Deze richtlijn is derhalve niet van toepassing op onder meer voorschriften inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw en evenmin op administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke voorschriften die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geding zijnde planregels aan te merken als voorschriften inzake ruimtelijke ordening die de dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn. In wat eiseres heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de in het bestemmingsplan opgenomen planregels niet als ruimtelijk relevant kan worden aangemerkt. Gelet hierop slaagt het beroep van eiseres op de Dienstenrichtlijn niet.


Ten aanzien van grond b

7. Eiseres stelt dat de schuilstal geen bouwwerk is dat duurzaam met de grond is verbonden. De schuilstal is voorzien van wielen, zodat deze verplaatsbaar is en niet vast is verbonden met de grond. De schuilstal wordt slechts enkele weken per jaar gebruikt. De hooiruif is wel een bouwwerk, maar geen gebouw. De hooiruif kan als onderdeel van de stal worden gezien. Aanvankelijk was de hooiruiftegen de schuilstal aan gezet en verbonden met de schuilstal. Volgens eiseres is het op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan om een gebouw op het perceel met woonbestemming te gebruiken voor bedrijfsmatige doeleinden, maar een bouwwerk is geen gebouw. Verder is de hooiruif op grond van artikel 22.4.2, onder a, van de planregels niet verboden om bedrijfsmatig te gebruiken en kan voor het gebruik worden aangesloten bij het kleinschalig bedrijfsmatig gebruik.



8.1
Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van
1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:255) moet voor de uitleg van het begrip bouwwerk worden aangesloten bij de volgende definitie in de modelbouwverordening: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". De rechtbank stelt vast dat dezelfde definitie van een bouwwerk ook in artikel 1.37 van het bestemmingsplan is opgenomen.



8.2
De rechtbank stelt verder vast dat de schuilstal op de grond staat en uit vier houten wanden bestaat met een dak. Gelet op de hiervoor vermelde uitleg van het begrip bouwwerk in de vaste rechtspraak en in het bestemmingsplan, is de schuilstal naar het oordeel van de rechtbank wel een bouwwerk. Dat de stal is voorzien van wielen en verplaatsbaar is, maakt niet dat er geen sprake meer is van een bouwwerk. Uit de hiervoor genoemde definitie volgt dat een mobiel object eveneens als bouwwerk kan worden aangemerkt, mits het bedoeld is om gedurende langere tijd op dezelfde plaats te functioneren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:AF4700 en van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1574). De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is, nu de schuilstal op het perceel blijft staan en ook bedoeld is om daar te blijven staan. De schuilstal heeft dus een plaatsgebonden karakter. Ook eiseres heeft in beroep gesteld dat de stal al zeer lange tijd wordt gebruikt. Dat de stal alleen in dringende noodzaak en kortdurend wordt gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.



8.3
Verder betwist eiseres niet dat de hooiruif een bouwwerk is, maar volgens haar is het geen gebouw zodat de hooiruif op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Uit de artikelen 22.1 en 22.2 van de planregels volgt dat op de voor wonen aangewezen gronden gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met inachtneming van een aantal regels slechts mogen worden gebouwd die ten dienste staan van de woonbestemming. Naar het oordeel van de rechtbank staat het gebruik van de hooiruif niet ten dienste van de woonbestemming. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar stelling. Voor zover eiseres stelt dat de hooiruif wordt gebruikt ten behoeve van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zoals bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de planregels, stelt de rechtbank vast dat in artikel 1.60 van de planregels kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, voor zover hier van belang, wordt omschreven als activiteiten die in een woning door een bewoner op bedrijfsmatige wijze worden uitgeoefend. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de activiteiten niet in de woning worden uitgeoefend. De beroepsgrond slaagt niet.


Ten aanzien van grond c

9. Eiseres stelt verder dat de schuilstal en de hooiruif als vergunningvrije bouwwerken kunnen worden aangemerkt en verwijst hiervoor naar de artikelen 2, aanhef en derde lid, en
3, aanhef en zesde lid, van Bijlage II bij het Bor. Voor wat betreft het gebruik van de hooiruif valt deze planologisch onder kleinschalig bedrijfsmatige activiteit en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:943.



10.1
De rechtbank overweegt dat de artikelen 2 en 3 van Bijlage II bij het Bor regelen wanneer het is toegestaan om vergunningvrij te bouwen. Nog daargelaten dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat de schuilstal en de hooiruif gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor niet als bijbehorende bouwwerken kunnen worden aangemerkt die functioneel aan het hoofdgebouw (zijnde de woning) zijn verbonden, is zoals hiervoor is overwogen geen sprake van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Dit betekent dat het plaatsen en gebruiken van de schuilstal en hooiruif binnen de woonbestemming niet zijn toegestaan. Er is dus sprake van strijd met het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat artikel 5, tweede lid, van Bijlage II van het Bor in de weg staat aan de toepasselijkheid van de artikelen 2 en 3 van Bijlage II bij het Bor. De beroepsgrond slaagt niet.



10.2
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de schuilstal en de hooiruif omgevingsvergunningplichtig zijn. Eiseres heeft door de plaatsing van de bouwwerken en het gebruik daarvan zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning, artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo overtreden. Verweerder was daarom bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De vraag die vervolgens voorligt is of er reden is om desondanks van handhaving af te zien.

11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden verlangd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920.


Ten aanzien van grond d

12. Eiseres voert aan dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij heeft een nieuwe bedrijfsvoering. Er is nu sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf met daarbij nevenactiviteiten. Zij fokt nu paarden die zij op regelmatige basis verkoopt. Eiseres verwijst hiervoor naar het uitgebrachte advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 30 april 2018 die deze nieuwe bedrijfsvoering heeft bevestigd. Volgens het bestemmingsplan is een dergelijke grondgebonden activiteit toegestaan. Zij verwijst hiervoor naar artikel 4.1 van de planregels. Door de stal tegen de schuur aan te schuiven (zoals die eerder stond) is er sprake van een vergroting van het oppervlak aan bijgebouwen wat vergunbaar is. Gelet op deze gewijzigde bedrijfsvoering, kan verweerder niet volstaan met het verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017. In deze uitspraak ging het nog om een bedrijf met hoofdzakelijk recreatieve activiteiten. Verweerder heeft deze omstandigheid onvoldoende betrokken in de heroverweging. Daarnaast heeft verweerder de mogelijkheid om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot buitenplans afwijken op grond van artikel 4, eerste en negende lid, van Bijlage II bij het Bor. Volgens eiseres had verweerder ook deze mogelijkheid moeten onderzoeken.



13.1
De rechtbank stelt voorop dat de stellingen van eiseres over de gewijzigde bedrijfsvoering betrekking hebben op de situatie dat de schuilstal en de hooiruif nog op het perceel binnen de agrarische bestemming stonden, zoals tijdens de eerste controles op 24 mei 2017 en 10 juni 2017 was geconstateerd. Immers, alleen voor de gronden binnen de agrarische bestemming is op grond van artikel 4.1 van de planregels de vraag van belang of het bedrijf van eiseres als een grondgebonden veehouderij kan worden aangemerkt. Echter in deze procedure ligt ter toetsing voor de schuilstal en de hooiruif zoals die ten tijde van het opleggen van de last op het perceel aanwezig waren. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres deze bouwwerken na de eerste vooraankondiging van 4 september 2017 heeft verplaatst naar het perceel binnen de woonbestemming. Daarop ziet de opgelegde last onder dwangsom. Dit betekent dat de stellingen van eiseres met betrekking tot de gewijzigde bedrijfsvoering, voor zover die zien op de agrarische bestemming, buiten de omvang van dit geding vallen. Dit onderdeel van het beroep laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Dat verweerder in het bestreden besluit over deze stelling een opmerking ten overvloede heeft geplaatst, maakt dit niet anders. Voor zover eiseres stelt dat ook binnen de woonbestemming agrarische nevenactiviteiten zijn toegestaan, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 22.1, onder d, van de planregels die agrarische nevenactiviteiten enkel bij wijze van hobby zijn toegestaan. Dat hiervan sprake zou zijn, valt niet te rijmen met de eerdere stelling van eiseres dat er sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf.



13.2
Voor zover eiseres stelt dat er concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat voor de schuilstal en de hooiruif een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 4 van Bijlage II bij het Bor, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft meerdere keren gesteld dat hij niet bereid is mee te werken aan het legaliseren van de schuilstal en de hooiruif. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen concreet zicht op legalisatie. De rechtbank verwijst hiervoor naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1215), waaruit volgt dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van die bevoegdheid is als zodanig in deze procedure immers niet aan de orde, zodat de beoordeling van de rechtbank daarover zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt dat het niet bereid is om met toepassing van artikel
4 van Bijlage II bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is. De beroepsgrond slaagt niet.


Ten aanzien van grond e

14. Eiseres stelt verder dat de schuilstal en hooiruif dringend nodig zijn voor de gezondheid van de paarden. De stal is nodig voor het laten schuilen van de veulens en de hooiruif maakt het mogelijk om het hooi voor de paarden droog te houden. Ook de nieuwe Wet Dieren gebied mensen om hun dieren goed te verzorgen. Indien de paarden hobbymatig zouden worden gehouden was het plaatsen van de schuilstal en de hooiruif geen probleem volgens artikel 22.1 van de planregels. De omvang van de schuilstal en de hooiruif wijzen planologisch op hobbymatig gebruik. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:943) blijkt ook dat de grootte en wijze van gebruik van het object mede bepalend is voor het al dan niet aanwezig zijn van planmatige bedrijfsmatigheid. Het handhaven is dan helemaal disproportioneel.



15.1
De rechtbank ziet in wat eiseres naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. De aangevoerde redenen over de noodzaak van de bouwwerken voor de verzorging van de paarden, kunnen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. Eiseres kan ter plaatse slechts die faciliteiten oprichten die zijn toegestaan. De stelling van eiseres dat de omvang van de schuilstal en de hooiruif wijzen op hobbymatig gebruik, kan de rechtbank niet volgen nu zoals hiervoor is overwogen daarvan volgens de eerdere stellingen van eiseres geen sprake is. De beroepsgrond slaagt niet.


Ten aanzien van grond f

16. Eiser beroept zich verder op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Voor wat betreft het vertrouwensbeginsel stelt eiseres dat tijdens de openbare commissievergadering van 13 mei 2015 te beluisteren is dat de gehele gemeenteraad de Shetlanderij van eiseres in de vorm van recreatie wenst te behouden op het perceel. De wethouder heeft zich achter de gemeenteraad geschaard en zodoende heeft verweerder een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt om de Shetlanderij via een Wabo-vergunning mogelijk te maken. Over het gelijkheidsbeginsel voert eiseres aan dat verweerder niet optreedt tegen andere voerbakken, zoals in een natuurgebied op de ’s-Gravenlandse vaart (Naturo 2000) die in beheer is bij natuurmonumenten waar ook een veel grotere voerbak wordt neergezet in de winter. In beroep heeft eiseres diverse foto’s ingebracht van locaties waar volgens haar ook op weidegrond en woongrond vergelijkbare objecten staan in de gemeente Wijdemeren.



17.1
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit de door eiseres geciteerde uitlatingen van de wethouder tijdens de vergadering kan de rechtbank niet afleiden dat een dergelijke toezegging is gedaan. De wethouder heeft kennelijk tijdens die vergadering aangegeven mee te willen denken over het rond krijgen van de bedrijfsvoering van eiseres, maar daaruit blijkt niet dat er is toegezegd dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de illegale plaatsing van de bouwwerken zoals die in deze zaak zijn geconstateerd. Verder heeft verweerder al eerder een handhavingstraject ingezet ten aanzien van geconstateerde overtredingen op het perceel in het kader van de bedrijfsvoering van eiseres dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017. Eiseres had daaruit kunnen afleiden dat verweerder een met het bestemmingsplan overeenstemmende situatie nastreefde op het perceel. Eiseres heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan.



17.2
Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, merkt de rechtbank allereerst op dat anders dan tijdens de zitting is gebleken, de door eiseres ingebrachte foto’s toch achter in het dossier zaten. Volgens eiseres maakt het voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet uit of de bouwwerken op de betreffende foto’s binnen de agrarische bestemming dan wel binnen de woonbestemming vallen. Voor wat betreft de woonbestemming heeft eiseres met name gewezen op de foto’s met nummers 11 en 14a. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt ter zitting dat de foto’s onvoldoende concreet aanduiden op welke illegale bouwwerken en/of illegaal gebruik eiseres doelt, nu daarbij geen concrete adressen zijn genoemd. Ook kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat het in de gevallen waar de bouwwerken op het agrarisch perceel zouden staan, zoals ook het natuurgebied, niet om vergelijkbare situaties gaat, nu sprake is van een andersoortig gebruik. Van vergelijkbare gevallen waartegen verweerder niet handhavend optreedt, is dan ook niet gebleken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.


Conclusie

18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd en gehouden is handhavend op te treden tegen de plaatsing van de schuilstal en de hooiruif en het gebruik daarvan zonder de vereiste omgevingsvergunning. Nu verder niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft verweerder terecht en op goede gronden de last onder dwangsom opgelegd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.



Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.





griffier rechter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak