Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2019:7682 
 
Datum uitspraak:22-08-2019
Datum gepubliceerd:23-08-2019
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:AWB - 18 _ 2984
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van een plattelandswoning moet ook het (voorheen) bij die woning behorende bedrijf worden betrokken. Burgemeester en wethouders hebben weliswaar beleidsruimte bij de beslissing over de verlening van een omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan en beoordelingsruimte bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, maar die ruimte gaat niet zover dat daarbij de voor dat woon- en leefklimaat in beginsel meest relevante bron buiten beschouwing kan worden gelaten. Daarmee wordt immers slechts een fictief woon- en leefklimaat beoordeeld.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
buitengebied
geurhinder
omgevingsvergunning
varkenshouderij
varkensstallen
veehouderij
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 18/2984

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2019 in de zaak tussen


[naam 1] , te [plaatsnaam] , eiser
(gemachtigde: mr. P.G. Grijpstra),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
(gemachtigden: A.P. Langerak en S.C.W. Meurs).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [naam 2] en [naam 3], te [plaatsnaam] , vergunninghouders
(gemachtigde: mr. R.T. Kirpestein).




Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de (voormalige) bedrijfswoning aan de [adres] in [plaatsnaam] als plattelandswoning.

Bij besluit van 6 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2019. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.




Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.


1.1.
Eiser exploiteert een intensieve varkenshouderij aan de [adres] in [plaatsnaam] (hierna: het bedrijf van eiser). De bedrijfswoning, met eveneens als adres [*] , die bij dit bedrijf behoorde, is hiervan afgesplitst en wordt door de vergunninghouders gebruikt als burgerwoning (hierna: de woning). Dit gebruik is in strijd met het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Peel en Maas’, vastgesteld op 24 december 2014 (hierna: het bestemmingsplan). Eiser heeft gelet daarop op 18 mei 2017 een verzoek om handhaving ingediend, dat verweerder heeft afgewezen. In deze handhavingszaak heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op 7 december 2018 (zaaknummer ROE 18/852).



1.2.
De vergunninghouders hebben, in verband met voornoemde handhavingszaak, op 28 februari 2018 een tijdelijke omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van de woning als zogenoemde plattelandswoning. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de duur van maximaal vier jaar (tot en met 25 mei 2022). Het betreft een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Deze tijdelijke omgevingsvergunning is bedoeld als overbrugging tot de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan dat het gebruik als plattelandswoning definitief toestaat. Inmiddels heeft verweerder in dit kader het ontwerp-bestemmingsplan ‘Plattelandswoning [*] ’ ter inzage gelegd van 28 maart 2019 tot en met 8 mei 2019.

2. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.



2.1.
Ter plaatse van de woning is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat geur en geluid van het bedrijf van eiser niet relevant zijn voor het beoordelen van dat woon- en leefklimaat, omdat een plattelandswoning in planologisch opzicht deel blijft uitmaken van het agrarisch bedrijf waarbij het als bedrijfswoning behoorde, zodat deze plattelandswoning niet wordt beschermd tegen geur en geluid van dat bedrijf. Verweerder verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:820), waaruit blijkt dat verweerder een eigen afweging moet maken. Volgens het beleid over plattelandswoningen dat is opgenomen in de ‘Structuurvisie Buitengebied Gemeente Peel en Maas’, vastgesteld op 20 december 2011 en gewijzigd vastgesteld op 15 december 2015 (hierna: de structuurvisie), hoeft het bedrijf waarbij de plattelandswoning behoorde, niet te worden meegenomen in deze beoordeling.



2.2.
Wat betreft geur verwijst verweerder verder naar de berekening van M-Tech van 30 maart 2019. Daaruit blijkt weliswaar dat sprake is van een ‘tamelijk slechte’ situatie, maar verweerder acht deze situatie mede op basis van het beleid over plattelandswoningen in de structuurvisie nog acceptabel.



2.3.
Wat betreft geluid is er geen verschil in status tussen een bedrijfswoning en een plattelandswoning. In het verleden werd de woning ook niet beschermd tegen geluid van het bedrijf waarbij de woning behoorde. Bovendien is in het verleden akoestisch onderzoek uitgevoerd en daaruit is gebleken dat sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting.

3. Eiser voert samengevat het volgende aan tegen het bestreden besluit.



3.1.
Zolang het bedrijf van eiser op dit adres geëxploiteerd wordt, kan geen sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning gelet op de geur en het geluid afkomstig van dit bedrijf.



3.2.
Wat betreft geur stelt eiser het volgende. In de ruimtelijke onderbouwing behorende bij de vergunningaanvraag is aangegeven dat sprake is van een voorgrondbelasting van 9 ouE/m3, terwijl de eerdere ruimtelijke onderbouwing, bij het door de vergunninghouders ingediende principeverzoek, uitging van een voorgrondbelasting van 23,3 ouE/m3. Verweerder heeft aangegeven dat dit verschil komt doordat het bedrijf van eiser niet meer is meegenomen. Eiser stelt, met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:820) dat zijn bedrijf wel moet worden meegenomen en dat verweerder op dit punt geen beleidsvrijheid heeft. Verder voert eiser aan dat in de geurberekeningen ten onrechte als richtafstand 200 meter is aangehouden ten opzichte van het bedrijf van eiser. De kortste afstand van bouwvlak tot bouwvlak bedraagt slechts 3,5 meter, zodat sprake is van een meer dan marginale afwijking van de richtafstand.



3.3.
Wat betreft geluid stelt eiser dat het standpunt van verweerder dat de geluidbelasting in het verleden beoordeeld is en dat daaruit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bleek, niet kan worden gecontroleerd omdat er geen rapportage van akoestisch onderzoek voorhanden is. Ook is niet duidelijk wanneer dit onderzocht is en of de uitkomst van die eerdere beoordeling nog actueel is. Eiser stelt verder dat de afstand van de woning tot de varkensstallen van het bedrijf van eiser slechts 8 meter bedraagt. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de richtafstand van 50 meter of een mogelijk op basis van akoestisch onderzoek aan te houden kleinere afstand van 30 meter.

4. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een tijdelijke situatie in de zin van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank zal daarom daarvan uitgaan. In geschil is de vraag of verweerder ervan mag uitgaan dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en of bij het bepalen daarvan de geur en het geluid van het bedrijf van eiser moeten worden betrokken. De rechtbank overweegt hierover het volgende.


Relativiteitsvereiste


5. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het zogeheten relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever hiermee bedoelt dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad.
Eiser beroept zich op de norm van een goede ruimtelijke ordening voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. De rechtbank overweegt dat met deze norm wordt beoogd zowel de belangen van de bewoners van die woning bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven, in de omgeving van die woning, bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Hetzelfde geldt voor normen met betrekking tot geur en geluid. Degene die een agrarisch bedrijf voert, kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van de plattelandswoning over de milieugevolgen van zijn bedrijf, aanvoeren dat vanwege die milieugevolgen daar geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1422).
Het voorgaande betekent dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal daarom hierna het beroep verder inhoudelijk behandelen.


Juridisch kader


6. De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader.



6.1.
Op grond van het bestemmingsplan geldt voor de woning de bestemming ‘Agrarisch – Intensieve veehouderij’. Uit artikel 6.2.1 van de planregels volgt dat hier een bedrijfswoning mag worden gebouwd en uit artikel 6.4.1, onder m, van de planregels volgt dat bewoning alleen in deze bedrijfswoning mag plaatsvinden. Artikel 1.34 van de planregels definieert het begrip ‘bedrijfswoning’ als “een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op dan wel bij een terrein, dienend voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen, wiens huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is”. Het gebruik als burgerwoning valt niet onder deze definitie en is dus in strijd met het bestemmingsplan.



6.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 20, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan alleen worden verleend als dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en als, voor zover hier relevant, sprake is van een geval dat is aangewezen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor. In dit geval is de omgevingsvergunning gebaseerd op onderdeel 11 van dat artikel 4, waarin het gaat om “ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar”.



6.3.
Met de Wet plattelandswoningen (Stb. 2012, nr. 493) is artikel 1.1a ingevoegd in de Wabo en is aan artikel 2.14 van de Wabo een zevende lid toegevoegd. Ook is daarbij de Wet geurhinder en veehouderij aangepast. Later is in aansluiting op de Wet plattelandswoningen ook het Activiteitenbesluit milieubeheer aangepast (Stb. 2014, nr. 20).
In artikel 1.1a van de Wabo en artikel 1.3c van het Activiteitenbesluit milieubeheer is geregeld dat een bedrijfswoning die behoorde tot een landbouwinrichting en die op grond van het bestemmingsplan, of een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan, door een derde bewoond mag worden, bij toepassing van deze wetten wordt beschouwd als onderdeel van die inrichting. Een dergelijke voormalige agrarische bedrijfswoning die door een derde mag worden bewoond, wordt een plattelandswoning genoemd. Artikel 1.1a van de Wabo is van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 2, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. In artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo is verder geregeld dat het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan bepalend is voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten. Dat betekent dat niet meer, zoals voorheen, het feitelijke gebruik daarvoor bepalend is.





Aanvaardbaar woon- en leefklimaat


7. De rechtbank overweegt dat uit de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen blijkt dat met die wet een verruiming van de bewoningsmogelijkheden van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen wordt beoogd zonder dat dit automatisch leidt tot beperkingen voor de bedrijfsvoering van het bijbehorende agrarische bedrijf en zonder een wijziging van het milieubeschermingsregime van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning. Bij ruimtelijke besluitvorming moet onderbouwd worden dat ter plaatse van de plattelandswoning nu, maar ook in de toekomst, een goed woon- en leefklimaat geboden kan worden (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 9-11).
Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen volgt dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1159), 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1422), 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3530) en 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1096).

8. Het voorgaande betekent dat vanuit een goede ruimtelijke ordening beoordeeld moet worden of ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van dit woon- en leefklimaat. Zo mag verweerder voor plattelandswoningen een lagere kwaliteit van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar vinden dan voor burgerwoningen. Verweerder bepaalt dus in beginsel hoe hoog of laag hij de lat voor het woon- en leefklimaat legt. De rechtbank toetst dit slechts terughoudend.


Meenemen bij de plattelandswoning behorend bedrijf bij beoordeling woon- en leefklimaat


9. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat, ook rekening moet worden gehouden met de invloed van het (voorheen) bijbehorende agrarische bedrijf daarop, gelet op de milieuemissies en/of andere uitstralingseffecten van dat bedrijf op de plattelandswoning, in dit geval geur en geluid. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.

10. In de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen staat het volgende:
“Het is verstandig rekening te houden met niet alleen het karakter van het gebied, maar ook de redelijkerwijs te voorziene bedrijfsontwikkelingen van het bijbehorende bedrijf. Op grond van (…) het wetsvoorstel geniet de plattelandswoning geen bescherming tegen de nadelige milieueffecten van dat bedrijf. Indien de gemeente wil garanderen dat ter plaatse ook in de toekomst een goed woon- en leefklimaat bestaat, kan er aanleiding zijn niet over te gaan tot aanwijzing van de woning als plattelandswoning. De woning zou dan immers niet beschermd zijn tegen de effecten van het bedrijf in zijn huidige hoedanigheid en omvang, maar in beginsel ook niet tegen de effecten van datzelfde bedrijf na eventuele, al dan niet ingrijpende, uitbreiding of wijziging van de bedrijfsactiviteiten. Het is dus zaak dat de gemeente bij de besluitvorming niet alleen kijkt naar het bestaande bedrijf, maar in de afweging ook de te voorziene ontwikkeling van het bedrijf in kwestie betrekt.” (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 10 en 11).
“(…) voor (…) bijvoorbeeld potentiële belangstellenden voor zo’n woning (…) kan de term ‘plattelandswoning’ onbedoeld een te rooskleurig beeld geven, terwijl het eigenlijk gaat om een woning waar het leefklimaat suboptimaal kan zijn. De woning wordt immers niet beschermd tegen de nadelige milieueffecten (…) van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde, en dat betekent een lager beschermingsniveau dan een normale burgerwoning.” (Kamerstukken II 2011-2012, 33 078, nr. 3, blz. 8).
“Het belangrijkste onderdeel, tevens de grootste gemene deler van de reacties van VNG en IPO, betrof de onderbouwing van het besluit om een woning als plattelandswoning aan te merken. Van de zijde van beide organisaties is benadrukt dat bij de ruimtelijke besluitvorming onderbouwd zal moeten worden dat ter plaatse van de plattelandswoning een goed woon- en leefklimaat geboden moet kunnen worden. Gezien de veelal beperkte afstand tussen plattelandswoningen en nabijgelegen bedrijfsopstallen kan dat lastig zijn, met name in situaties waarin de bedrijfsvoering ter plaatse niet wordt beëindigd. In dit verband is het belang van een integrale ruimtelijke afweging in de memorie van toelichting nader benadrukt en verduidelijkt.” (Kamerstukken II, 2011-2012 , 33 078, nr. 3, blz. 14).

11. Uit de hier aangehaalde passages van de memorie van toelichting leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat, ook het (voorheen) bijbehorende bedrijf moet worden betrokken. Er moet een integrale ruimtelijke afweging worden gemaakt waarbij, juist omdat de plattelandswoning niet wordt beschermd tegen het bijbehorende bedrijf en daardoor sprake kan zijn van een ‘suboptimaal leefklimaat’, de effecten van dat bedrijf op het woon- en leefklimaat moeten worden betrokken. Daarbij moet ook worden gekeken naar de voorziene ontwikkeling van dat bedrijf.
De hiervoor onder 8 genoemde beoordelingsruimte ziet naar het oordeel van de rechtbank dan ook alleen op de vraag welk niveau van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar wordt geacht en niet op het bepalen van de bronnen die van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat.
Voor deze uitleg spreekt ook het feit dat het agrarische bedrijf waarbij de plattelandswoning behoorde, als dat bedrijf nog in werking is, veelal het meest bepalend is voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van die plattelandswoning. De emissies en uitstralingseffecten van dit bedrijf buiten beschouwing laten, zou dan ook een irreëel beeld geven van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. Het vereiste om vanuit een goede ruimtelijke ordening te bepalen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zou, als het (voorheen) bijbehorende bedrijf categorisch buiten beschouwing zou worden gelaten, daarmee in feite illusoir worden.

12. Het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:820) waarnaar zowel verweerder als eiser verwijzen. De Afdeling overweegt in overweging 5.5 van die uitspraak immers dat verweerder een gemotiveerd standpunt dient in te nemen over de aanvaardbaarheid van de geurbelasting van de inrichting waartoe de bedrijfswoning behoort. Daarmee is de vraag beantwoord of het (voorheen) bijbehorende bedrijf moet worden meegenomen.
De eigen afweging die verweerder volgens overweging 5.2 van deze uitspraak in beginsel maakt, ziet op de afweging of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, dus op de vraag hoe hoog of laag de lat gelegd wordt, en niet op de vraag of daarbij het (voorheen) bijbehorende bedrijf buiten beschouwing mag worden gelaten. De beleidsruimte die verweerder, zoals de Afdeling in dezelfde overweging aangeeft, heeft bij de keuze om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken, betekent niet dat verweerder ook ruimte heeft om voor het woon- en leefklimaat relevante bronnen buiten beschouwing te laten bij zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van dat woon- en leefklimaat.

13. Het voorgaande wordt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestigd door de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:641) en 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3358). In de uitspraak van 9 maart 2016 overweegt de Afdeling dat de verweerder in die zaak onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen van een beoogd nieuw bedrijfsgebouw van het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf zijn voor het woon- en leefklimaat van de woning. In de uitspraak van 6 december 2017 overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht van belang heeft geacht dat de verweerder in die zaak bij de beoordeling van de omgevingsvergunning eveneens rekening heeft gehouden met mogelijke uitbreidingen van het agrarische bedrijf waarbij de plattelandswoning behoorde en dat daarbij niet is gebleken dat na uitbreiding van dat bedrijf geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal bestaan. Weliswaar gaan deze uitspraken specifiek over uitbreiding van het bijbehorende bedrijf, maar mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, past dit binnen het oordeel dat het bijbehorende bedrijf moet worden meegenomen in de beoordeling van het woon- en leefklimaat. De vraag of een uitbreiding van dat bedrijf voorzien is, kan vervolgens worden betrokken bij de inhoudelijke afweging of ter plaatse van de plattelandswoning nu en in de toekomst sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

14. Over het standpunt van verweerder dat het agrarische bedrijf waarbij een plattelandswoning behoorde, volgens het beleid in de structuurvisie niet hoeft te worden meegenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
In de structuurvisie heeft de gemeenteraad beleidsuitgangspunten opgenomen over plattelandswoningen. Het algemene beleidsuitgangspunt in de structuurvisie luidt: “Voormalige agrarische bedrijfswoningen mogen enkel bewoond worden door anderen dan agrariërs wanneer de nabijgelegen agrarische bedrijven daarvan geen nadeel ondervinden met betrekking tot hun huidige en toekomstige bedrijfsvoering en waar ter plaatse van die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.”
In de structuurvisie is verder aangegeven dat een aanvraag voor een plattelandswoning vergezeld dient te gaan van een motivering van het woon- en leefklimaat ten opzichte van omliggende bedrijven. Verweerder stelt zich op basis van deze passages op het standpunt dat het bedrijf van eiser niet hoeft te worden meegenomen in de beoordeling van het woon- en leefklimaat. De rechtbank stelt voorop dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden afgeleid uit deze passages. Uit het algemene beleidsuitgangspunt blijkt immers niet dat het woon- en leefklimaat alleen moet worden bepaald op basis van bedrijven die nadeel van de plattelandswoning kunnen ondervinden in hun bedrijfsvoering. Ook valt niet in te zien dat het bedrijf van eiser geen omliggend bedrijf is.
Naar het oordeel van de rechtbank doet bovendien, als wel van de uitleg van verweerder zou worden uitgegaan, hetgeen in de structuurvisie staat niet af aan hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen. Voor zover uit de structuurvisie al de conclusie zou moeten worden getrokken dat het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf nooit wordt betrokken bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat, oordeelt de rechtbank dat verweerder in het kader van de beslissing over de omgevingsvergunning op dit punt niet heeft mogen aansluiten bij de structuurvisie.



Tussenconclusie


15. Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo moet verweerder bij de beslissing over het verlenen van de omgevingsvergunning beoordelen of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De vraag of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, maakt onderdeel uit van die afweging. Verweerder heeft hierbij beoordelingsruimte: er moet sprake zijn van een naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Die ruimte is er niet waar het gaat om de vraag welke bronnen van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat. Voor een beoordeling van het daadwerkelijke woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning is het vereist om alle bronnen die van invloed zijn op dat woon- en leefklimaat te betrekken, inclusief het (voorheen) bij de plattelandswoning behorende bedrijf.
Nu verweerder het bedrijf van eiser niet heeft betrokken in de afweging, heeft eiser slechts een fictieve situatie ter plaatse van de woning beoordeeld. Verweerder heeft het besluit daarmee niet voorbereid met de daarvoor vereiste zorgvuldigheid en het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.


Geur en geluid


16. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna inhoudelijk ingaan op de beroepsgronden ten aanzien van geur en geluid.

17. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder beleidsruimte heeft ten aanzien van de beslissing over verlening van een omgevingsvergunning zoals hier aan de orde en beoordelingsruimte ten aanzien van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank zal het inhoudelijke oordeel van verweerder dus slechts terughoudend toetsen.
De rechtbank oordeelt gelet hierop dat verweerder een minder goed woon- en leefklimaat voor plattelandswoningen aanvaardbaar mag achten. In de beleidsuitgangspunten voor plattelandswoningen in de structuurvisie is dit als volgt verwoord: “Hierdoor dient men te aanvaarden dat de geluids- en geurbelasting op een plattelandswoning in veel gevallen hoger is dan op een reguliere burgerwoning acceptabel wordt geacht. Dit betekent dat, behalve ten aanzien van de luchtkwaliteit, de gemeente geen minimale eisen oplegt aan het woon- en leefklimaat.” Verweerder acht daarmee een (zeer) laag niveau van het woon- en leefklimaat voor een plattelandswoning nog aanvaardbaar. Het is dan aan eiser om bijzondere omstandigheden aan te voeren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat als gevolg van zijn bedrijf, ter plaatse van de woning van de vergunninghouders geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2317).

18. Wat betreft geluid overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder legt, zoals hiervoor is aangegeven, blijkens de structuurvisie geen minimale eisen op aan het woon- en leefklimaat voor een plattelandswoning als gevolg van de geluidbelasting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat wat betreft geluid in het verleden is beoordeeld. Naar de rechtbank op basis van het verhandelde ter zitting begrijpt, bedoelt verweerder daarmee: ten tijde van het oprichten van de woning. Verweerder stelt vervolgens dat de situatie niet verandert als gevolg van het bestreden besluit: het was een woning en het blijft een woning, die in de oude en in de nieuwe situatie dezelfde bescherming geniet voor geluid. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1096) mag verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat de feitelijk bestaande situatie ter plaatse van de woning niet verandert, omdat het toekennen van de status van plattelandswoning geen veranderingen met zich meebrengt ter zake van de geldende geluidnormen, en dat daarom sprake is van een aanvaardbare situatie. Daarbij is van belang dat ook anderszins niet is gebleken van een toename van geluid en dat eiser dit standpunt niet gemotiveerd heeft bestreden en niet heeft aangevoerd waarom ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbare situatie vanwege geluid veroorzaakt door zijn bedrijf.
Wat betreft geluid oordeelt de rechtbank dan ook dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aanvaardbaar is.

19. Wat betreft geur overweegt de rechtbank het volgende. In de structuurvisie is ten aanzien van geur, ondanks de hiervoor onder 17 aangehaalde passage dat geen minimale eisen worden opgelegd, aangegeven dat bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van plattelandswoningen wordt uitgegaan van de streefkwaliteiten geur die zijn opgenomen in de structuurvisie. Over die streefkwaliteiten wordt in de structuurvisie echter ook aangegeven dat deze niet juridisch bindend zijn, waarmee wordt bedoeld dat dit geen toetsingskader is voor individuele aanvragen, maar dat het ambities zijn die nagestreefd worden. Toch neemt de rechtbank deze streefkwaliteiten als uitgangspunt voor de door verweerder te maken beoordeling, omdat in de structuurvisie expliciet en concreet is aangegeven dat uitgegaan wordt van deze streefkwaliteiten bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van plattelandswoningen.

20. De structuurvisie kent in aflopende volgorde de milieukwaliteiten ‘zeer goed’, ‘goed’, ‘redelijk goed’, ‘matig’, ‘tamelijk slecht’, ‘slecht’, ‘zeer slecht’ en ‘extreem slecht’. Voor het ‘Overig Buitengebied’, in welk gebied de woning naar de rechtbank aanneemt is gelegen, wordt als streefkwaliteit de milieukwaliteit ‘matig’ gehanteerd. Die milieukwaliteit ‘matig’ correspondeert volgens de structuurvisie met een voorgrondbelasting van 6,6 tot 10 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 13,1 tot 20 ouE/m3, bij een percentielwaarde van 98. De rechtbank stelt vast dat met de voorgrondbelasting wordt bedoeld de geurbelasting die veroorzaakt wordt door de veehouderij die voor dat geurgevoelige object dominant is en dat de achtergrondbelasting de totale geurbelasting is van alle veehouderijen in de omgeving. Deze geurbelasting wordt uitgedrukt in het aantal (European) odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3) bij een bepaalde percentielwaarde (tijdfractie van het jaar, uitgedrukt in een percentage, dat een bepaalde geurconcentratie niet wordt overschreden).
De vergunninghouders hebben voorafgaand aan de omgevingsvergunningaanvraag een principeverzoek ingediend. Bij dat principeverzoek was een berekening geurbelasting gevoegd van M-tech (kenmerk Kau.Ber.18.GO.BP-01) van 1 februari 2018. Uit dat onderzoek blijkt een voorgrondbelasting van 23,3 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 24,0 ouE/m3. In de bij de omgevingsvergunningaanvraag overgelegde berekening geurbelasting van M-tech (met hetzelfde kenmerk) van 30 maart 2018 is dit aangepast naar een voorgrondbelasting van 6,0 ouE/m3 en een achtergrondbelasting van 24,0 ouE/m3. Bij deze laatste berekening is, zoals verweerder heeft aangegeven, het bedrijf van eiser niet meegenomen en bij de eerste berekening wel. De rechtbank gaat, gelet op hetgeen hiervoor onder 15 is overwogen, uit van deze eerste berekening.
De voorgrondbelasting van de eerste berekening correspondeert volgens de structuurvisie met de milieukwaliteit ‘zeer slecht’ en de achtergrondbelasting van die berekening met de milieukwaliteit ‘tamelijk slecht’. Deze milieukwaliteiten zijn slechter dan de streefkwaliteit ‘matig’ die volgens de structuurvisie het uitgangspunt is bij de toetsing van het woon- en leefklimaat ter plaatse van een plattelandswoning. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van de vergunninghouders aanvaardbaar is.

21. Dat de feitelijk bestaande situatie ter plaatse van de woning niet verandert als gevolg van de toekenning van de status van als plattelandswoning door het bestreden besluit, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder moet immers voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van plattelandswoningen wat betreft geur in beginsel aansluiten bij het door de gemeenteraad in de structuurvisie neergelegde beleid. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in dit geval van de in de structuurvisie neergelegde uitgangspunten wordt afgeweken.

22. Het voorgaande betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven, omdat gelet op het in de structuurvisie neergelegde beleid niet kan worden vastgesteld dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft geur.
De rechtbank kan gelet op de ontstaansgeschiedenis en achtergronden van de Wet plattelandswoningen, het feit dat sprake is van een al lang bestaande situatie waarin niets verandert en de omstandigheid dat het een bewuste keuze zal zijn geweest van de vergunninghouders om in de woning te gaan wonen, begrip opbrengen voor de mening van zowel verweerder als de vergunninghouders dat sprake is van een aanvaardbare situatie. Dit neemt echter niet weg dat vanuit juridisch oogpunt de verleende omgevingsvergunning dan wel de rechtsgevolgen daarvan niet in stand kunnen blijven, nu geen motivering is gegeven over de afwijking van de in de structuurvisie neergelegde uitgangspunten voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geur.


Conclusie


23. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het bedrijf van eiser betrokken moet worden bij de beoordeling van de vraag of ter plaatse van de woning van de vergunninghouders sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij zal verweerder de geursituatie moeten beoordelen volgens het daarvoor in de structuurvisie neergelegde beleid dan wel moeten motiveren waarom in dit geval van dat beleid wordt afgeweken. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder ook een besluit moeten nemen over de gevraagde kostenvergoeding in bezwaar.

24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.


Proceskosten


25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,-).

26. Over de door eiser in beroep opgevoerde deskundigenkosten, voor het rapport ‘Geuronderzoek en luchtkwaliteit [adres] te [plaatsnaam] ’ van Van Dun Advies BV, merkt de rechtbank op dat deze kosten reeds in de bezwaarfase zijn gemaakt. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in aanmerking. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit een besluit op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moeten nemen over vergoeding van deze kosten.





Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar;


draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.




Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van L.G.M. Ruipers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.







rechter




Afschrift verzonden aan partijen op: 22 augustus 2019




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak