Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBMNE:2019:2159 
 
Datum uitspraak:08-05-2019
Datum gepubliceerd:24-05-2019
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:UTR 18/857
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning voor bouw van nieuwe veestal en voor omschakelen van melkrundveehouderij naar een biologische melkgeitenhouderij. Voor activiteit bouwen is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10 Wabo. Met betrekking tot de omgevingsvergunning beperkte milieutoets is de rechtbank van oordeel dat er geen weigeringsgrond is uit artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
biologisch
buitengebied
geluidshinder
geurhinder
gewassen
melkrundveehouderij
melkveehouderij
omgevingsvergunning
paardenfokkerij
perceel
stallen
veehouderij
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 18/857

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2019 in de zaak tussen


1. [eiseres sub 1]te [vestigingsplaats] ;

2. [eiseres sub 2]te [vestigingsplaats] ;

3. [eiseres sub 3]te [woonplaats] ;

4. [eiser/eiseres sub 4]te [woonplaats] en

5. [eiser sub 5]te [woonplaats] , eisers,
(gemachtigde: mr. W.J. Leenders),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: mr. E.T.E. Kemperman).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:


[derde-partij]
, te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).




Procesverloop

Bij besluit van 15 mart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (verder: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe veestal op het adres [straatnaam] [nummeraanduiding 1] te [woon-/vestigingsplaats] (het perceel) en voor het omschakelen van een melkrundveehouderij naar een biologische melkgeitenhouderij.

Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Eisers 1 en 2 zijn vertegenwoordigd door hun bestuurder [eiseres sub 3] . Eisers 3, 4 en 5 zijn verschenen. Eisers zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is door eisers als deskundige meegebracht drs. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, vergezeld door [B] , [C] en [D] . Voorts is door derde-partij als deskundige meegebracht [E] .



Overwegingen

1. Vergunninghouder heeft op het perceel een agrarisch bedrijf. Voor het perceel gold het bestemmingsplan “ […] Buitengebied 2005/2009”. In 2015 is voor het perceel het bestemmingsplan “ [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] te [woon-/vestigingsplaats] ” vastgesteld. Direct naast het perceel ligt het landgoed [naam landgoed] . Eisers zijn omwonenden, de directeur van het landgoed en stichtingen die opkomen voor het belang ervan.


1.1
Vergunninghouder wil overschakelen van melkveerunderen naar een biologische geitenhouderij met ongeveer 960 geiten en wil daarvoor een nieuwe stal bouwen en enkele bestaande stallen slopen. Vergunninghouder heeft hiertoe op 14 juli 2016 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen en het veranderen van een inrichting (omgevingsvergunning beperkte milieutoets).



1.2
De omschakeling naar een biologische geitenhouderij heeft inmiddels deels plaatsgevonden binnen de huidige bedrijfsbebouwing. De nieuwe veestal is nog niet gebouwd.


Met betrekking tot activiteit bouwen


2. In beroep hebben eisers aangevoerd dat in het geldende bestemmingsplan ‘ [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] te [woon-/vestigingsplaats] ’ waarden aan het perceel worden toegekend, waaraan verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet heeft getoetst. Eisers hebben in dat verband met name gewezen op het bepaalde in de artikelen 3 (’Agrarisch met waarden’), 6.1 (‘Waarde-ecologie’) en 7.1 (‘Waarde-Landgoed en buitenplaats’) van het bestemmingsplan. Eisers hebben betoogd dat het evident is dat met de toekenning van deze waarden bedoeld is de bijzondere waarde die het gebied heeft te behouden en dat deze niet door (vergunningvrije) ontwikkelingen verloren gaat.


2.1
De rechtbank overweegt dat verweerder een vergunning heeft verleend voor de activiteit bouwen. In dat geval is artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) het voor verweerder bij de aanvraag toepasselijke toetsingskader. In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (c) en/of het uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand (d).



2.2
De in artikel 2.10 van de Wabo vermelde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de activiteiten in strijd zijn met één of meer genoemde toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van de weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van het wetsartikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal hij aan een belangenafweging dus niet kunnen toekomen.



2.3
Eén van de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.10 van de Wabo is als de betreffende activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. In dit geval is het geldende bestemmingsplan “ [straatnaam] [nummeraanduiding 1] en [nummeraanduiding 2] te [woon-/vestigingsplaats] ” (verder: het bestemmingsplan), dat op 5 maart 2015 door de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug is vastgesteld.



2.4
In artikel 3.1 van de planregels is bepaald dat de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische bedrijvigheid;
b. instandhouding van de aanwezige dan wel daaraan verbonden landschaps- en natuurwaarden, zoals geomorfologische, bodemkundige, landschapsvisuele en ecologische waarden, waaronder in elk geval begrepen de half-openheid van het landschap;
c. wonen in een bedrijfswoning;
d. recreatiewoning;
e. wonen in een plattelandswoning ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning”;
met daarbij behorend:
f. tuinen en erven, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, flora en fauna, zoals faunapassages, voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie, zoals picknickplaatsen.

Artikel 6.1 van de planregels bepaalt dat de voor ‘Waarde-Ecologie’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede zijn bestemd voor:
a. de instandhouding van landschaps- en natuurwaarden;
met daarbij behorend:
b. voorzieningen ten behoeve van flora en fauna, zoals faunapassages.

Artikel 7.1 van de planregels bepaalt dat de voor ‘Waarde-Landgoed en buitenplaats’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd zijn voor:
a. instandhouding van de ter plaats voorkomende cultuurhistorische waarden en hun samenhang, welke met name bestaan uit:
1. paden-, lanen- en groenstructuur;
2. bijzondere landschappelijke elementen.

Ten slotte bepaalt artikel 1.7 van de planregels dat onder agrarische bedrijvigheid wordt verstaan bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met inbegrip van een paardenfokkerij en met uitzondering van een paardenhouderij en manege.



2.5
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat het gehele bestemmingsvlak tevens als bouwvlak is aangemerkt. Verder is niet in geschil dat het bedrijf van vergunninghouder moet worden aangemerkt als agrarische bedrijvigheid zoals bedoeld in het bestemmingsplan, en dat ook het bouwplan daarop betrekking heeft.
Nu de gronden waarop de door derde-partij beoogde veestal is voorzien zijn bestemd voor agrarische bedrijvigheid, kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat het bouwplan past binnen de toegekende bestemming van het bestemmingsplan. Dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien in het bestemmingsplan mede zijn bestemd voor de bescherming en/of instandhouding van de door eisers in beroep aangevoerde waarden, betekent niet dat die bescherming of instandhouding ook daadwerkelijk gerealiseerd moeten worden. De rechtbank overweegt in dat verband, dit in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in de uitspraak van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2069, dat het bij het bestemmen van gronden in een bestemmingsplan gaat om toelatingsplanologie, waarbij geen verplichting bestaat tot het realiseren van de bestemming. Er is bovendien geen separaat (aanleg)vergunningstelsel verbonden aan het beschermen van deze waarden. De beroepsgrond van eisers slaagt dan ook niet.

3. Eisers hebben er in beroep verder op gewezen dat aan het perceel in het voorgaande bestemmingsplan […] Buitengebied 2005/2009 zowel de bestemming agrarisch gebied met landschapswaarden als de aanduiding ‘cultuurhistorisch waardevolle bebouwing’ was toegekend. Vanwege deze aanduiding was het naar de mening van eisers op grond van het voorgaande bestemmingsplan niet mogelijk een dergelijk grote veestal als thans is voorzien op te richten. Nu laatstgenoemde aanduiding in het huidige bestemmingsplan plots is vervallen, voeren eisers aan dat de rechtbank de bestemmingsregels als vermeld in artikel 3.1, aanhef en onder a en b, exceptief toetsend onverbindend moet verklaren, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel als bedoeld in de artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt als volgt.



3.1
Volgens vaste rechtspraak van de ABRS (zie onder meer de uitspraken van 16 maart 2018 en 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:906 en ECLI:NL:RVS:2018:3979) strekt de mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In zo’n geval dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien deze evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.



3.2
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de planregels evident in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, reeds niet nu eisers hun standpunt dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen, niet gemotiveerd hebben onderbouwd. Zonder die onderbouwing is niet in te zien dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de belangen van eisers niet voor ogen heeft gehad, of dat de gemeenteraad de nadelen die de bouwregels voor eisers hebben niet heeft onderzocht in relatie tot de met het plan te dienen doelen.



3.3
Eisers hebben nog verwezen naar de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal bij de ABRS van 22 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3557), waarin vuistregels worden gegeven bij het exceptief toetsen van algemeen verbindende voorschriften. In deze conclusie ziet de rechtbank geen aanleiding om anders naar het voorgaande te kijken. Daarbij betrekt zij dat de ABRS in die zaak nog geen uitspraak heeft gedaan, maar ook dat in de conclusie wordt overwogen dat de bestuursrechter in zijn toetsing aan het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging terughoudend zal moeten zijn als een bestuursorgaan een ruime beslissingsruimte heeft of omdat het bij die beslissing politieke afwegingen moet maken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om artikel 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels onverbindend te verklaren. Het betoog van eisers slaagt dus niet.

4. Eisers hebben verder betoogd dat de maximaal toegestane bouwhoogte met 50 cm wordt overschreden vanwege de omstandigheid dat het terrein waarop de beoogde veestal is voorzien, met 65 cm is verhoogd. De rechtbank overweegt als volgt.



4.1
In artikel 2 van de planregels zijn bepalingen opgenomen over de wijze van meten. Artikel 2.3 van de planregels bepaalt dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

Op grond van artikel 2.7, onder b, van de planregels wordt onder het peil verstaan de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.



4.2
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat het terrein waarop de beoogde veestal is geprojecteerd hoogteverschillen kent. Daardoor is ophoging dan wel egalisering van het terrein voor de bouw van de nieuwe stal noodzakelijk. Nu een dergelijke ophoging volgens artikel 2.7 van de planregels ook is toegestaan, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dan dat bij het bepalen van het peil de ophoging van het terrein buiten beschouwing blijft. Dat leidt ertoe dat het bouwplan voldoet aan de toegestane maximale bouwhoogte van 10 meter.



4.3
Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder in het kader van zijn onderzoeksplicht had moeten onderzoeken of de veestal niet op een andere plek op het perceel gerealiseerd had kunnen worden.



4.4
De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan dat het toetsingskader geen ruimte biedt voor het maken van een ruimtelijke afweging van een alternatieve locatie op het perceel. Verweerder diende te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Daarbij komt dat eisers zelf niet concreet hebben aangegeven op welke plek op het perceel de beoogde veestal naar hun mening beter kon worden opgericht. Verder is ter zitting gebleken dat er sprake is van een overeenkomst tussen vergunninghouder en eiseres 3, waardoor realisering van de veestal op een andere plek lastig zo niet onmogelijk is.
Het betoog van eisers slaagt dus niet.

5. In het beroepschrift hebben eisers nog aangevoerd dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering die de uitvoering van het bouwplan in de weg staat. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat deze beroepsgrond is aangevoerd in het kader van de verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets. De rechtbank zal die beroepsgrond dan ook nader beoordelen in overweging 8/8.1 van deze uitspraak.

6. Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat het welstandsadvies van de [commissie 1] (verder: [commissie 1] ) onvolledig is, aangezien in dat advies niets wordt gezegd over de situering van de beoogde veestal op het perceel. Eisers hebben verder verwezen naar het op hun verzoek uitgebrachte advies van de [commissie 2] (verder: [commissie 2] ) van 2 mei 2017, waarin deze commissie concludeert dat het bouwplan op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving niet voldoet aan de voor het gebied geldende beoordelingscriteria en daarmee strijdig is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank overweegt als volgt.



6.1
Gelet op vaste rechtspraak van de ABRS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0985, mag verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.



6.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet heeft kunnen baseren op het advies van [commissie 1] van 19 september 2016 en 10 mei 2017. Volgens dit advies voldoet het bouwplan aan de relevante objectcriteria ‘Algemeen’, ‘Situering’ en ‘Massa en Vorm’ uit de Welstandsnota 2017 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Tevens wordt in het advies gemotiveerd aangegeven dat het bouwplan eveneens voldoet aan de aspecten ‘Detaillering, kleur- en materiaalgebruik’ uit de Welstandsnota.
Eisers hebben weliswaar een tegenadvies van [commissie 2] overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, doch dat advies kan de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat verweerder geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan het welstandsadvies van [commissie 1] . De rechtbank overweegt daartoe dat [commissie 2] zijn negatieve advies met name heeft gebaseerd op het feit dat het voorliggende bouwplan onvoldoende recht doet aan het bebouwingsensemble op het gehele erf en de landschappelijke inpassing. Daarmee wordt geen recht gedaan aan het beginsel dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:88). Uit het algemene karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd. Met andere woorden, het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. [commissie 1] heeft in haar advies daarom terecht geen aandacht besteed aan de bouwmogelijkheden. Het betoog van eisers slaagt dus niet.

De conclusie is dat er geen sprake is van een weigeringsgrond uit artikel 2.10 Wabo en dat verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen terecht heeft verleend.


Met betrekking tot de omgevingsvergunning beperkte milieutoets


7. Voor het omzetten van de melkveehouderij naar een geitenhouderij is op grond van 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in combinatie met artikel 2.2a, aanhef en onder d, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) ook een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist. Die vergunning moet op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor worden geweigerd indien verweerder op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt vanwege de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Dit is de zogenaamde mer-beoordeling.

8. Eisers hebben aangevoerd dat sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering die de uitvoering van het omzetten naar een geitenhouderij in de weg staat, aangezien vergunninghouder niet over de noodzakelijke gronden beschikt om 960 geiten op biologische wijze te houden. De rechtbank overweegt daarover dat uit de hiervoor genoemde bepaling uit het Bor volgt dat de verlening van de OBM niet afhankelijk is van de vraag of er voldoende grond is voor het – al dan niet biologisch – houden van de geiten. Een privaatrechtelijke belemmering, als die er al is, kan bovendien geen reden zijn voor het weigeren van een gebonden beschikking waarvan hier sprake is. De beroepsgrond slaagt niet.

9. Eisers hebben verder diverse beroepsgronden aangevoerd die zien op de milieuaspecten geur, geluid en volksgezondheid. De rechtbank zal deze gronden puntsgewijs beoordelen. Bij die beoordeling is het volgende van belang. De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of verweerder de omgevingsvergunning beperkte milieutoets had moeten weigeren, omdat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Bij de beoordeling of een mer moet worden opgesteld heeft verweerder beoordelingsruimte. Dat betekent dat de rechtbank alleen maar toetst of verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het verlenen van de omgevingsvergunning geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu.

10. In het kader van de mer-beoordeling hebben eisers met betrekking tot het aspect geur betoogd dat, gelet op het karakter van de omgeving, het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom. Dat betekent dat de geuremissie niet binnen de gestelde norm blijft. Verder hebben eisers aangevoerd dat op basis van het advies van de GGD van 22 februari 2017 niet voorspeld kan worden of de geurhinder in de beoogde situatie zal toe- of afnemen ten opzichte van de huidige situatie en dat dus niet gesteld kan worden dat de activiteiten binnen de geldende normen zullen blijven. De rechtbank overweegt als volgt.



10.1
Naar vaste rechtspraak van de ABRS (zie onder meer de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:981, en 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:623) wordt de grens van de bebouwde kom bepaald door de aard van de omgeving. De bebouwde kom betreft het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven.
Op basis van de door derde-partij verstrekte gegevens, waaronder een luchtfoto van de omgeving van het perceel, kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat de omgeving van de beoogde geitenhouderij niet is aan te merken als bebouwde kom. Duidelijk is dat het hier geen omgeving betreft die door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. Geoordeeld moet dan ook worden dat het aspect geur in het kader van de mer-beoordeling terecht is getoetst aan de normen die gelden voor buiten de bebouwde kom. Uit die toets volgt dat de geurbelasting op de woningen in de buurt binnen de norm uit de Wet geurhinder een veehouderij (Wgv) blijft.



10.2
Het advies van de GGD doet daar niet aan af. De GGD concludeert weliswaar dat het niet duidelijk is of de geurhinder in de toekomst zal toe- of afnemen, maar vermeldt ook dat dit niet wordt veroorzaakt door een leemte in de aanvraag maar door leemten in (wetenschappelijke) kennis. Toepassen van het voorzorgsbeginsel is volgens de GGD in dit geval onredelijk, omdat de mate van hinder die verwacht wordt niet zodanig hoog is dat het plan om die reden geen doorgang zou moeten vinden. Dat is in lijn met de conclusie dat de geurbelasting binnen de normen uit de Wgv blijft. Onder die omstandigheden is het standpunt van verweerder dat het aspect geur geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu niet onredelijk. Het betoog van eisers slaagt niet.

11. Met betrekking tot het aspect geluid hebben eisers aangevoerd dat het gemekker van geiten, evenals het vervoer van voer, mest en bedding voor de geiten, de afvoer van de melk, het leeghalen van de stal en de aan- en afvoer van bezoekers veel geluidshinder zal veroorzaken. De rechtbank overweegt als volgt.



11.1
Op verzoek van vergunninghouder is door [bedrijfsnaam] een akoestisch onderzoek ingesteld ten behoeve van de geitenhouderij. Dit bureau heeft op 13 juli 2016 daarover een rapport uitgebracht, waarna op 4 januari 2018 nog een aanvullende akoestische berekening is uitgevoerd.
In het Activiteitenbesluit zijn normen vastgelegd voor de geluidproductie van inrichtingen. Uit de overgelegde rapporten van [bedrijfsnaam] leidt de rechtbank af dat de geluidnormen van het Activiteitenbesluit worden nageleefd. Om die reden heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het aspect geluid geenbelangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het betoog van eisers slaagt dus niet.


12. Eisers betogen ten slotte dat de geitenhouderij onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid met zich mee brengt. Eisers hebben in dat verband onder meer gewezen op het rapport “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) van 16 juni 2017 van het RIVM (het VGO-rapport). Uit dat rapport volgt, kort gezegd, dat omwonenden van geitenhouderijen in een straal van 2 kilometer meer kans hebben op longontsteking. Eisers wijzen ook op het advies dat de GGD naar aanleiding van dat rapport aan verweerder heeft uitgebracht op12 september 2017 en waarin de GGD adviseert om het voorzorgsbeginsel toe te passen. Ter ondersteuning van hun standpunt hebben eisers voorts nog een verklaring overgelegd van drs. [A] , arts, die daarin een toelichting geeft op de volksgezondheidsaspecten die samenhangen met de komst van een geitenhouderij. [A] heeft zijn standpunt ter zitting van de rechtbank nader toegelicht. De rechtbank overweegt als volgt.



12.1
Bij beantwoording van de vraag of het omzetten van een melkveehouderij in een geitenhouderij belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, moet ook worden bekeken of het houden van geiten onaanvaardbare negatieve gezondheidsaspecten met zich meebrengt. De rechtbank dient daarbij het bestreden besluit te beoordelen aan de hand van de situatie en de wet- en regelgeving zoals die ten tijde van het nemen van het besluit was. De omstandigheid dat de provincie inmiddels op 22 mei 2018 (en ingaande 11 juli 2018) een stop op de uitbreiding en nieuwvestiging van geitenhouderijen in de provincie Utrecht bekend heeft gemaakt, kan daarom niet tot de conclusie leiden dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren.



12.2
De rechtbank overweegt verder als volgt. Het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het VGO-rapport is uitgevoerd in het oostelijk deel van Noord-Brabant en het noordelijke deel van Limburg. Uit het VGO-rapport blijkt dat het aantal extra gevallen van longontsteking in het onderzoeksgebied dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geitenbedrijven gemiddeld over de jaren 2009-2013 ongeveer 89 patiënten per 100.000 mensen per jaar is. Dat komt neer op ongeveer 5,4% extra patiënten. Wat de toename veroorzaakt, is nog onduidelijk, aldus het VGO-rapport. Om specifieke oorzaken van de toename van het aantal longontstekingen te achterhalen is meer onderzoek nodig. Pas dan kunnen volgens het RIVM bedrijfsgerichte maatregelen worden aanbevolen. In het rapport staat ook dat lokale kenmerken van het onderzoeksgebied, bijvoorbeeld luchtvervuiling uit omliggende industriegebieden, van invloed kunnen zijn op de bevindingen. Om die reden pleit het RIVM voor nader onderzoek in een ander deel van het land.
De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat er dus een in verhouding klein aantal longontstekingen is dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geitenhouderijen (ongeveer 5,4% extra patiënten per jaar). Bovendien is er nog onduidelijkheid over de oorzaken van de toename van longontstekingen in de buurt van geitenhouderijen en kunnen de resultaten van het onderzoek niet zonder meer worden toegepast op andere delen van het land. Bij deze stand van zaken heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat uit het VGO-rapport niet blijkt van zodanige risico’s voor de volksgezondheid dat de geitenhouderij van vergunninghouder belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Omdat de GGD haar advies van 12 september 2017 heeft gebaseerd op het VGO-rapport, is het ook niet onredelijk dat verweerder dat advies niet heeft opgevolgd.



12.3
In het kader van volksgezondheid hebben eisers er ook nog op gewezen dat geiten ziekten zoals Q-koorts kunnen overbrengen op mensen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij ook weer naar de verklaring van [A] . Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn voor het milieu. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat vergunninghouder onweersproken heeft gesteld dat zij onder toezicht staat van de Nederlandse Voedsel- en Waren autoriteit. Ook heeft zij ter zitting toegelicht dat zij de van overheidswege verplichte èn ook nog niet-verplichte (preventieve) maatregelen treft om negatieve gezondheidsaspecten te voorkomen. De rechtbank heeft geen aanleiding om hier aan te twijfelen.



12.4
Wat eisers hebben aangevoerd over het aspect volksgezondheid slaagt dus ook niet. De rechtbank bagatelliseert daarmee niet hetgeen drs. [A] dienaangaande in beroep heeft aangevoerd, maar die verklaring maakt niet dat het standpunt van verweerder dat de risico’s voor de volksgezondheid niet zodanig zijn dat er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu onredelijk is, dit met name gelet op de beoordelingsruimte die verweerder in deze heeft en de terughoudendheid waarmee de rechter het besluit van verweerder dient te toetsen.

13. Het geheel overziende brengt de rechtbank tot het oordeel dat er geen weigeringsgrond uit artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor is en dat verweerder de omgevingsvergunning beperkte milieutoets terecht heeft verleend.

14. Het beroep van eisers is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.







Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. R.C. Moed en
mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2019.





griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Link naar deze uitspraak