Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2019:4763 
 
Datum uitspraak:13-11-2019
Datum gepubliceerd:15-11-2019
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:C/19/119254/HA ZA 17-130
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Vervolg op ECLI:NL:RBNNE:2018:5565. Bewijsregel Hoge Raad nader ingevuld.
Trefwoorden:forfaitair
leghennen
minas
nertsen
vleesvarkens
zeugen
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen


zaaknummer / rolnummer: C/19/119254 / HA ZA 17-130


Vonnis van 13 november 2019


in de zaak van

de vereniging [eiseres],
gevestigd te [plaats 1],
eiseres, hierna: [eiseres],
advocaat mr. J.S. Knot te Groningen,

tegen


de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland),
gevestigd te [plaats 2],
gedaagde, hierna: de Staat,
advocaat mr. C.M. Bergman te 's-Gravenhage.





1De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 april 2018;
- de conclusie na tussenvonnis van [eiseres] van 6 november 2018;
- de akte van de Staat van 6 november 2018;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 november 2018;
- de akte overlegging productie van [eiseres] van 24 april 2019;
- de akte uitlating van [eiseres] van 8 mei 2019;
- de antwoordakte van de Staat van 5 juni 2019.



1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.






2De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 11 april 2018 en blijft bij wat zij daar heeft beslist.
Allereerst is vastgesteld dat de vordering van [eiseres] alleen ziet op de verfijnde mineralenheffing en dat tussen partijen vaststaat dat de bestemmingsheffingen en de forfaitair vastgestelde heffingen in stand kunnen blijven.
Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BC2820) geformuleerde bewijsregeling een principieel karakter heeft (een speerpuntbeslissing is) en dat die moet worden toegepast op de situatie van alle veehouders die in een vergelijkbare positie verkeren. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de in 2012 onherroepelijk geworden beslissing dat de in de betreffende speerpuntprocedure optredende veehouder niet aan de bewijslast heeft voldaan, feitelijk is en alleen op zijn individuele situatie gericht. Dat is geen speerpuntbeslissing en die beslissing kan dus niet doorwerken naar alle deelnemers aan het convenant.
De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat partijen uitvoering moeten geven aan de door de Hoge Raad geformuleerde bewijsregel en dat de deelnemers aan het convenant en het addendum hun recht om te worden toegelaten tot de bewijslevering niet hebben verwerkt.



2.2.
In het verlengde van voorgaande beslissingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslissing van de Hoge Raad niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat alle in bijlage I van het convenant genoemde veehouders moeten worden toegelaten tot bewijslevering.
De veehouders die in de betreffende speerpuntenprocedure procedeerden kunnen niet worden toegelaten en het kan alleen gaan om zaken waarin sprake is van een verfijnde mineralenheffing.
Daarnaast heeft de rechtbank opgemerkt het van belang te achten dat de Hoge Raad in zijn bewijsregel van 2009 rept van algemene onderzoeken naar de nauwkeurigheid van onderzochte bemonsteringen en de rechtbank constateerde dat gesteld noch gebleken is dat er naast IMAG I en IMAG II andere algemene onderzoeken zijn die voor de door de Hoge Raad geformuleerde bewijsregeling van belang kunnen zijn. De rechtbank is vervolgens tot het voorlopige oordeel gekomen dat veehouders die geen Minasheffing hebben gekregen in verband met mest met een drogestofgehalte van maximaal 3% niet hoeft te worden toegestaan bewijs te leveren van de onnauwkeurigheid van de bemonstering.



2.3.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar (voorlopige) oordelen en daarmee samenhangende vragen een comparitie van partijen bevolen en [eiseres] verzocht voorafgaand aan de comparitie schriftelijk aan te geven welke van de in bijlage I van het convenant genoemde veehouders op basis van de uitgangspunten van het vonnis, in haar visie voor nadere bewijslevering in aanmerking komen en waarom.
De comparitie heeft (meervoudig) plaatsgevonden en partijen hebben voor en na de comparitie aktes genomen. De rechtbank zal hierna haar verdere beoordeling van de zaak geven.



2.4.

[eiseres] heeft betoogd dat alle deelnemers aan het convenant mest met een drogestofgehalte van maximaal 3% hebben afgevoerd. Zij wijst hierbij niet alleen op de onderzoeken IMAG I en II, maar ook op het onderzoek Bezinklagen en bemonstering van varkensmest (gedateerd oktober 2003), het onderzoek MINAS-analyse van de praktijkcentra Sterksel, Raalte en Rosmalen (gedateerd maart 2002) en het rapport Vaststellen van de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest (gedateerd oktober 2005). Volgens [eiseres] blijkt uit de onderzoeken dat in de praktijk bij een substantieel aantal vrachten (tot wel 41%) sprake is van mest met een drogestofgehalte van minder dan 3%. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat dergelijke mest op ieder praktijkbedrijf voorkomt. Verder meent [eiseres] dat niet alleen bij de mestcodes 41, 41a, 44 en 44a sprake is van mest met een drogestofgehalte van maximaal dan 3%. Dat kan volgens [eiseres] ook worden vastgesteld aan de hand van de gemeten fosfaatgehalten.



2.5.
De Staat voert aan dat er geen ruimte meer is voor een individuele beoordeling, maar als dat anders is, is het volgens de Staat aan de individuele convenantdeelnemer om aannemelijk te maken dat er in een concrete hem aangaande bemonstering niet is voldaan aan de vereiste nauwkeurigheid. Daarbij kunnen uitkomsten van algemene onderzoeken alleen als bewijs dienen indien in het concrete geval is bemonsterd met dezelfde apparatuur en onder dezelfde omstandigheden als waarin in de onderzochte soort gevallen een grotere onnauwkeurigheid is vastgesteld dan was toegelaten. De Staat meent dat het alleen gaat om het onderzoek IMAG I en om mest met de codes 41, 41a, 44 en 44a. In de speerpuntenprocedures is geoordeeld dat niet is weersproken dat dit de codes zijn voor varkensmest met een drogestofgehalte van 3% of minder.



2.6.
De rechtbank stelt voorop dat partijen het voorlopige oordeel, dat veehouders die geen Minasheffing hebben gekregen in verband met mest met een drogestofgehalte van maximaal 3% niet hoeft te worden toegestaan bewijs te leveren van de onnauwkeurigheid van de bemonstering, niet hebben bestreden. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de vordering van [eiseres] hooguit kan worden toegewezen ten aanzien van deelnemers aan het convenant die mest hebben afgevoerd met een drogestofgehalte van maximaal 3%.



2.7.
De vraag is vervolgens of het uitsluitend kan gaan om mest met de codes 41, 41a, 44 en 44a. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat dit zo is. De redenen voor dit oordeel zijn als volgt.

Blijkens de bewijsregel van 2009 is onderzoek gedaan naar de nauwkeurigheid van bemonsteringen en kunnen de uitkomsten van dergelijke onderzoeken naar de nauwkeurigheid van de onderzochte bemonsteringen, "indien in een niet onderzocht, door de rechter te beoordelen concreet geval is bemonsterd met dezelfde apparatuur en onder dezelfde omstandigheden (in het bijzonder ook wat betreft de soort mest) als waarin in de onderzochte soort gevallen een grotere onnauwkeurigheid is vastgesteld dan werd toegelaten (…) tot bewijs dienen".
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [eiseres] in haar conclusie na tussenvonnis besproken onderzoeken geen onderzoeken waar in het kader van de bewijsregel een beroep op kan worden gedaan. Ook het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft dat geoordeeld in zijn arrest van 17 november 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BO3617; rechtsoverwegingen 6.18.2, 6.19.2, 6.20.2 en 6.20.3). De rechtbank voegt hieraan het volgende toe.

Het onderzoek Bezinklagen en bemonstering van varkensmest ziet op verschillende soorten mest en daarvan dan ook nog het bezinksel. Het ontstaan van bezinklagen is volgens de onderzoekers een langdurig proces en zij concluderen op pagina 6:


Uit de resultaten van het onderzoek op de gestopte bedrijven bleek dat een bepaalde hoeveelheid mineralen achter is gebleven in bezinklagen in mestkelders. Dit verschilde per bedrijf. (…) De mineralengehalten van bezinklagen verschilden per diercategorie en per bedrijf. Ook verschilde de dikte van de bezinklaag per bedrijf, waarbij de dikte van een bezinklaag in enkele gevallen ook varieerde binnen een kelder.


Van de door de Hoge Raad in zijn bewijsregel geëiste gelijkheid van het individuele geval met de onderzochte gevallen kan dus nooit sprake zijn.

Het onderzoek MINAS-analyse van de praktijkcentra Sterksel, Raalte en Rosmalen had als doel "inzicht verkrijgen in het effect van de variatie in de voorraad mineralen en de toegestane toleranties in meet- en analysemethoden op de MINAS-aangifte". De onderzoekers hebben hun onderzoek gedaan in de vorm van "een administratieve analyse" voor de betreffende praktijkcentra. Van een onderzoek zoals door de Hoge Raad bedoeld in zijn bewijsregel is dus geen sprake.
Het onderzoek van het rapport Vaststellen van de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest betrof zes soorten drijfmest (van nertsen, vleesvarkens, zeugen, leghennen, vleeskalveren en runderen). De onderzoekers concludeerden op pagina's 20 en 31:


De nauwkeurigheid van de huidige bemonsteringsapparatuur voor drijfmest voldoet ruimschoots aan de wettelijk toegestane marge van 15%, mits exact gewerkt wordt volgens het voorgeschreven protocol. (…)


Uit het onderzoek is gebleken dat dit in de praktijk niet altijd het geval is. (…)


Nauwkeurigheid per mestsoort (…) MINAS protocol (…)Vleesvarkensdrijfmest 11,6 Zeugendrijfmest 11,1


De rechtbank constateert dat ook bij dit onderzoek van de door de Hoge Raad in zijn bewijsregel geëiste gelijkheid van het individuele geval met de onderzochte gevallen geen sprake kan zijn. Daar komt nog eens bij dat het onderzoek voor varkensdrijfmest juist lijkt te concluderen dat bij naleving van het protocol met voldoende nauwkeurigheid kan worden bemonsterd.

Nu van andere onderzoeken dan die waarover de Hoge Raad oordeelde geen sprake is, rest de vraag of ook andere mestcodes dan 41, 41a, 44 en 44a onder de onderzoeksresultaten
van IMAG I en II kunnen vallen. De Hoge Raad heeft in dit verband in zijn arrest van 5 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6501) overwogen:



5.3. (…)

Het Hof heeft zijn hiervoor in 5.4.1 weergegeven oordelen gebaseerd op de overweging - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat belanghebbende niet heeft bestreden de stelling van de Inspecteur dat de hiervoor bedoelde vier partijen varkensdrijfmest uitsluitend een mestcode met nummer 41, 41a, 44 of 44a konden hebben en dat de door belanghebbende afgevoerde partijen mest een andere mestcode hebben.


Voor zover de hiertegen gerichte klachten berusten op het in het middel opgenomen betoog over de uitlegging van het begrip 'drijfmest' kunnen zij niet slagen, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende dat betoog voor het Hof heeft gehouden en dat betoog een beoordeling van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen plaats biedt.


De overwegingen van het Hof waarnaar de Hoge Raad verwijst, zijn opgenomen in Gerechtshof 's-Gravenhage 17 november 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BO3617) en luiden, voor zover hier van belang, als volgt:


6.14.2.

De Inspecteur heeft gesteld dat varkensdrijfmest met een drogestofgehalte van 3% of lager uitsluitend de bijbehorende mestcode kan hebben met de nummers 41, 44, 41a of 44a. Voorts heeft hij gesteld dat de vier partijen zeer dunne zeugenmest met een laag drogestofgehalte van hoogstens 3%, als waarvan in het onderzoek IMAG I sprake is, een van deze genoemde codes draagt. Vervolgens heeft hij aan de hand van de codes die belanghebbende in de aangiften voor de betreffende jaren 1998 en 1999 heeft vermeld, betwist dat belanghebbende mest heeft afgevoerd met een drogestofgehalte van 3% of lager. Belanghebbende heeft niet weersproken dat voormelde mestcodes aan dit soort varkensdrijfmest zijn toegekend en heeft ook niet betwist dat deze codes overeenkomen met varkensdrijfmest van de vier partijen met lage drogestofgehalte als waarvan in het onderzoek sprake is.


Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen volgt dat in de betreffende speerpuntprocedure onbetwist is gesteld dat varkensdrijfmest met een drogestofgehalte van 3% of lager uitsluitend een mestcode met nummer 41, 41a, 44 of 44a kan hebben. Het Gerechtshof en de Hoge Raad hebben dat vastgesteld. Daarmee is de in 2009 gegeven bewijsregeling in feite nader ingevuld. In haar tussenvonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat de in 2012 door de Hoge Raad gesanctioneerde beslissing dat de individuele in de speerpuntprocedure betrokken veehouder niet aan de bewijslast heeft voldaan niet kan doorwerken als speerpuntbeslissing naar alle deelnemers aan het convenant, maar dat ligt anders voor de aan die beslissing ten grondslag liggende vaststelling dat uitsluitend de mestcodes 41, 41a, 44 en 44a relevant zijn.


[eiseres] heeft op de comparitie aangevoerd dat zij na voortschrijdend inzicht tot de conclusie is gekomen dat ook bij andere mestcodes sprake kan zijn van mest met een drogestofgehalte van 3% of lager (codes 46 tot en met 52a). De rechtbank kan hierin niet meegaan. Het systeem dat partijen in het convenant zijn overeengekomen voorziet in een uitputtend aantal speerpuntprocedures en partijen hebben verklaard zich volledig aan de uitkomsten daarvan te zullen conformeren. De speerpuntprocedure waar het hier om gaat, heeft eerst geleid tot de bewijsregel van het arrest van HR 3 april 2009 en vervolgens tot de nadere invulling daarvan in het arrest van HR 5 oktober 2012. Het geschilpunt welke codes kunnen horen bij mest met een drogestofgehalte van 3% of minder is daarmee definitief beslecht.

De conclusie van de rechtbank is dat de vordering van [eiseres] alleen kan worden toegewezen ten aanzien van deelnemers aan het convenant die mest hebben afgevoerd met een drogestofgehalte van maximaal 3% en dat het hierbij alleen kan gaan om mest met de codes 41, 41a, 44 en 44a.




2.8.
De Staat heeft betoogd dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het handmatig bemonsteren en het automatisch bemonsteren. Alleen de periode waarin handmatig werd bemonsterd is volgens de Staat relevant. [eiseres] betwist dat. Zij meent dat er weinig verschil is tussen de beide methoden. Zij wijst daarbij op de rapporten IMAG I en II waaruit kan worden afgeleid dat handmatige bemonstering even (on)nauwkeurig is als automatische bemonstering.
De rechtbank kan [eiseres] in haar standpunt volgen. In de genoemde onderzoeken wordt inderdaad gesproken over vergelijkbaarheid. De rechtbank voegt daaraan toe dat uit het onder 2.7 aangehaalde deel uit het rapport Vaststellen van de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest kan worden afgeleid dat ook bij geautomatiseerde bemonstering in de praktijk van het voorgeschreven protocol werd afgeweken. De Staat had dan ook beter moeten motiveren waarom het verschil tussen de beide methoden zodanig is, dat alleen in geval van handmatige bemonstering een beroep kan worden gedaan op IMAG I en II. Nu hij dat niet heeft gedaan, zal de rechtbank dit onderscheid niet maken.



2.9.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiseres] moet worden toegewezen ten aanzien van die deelnemers aan het convenant die mest hebben afgevoerd met de codes 41, 41a, 44 en 44a. De rechtbank had in haar tussenvonnis [eiseres] verzocht schriftelijk aan te geven welke van de in bijlage I van het convenant genoemde veehouders op basis van de uitgangspunten van het vonnis in haar visie voor nadere bewijslevering in aanmerking komen. Na de comparitie heeft [eiseres] als productie 1 bij haar akte van 24 april 2019 een door de Staat geproduceerd overzicht overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat in dit overzicht de convenantdeelnemers staan die in de betreffende jaren (2000 tot en met 2005) mest hebben afgevoerd met de codes 41, 41a, 44 en 44a. Over de jaren 1998 en 1999 heeft [eiseres] niets in het geding gebracht. De vordering van [eiseres] zal worden toegewezen voor zover het de deelnemers betreft die in het overzicht zijn vermeld.



2.10.
In overweging 4.6 van het tussenvonnis is de vraag aan de orde geweest of deelnemers aan het convenant en het addendum geacht moeten worden bezwaar te hebben gemaakt, of dat hun de mogelijkheid moet worden geboden dat alsnog te doen. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen in hoeverre de onder 2.9 bedoelde deelnemers daadwerkelijk bezwaar hebben gemaakt, zal de rechtbank de vordering toewijzen, zoals hierna opgenomen.



2.11.
Voor toewijzing van de gevorderde dwangsom ziet de rechtbank onvoldoende reden.



2.12.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] dus toewijzen, maar zij doet dit voor een zeer beperkt aantal convenantdeelnemers. Daarmee worden partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk gesteld. Dat is voor de rechtbank reden de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.






3De beslissing
De rechtbank


3.1.
veroordeelt de Staat om de hiervoor onder 2.9 bedoelde deelnemers aan het convenant aan te merken als bezwaarmaker, dan wel in de gelegenheid te stellen alsnog bezwaar te maken ten aanzien van de Minasheffing 2000-2005 en deze bezwaarmakers in de gelegenheid te stellen om binnen drie maanden schriftelijk bewijs te leveren overeenkomstig de bewijsopdrachten als geformuleerd door de Hoge Raad in de arresten van 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2820 (r.o. 3.3.6 en 3.3.7) en 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 6501 (r.o. 5.3);



3.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;



3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. S.M. Schothorst en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2019.




type: 279/EW
coll:
Link naar deze uitspraak