Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNHO:2019:8569 
 
Datum uitspraak:17-07-2019
Datum gepubliceerd:15-11-2019
Instantie:Rechtbank Noord-Holland
Zaaknummers:AWB 18/5111
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Tussenuitspraak - Verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van het gebruik van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning, het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van de netten op het erf. Verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist.
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
omgevingsvergunning
perceel
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5111

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen

1. [eiser 1], te [woonplaats 1] ,
2. [eiser 2], te [woonplaats 2] ,
3. [eiser 3], te [woonplaats 2] ,
eisers

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigden: R. Houtkamp en mr. M. Frederiks).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] , te [woonplaats 1]
(gemachtigde: mr. T. de Beet)



Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning, het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van de netten op het erf op het perceel [perceel 1] .

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Namens eisers is verschenen eiser sub 1. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.



Overwegingen

1. Het project ziet op het wijzigen van het gebruik van de bedrijfswoning naar plattelandswoning, het boeten van netten in de garage/berging en het uithangen van de netten op het erf op het perceel [perceel 1] (het perceel). Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunning voor het project verleend. De vergunning is verleend ter legalisering van een reeds jaren bestaande situatie.


2.1
De rechtbank is gehouden de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve te beoordelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.



2.2
Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.



2.3
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van ruimtelijke besluiten, zoals het verlenen van een omgevingsvergunning, de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar of bewoner van het naastgelegen perceel is, voldoende om diegene als belanghebbende aan te merken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0706).



2.4
Daarnaast geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Volgens vaste jurisprudentie moet het gaat om “gevolgen van enige betekenis”. Gevolgen van enige betekenis ontbreken, indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1540).



2.5
De rechtbank stelt vast dat eisers sub 2 en 3 eigenaar zijn van het perceel [perceel 2] en dat dat perceel direct gelegen is naast het perceel van vergunninghouder. Reeds om die reden zijn zij aan te merken als belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning. Ook eiser sub 1 is, als exploitant van de minicamping gelegen op het perceel [perceel 2] , aan te merken als belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning, omdat gelet op de geringe afstand en zicht niet is uit te sluiten dat de bedrijfsvoering van eiser sub 1 feitelijke gevolgen van enig betekenis van de vergunde activiteiten ondervindt. Overigens is eiser sub 1, anders dan hij veronderstelt, als bewoner van de woning op het perceel [perceel 3] niet aan te merken als belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning, aangezien dat perceel niet direct grenst aan het perceel van vergunninghouder, de woning van eiser op een afstand van nagenoeg 100 meter van de woning van vergunninghouders is gelegen en meer dan 100 meter van de garage, en het de rechtbank niet is gebleken dat hij als bewoner van de woning feitelijke gevolgen van enige betekenis van de vergunde activiteiten ondervindt. Dat eiser sub 1 als bewoner van de woning belang heeft bij de verleende omgevingsvergunning omdat met die omgevingsvergunning een agrarische bedrijfswoning wordt onttrokken, kan de rechtbank niet volgen.



3.1
Eisers betogen dat de gemeenteraad van de gemeente Den Helder ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Er zijn door drie natuurlijke personen zienswijzen ingediend, waarmee is voldaan aan de voorwaarde zoals opgenomen in het raadsbesluit van 6 december 2011.



3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het raadsbesluit van 6 december 2011 bedoeld is dat slechts een verklaring van geen bedenkingen van de raad nodig is indien er meer dan één zienswijzen is ingediend. Dit volgt volgens verweerder uit de toelichting op dat raadsbesluit.



3.3
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

Op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.



3.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1889), bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of nauwelijks nog onderscheidende betekenis meer valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig.



3.5
De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad bij besluit van 6 december 2011 met toepassing van artikel 6.5, derde lid, van het Bor categorieën van gevallen heeft aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor niet is vereist. Een verklaring van geen bedenkingen is op grond van dit besluit niet vereist indien geen zienswijzen worden ingediend tegen een aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een grote afwijking van het bestemmingsplan.



3.6
Naar het oordeel van de rechtbank kan het raadsbesluit van 6 december 2011 niet worden beschouwd als het aanwijzen van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor, omdat het raadsbesluit te algemeen van aard is. Artikel 6.5, derde lid, van het Bor veronderstelt dat één of meer concrete categorieën van gevallen worden aangewezen. Nu dat in het raadsbesluit van 6 december 2011 niet is gebeurd, is dit besluit onverbindend. Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad was vereist. Het betoog slaagt.
De vraag of voldaan is aan de voorwaarde opgenomen in het raadsbesluit kan dus in het midden blijven.



4.1
Eisers betogen dat de vergunde werkzaamheden die buiten op het perceel plaatsvinden geen onderdeel uitmaken van de aanvraag om omgevingsvergunning van 5 oktober 2017. De aanvraag is naar aanleiding van de ingediende zienswijzen aangepast, zonder eisers daarover te horen. Dit is in strijd met artikel 4:8 van de Awb.



4.2
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een wijziging van de aanvraag, omdat de buitenwerkzaamheden daarvan al onderdeel uitmaakten. Als al sprake is van wijziging van de aanvraag, dan betreft het een ondergeschikte wijziging. Hierdoor zijn derden niet benadeeld. Verweerder verwijst ter onderbouwing van het voorgaande naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2432.



4.3
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de buitenwerkzaamheden reeds onderdeel uitmaakten van de aanvraag. Vergunninghouder heeft verweerder bij brief van 6 augustus 2018 zelf gevraagd de aanvraag te wijzigen door de buitenwerkzaamheden aan de aanvraag toe te voegen, hetgeen verweerder - zoals onder meer blijkt uit de Nota beantwoording zienswijzen - ook heeft opgevat als een wijziging van de aanvraag waarop de omgevingsvergunning zal worden aangepast. De ter zitting gedane verwijzing naar pagina 20 van de ruimtelijke onderbouwing maakt dat niet anders. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 volgt dat na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd is de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld. De rechtbank volgt verweerder erin dat derden door de wijziging niet zijn benadeeld, omdat de derden (eisers) die tegen de omgevingsvergunning zijn opgekomen reeds in hun zienswijzen over de buitenwerkzaamheden standpunten hebben ingenomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eisers ten onrechte niet zijn gehoord. Het betoog slaagt niet.



5.1
Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren daartoe aan dat de ruimtelijke onderbouwing meerdere aannames en onjuistheden bevat. Voorts is verweerder afgeweken van inhoudelijke afwijkingsregels, het eigen beleid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het bestemmingsplan bevat duidelijke waarborgen voor het uitoefenen van een aan-huis-gebonden-beroep en functiewijziging naar wonen en bedrijf.
De vergunde activiteiten hebben voorts planologische negatieve gevolgen voor eisers en beperkt hun toekomstige uitbreidingsmogelijkheden, waardoor de kans op leegstand en verloedering juist toeneemt. Verder zullen de vergunde activiteiten reële, significante overlast geven op het perceel van eisers en het toegangspad, waarbij eisers de veiligheid van hun bezoekers niet kunnen garanderen. Daarnaast wordt voorbij gegaan aan de door eisers aangetoonde parkeerproblemen doordat niet op eigen terrein kan worden geparkeerd vanwege de buitenwerkzaamheden en de toename van het aantal verkeersbewegingen. Ook maken eisers zich grote zorgen of nu en in de toekomst sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het boeten van netten en alle bijkomende werkzaamheden zijn niet gelijk te stellen aan de ruimtelijke belasting van een agrarisch bedrijf. Het is wenselijk om een toegangspoort/hek te plaatsen om de planologische gevolgen, waaronder de ruimtelijke kwaliteit, geluid en veiligheid, op korte termijn te verbeteren. Vanuit stedenbouwkundig zijn de vergunde activiteiten ook niet aanvaardbaar.
Voorts is sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat eisers door het bestreden besluit hun erf niet conform het bestemmingsplan kunnen afsluiten. Ook blijkt uit het relaas van bevindingen grensconstructie van het Kadaster dat er over en lengte van zeven meter sprake is van overbouw op de grond van eisers sub 2 en 3. Tot slot heeft verweerder onlangs een vergelijkbare aanvraag om omgevingsvergunning van eisers op 29 maart 2018 afgewezen, zodat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en een motiveringsgebrek op dit punt in het bestreden besluit.



5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Eisers hebben niet onderbouwd waarom dat niet het geval zou zijn. Om de bedrijfswoning te wijzigen naar een plattelandswoning wordt gebruik gemaakt van de Wet plattelandswoningen. In deze wet is aangegeven dat een plattelandswoning onderdeel blijft van de agrarische inrichting. Dit betekent dat de plattelandswoning bij het gebruik door derden niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf. Kijkend naar omliggende bedrijven wordt een plattelandswoning op dezelfde manier beoordeeld als een bedrijfswoning. Doordat de functie van de woning verandert naar plattelandswoning is er een grotere doelgroep die in de woning mag wonen. Op deze wijze wordt een toekomstbestendige invulling aan het projectgebied gegeven, hetgeen de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van de kavel en de omgeving ten goede komt. Eisers hebben ook niet onderbouwd dat hun bezwaren vanuit de agrarische omgeving en de minicamping van eisers in de weg staan aan de vergunde activiteiten. De vergunde activiteiten hebben geen verkeersaantrekkende werking. Vergunninghouder heeft aangegeven dat hij zijn benodigdheden zelf vervoert en lost op het perceel. In de afgelopen tien jaar is slechts twee keer materiaal geleverd op het perceel. Voorts parkeert vergunninghouder zijn voertuigen op zijn eigen perceel of wanneer dat nodig is op het perceel [perceel 4] . Dat vergunninghouder gebruik dient te maken van de weg van eisers om bij zijn perceel te komen is juridisch geregeld middels een recht van overpad. Gelet hierop is het voor eisers niet mogelijk om hun perceel af te sluiten. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een gelijk geval, omdat de geweigerde aanvraag om omgevingsvergunning van eisers zag op het tijdelijk plaatsen van een zeecontainer buiten de terreinmaat en in strijd met de agrarische bestemming. Het bestreden besluit is draagkrachtig gemotiveerd, aldus verweerder.



5.3
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dit betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.



5.4
De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt waarin gemotiveerd wordt geconcludeerd dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank volgt eisers er niet in dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Daartoe is het volgende redengevend.Eisers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke onderbouwing meerdere aannames en onjuistheden bevat. De stelling van eisers dat verweerder van verkeerde maten is uitgegaan ten aanzien van de woning op het perceel [perceel 5] ten opzichte van het bedrijf op het perceel [perceel 1] is eerstens niet onderbouwd en het is de rechtbank ook overigens niet duidelijk in hoeverre deze maatvoering eisers belangen regardeert. Dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is omdat wordt afgeweken van het eigen beleid van verweerder, zoals opgenomen in het afwijzende besluit van 29 maart 2018 op de aanvraag van eisers, zo begrijpt de rechtbank het betoog, kan de rechtbank niet volgen. Eisers aanvraag voor het tijdelijk plaatsen van een zeecontainer voor opslag ziet, zoals verweerder terecht stelt, op een andere situatie dan de voorliggende omgevingsvergunning. Dat verweerder in het besluit van 29 maart 2018 ook vermeld heeft dat het onwenselijk is om een bouwwerk in een agrarische omgeving door een derde te laten gebruiken voor hobby- en/of bedrijfsmatig gebruik doet daar niet aan af, omdat dat ook een andere situatie betreft, aangezien het in de voorliggende omgevingsvergunning niet om gebruik door een derde gaat. Eisers hebben ook overigens niet geconcretiseerd dat sprake is van strijd met inhoudelijke afwijkingsregels en het eigen beleid.Dat de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf en de minicamping van eisers door de vergunde activiteiten wordt beperkt kan de rechtbank ook niet volgen, omdat de woning planologisch gezien een bedrijfswoning blijft.
Voorts hebben eisers niet geconcretiseerd dat de vergunde activiteiten het woon- en leefklimaat aantasten. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de activiteiten in verband met de bedrijfsuitoefening zeer beperkt geluid en/of geur voortbrengen. Eisers kale stelling dat dat niet het geval is, is onvoldoende om het voorgaande voor onjuist te kunnen houden. Verder is onbetwist gebleven dat de buitenwerkzaamheden minder dan tien keer per jaar plaatsvinden voor de duur van ongeveer twee uur per keer. Ook ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking volgt uit de ruimtelijke onderbouwing dat daarvan geen sprake is. De enkele betwisting van eisers daarvan is onvoldoende voor een andere conclusie. Dat vergunninghouder zelf tijdens het uitvoeren van de buitenwerkzaamheden mogelijk niet op eigen terrein kan parkeren is verder onvoldoende voor het oordeel dat onvoldoende parkeerparkeerplaatsen op eigen terrein voorhanden zijn. Verder hebben eisers niet onderbouwd dat de vergunde activiteiten stedenbouwkundig gezien niet aanvaardbaar zijn.
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers ten aanzien van de evidente privaatrechtelijke belemmering zo dat de schuur van vergunninghouder gedeeltelijk op het perceel van eisers sub 2 en 3 is gebouwd. Als dat al zo zou zijn, dan levert dat reeds geen evidente privaatrechtelijke belemmering op in deze procedure, aangezien de vergunde activiteiten betrekking hebben op wijziging van het gebruik van de schuur en niet op het bouwen van die schuur. Enige vorm van gebruik was al toegestaan. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt niet.



6.1
Eisers betogen dat door het bestreden besluit de rechtszekerheid van omwonenden wordt geschaad. Verweerder had daarom een termijn aan de omgevingsvergunning moeten verbinden en moeten bepalen dat het een persoonsgebonden omgevingsvergunning betreft. Voorts had verweerder, naar de rechtbank begrijpt als voorwaarde, aan de omgevingsvergunning moeten verbinden dat op de erfgrens van het perceel een erfafscheiding met toegangspoort met slot wordt geplaatst.



6.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het bestreden besluit is voldoende duidelijk en de ruimtelijke onderbouwing geeft geen aanleiding voor het verbinden van persoons- en tijdsgebonden voorwaarden aan de omgevingsvergunning. Verweerder is verder ook niet bevoegd om het plaatsen van een erfafscheiding op de erfgrens als voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden, omdat de aanvraag daar niet op ziet en daartoe geen ruimte biedt. Het betoog slaagt niet.

7. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.6 is het bestreden besluit in strijd met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op de aanvraag, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.

8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.




Beslissing

De rechtbank:
 draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
 houdt iedere verdere beslissing aan.


Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries – van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2019.





griffier rechter


Afschrift verzonden aan partijen op:



Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Link naar deze uitspraak