Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2021:3210 
 
Datum uitspraak:02-07-2021
Datum gepubliceerd:29-07-2021
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:21/30
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:mijnbouwschade en bewijsvermoeden
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
mestkelder
perceel
vee
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/30

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser
(gemachtigde: M. van der Kruijt-Bos),

en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder
(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S. Deaney).


Procesverloop

In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 2.705,24 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.

In het besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door zijn zoon. Eiser heeft deskundige P.J. Vrieling van Vergnes Expertise (hierna: Vergnes) te Leek meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft deskundige J. N. Handgraaf meegebracht, die werkzaam is bij onderzoeksbureau 10BE.



Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.

1. Op 9 juli 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om vergoeding van schade aan zijn gebouwen op het perceel [adres 1] te [plaats 1] .


1.1
Op 6 december 2019 heeft deskundige R. Rademaker van expertisebureau CED in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 11 november 2019. In het rapport zijn 10 schades beschreven, waarvan bij 5 schades is vermeld dat deze zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De overige 5 schades zijn, aldus Rademaker, niet veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten.



1.2
Naar aanleiding van de door eiser ingediende zienswijze heeft deskundige
Rademaker op 19 februari 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. In het rapport zijn 11 schades beschreven, waarvan bij 5 schades is vermeld dat deze zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De overige 6 schades zijn, aldus Rademaker, niet veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten.



1.3
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van
€ 2.705,24 toegekend (€ 1.944,31 herstelkosten, € 695,-- bijkomende kosten en
€ 65,93 wettelijke rente).



1.4
Eiser heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Eiser voert in beroep aan dat het bestreden besluit – en de hieraan ten grondslag liggende adviesrapporten van 6 december 2019 en 19 februari 2020 – onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk onjuist zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar het deskundigenrapport van 15 april 2021 van Vergnes.

3. De rechtbank overweegt als volgt.



3.1
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.



3.2
In een uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.



3.3
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het panel heeft in een rapport van 22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.



3.4
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.



3.5
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.



3.6
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.



3.7
Verweerder heeft verschillende deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de schade aan de gebouwen van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.

4. De rechtbank stelt allereerst vast dat alleen de schades 6, 8 en 11 in geschil zijn.
Het betreft de volgende schades.



4.1

Scheurvorming wand melkput (schade 6)



4.1.1
In het adviesrapport van 19 februari 2020 van deskundige Rademaker is over deze schade opgenomen:


“Het scheurbeeld is ontstaan in de stortfase van de kelderbak, waarbij tijdens het verhardingsproces veld-krimpscheuring is opgetreden ten gevolge van uitdroging van de beton-deklaag tijdens de verharding. De daardoor in het beton ontstane krimpspanningen kon het betondek niet opvangen, waardoor het lokale scheurbeeld is ontstaan. Op basis van de waargenomen situatie, betreffende een korte scheurvorming in de wand van de melkput en de kenmerken van de schade, zijnde: dat de schade zich beperkt tot het midden van de wand en niet doorloopt naar de randen/opleggingen, is de enige relatie tussen het ontstaan en/of verergeren van de schade en bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten uitgesloten.”.


en


“De scheur is niet doorlopend, toont qua vorm en kleur erg uitgesleten en oud plus zit ook zichtbaar op de locatie waar de melkinstallatie is bevestigd met niet roest vaste bevestigingsmiddelen. Er zijn daarnaast ook geen andere beving gerelateerde beschadigingen in de directe omgeving van de melkput aangetroffen. Wij handhaven derhalve de eerder door de deskundige getroffen conclusie.”.




4.1.2
Volgens eiser is deze schade groter dan in het adviesrapport is te zien. Ter onderbouwing van de omvang van de scheur, de schadeoorzaak en de hoogte van het schadebedrag verwijst eiser naar het rapport van Vergnes. Hierin staat, voor zover van belang:


“Niet eens met de visie van de deskundige van het IMG. De deskundige van IMG stelt dat deze schade uitsluitend zou zijn ontstaan door krimp van het beton als gevolg van het uithardingsproces. Zoals reeds bij schade 1 is beoordeeld is de invloed van bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten op het metselwerk en de fundering van de schuur niet uitgesloten. Aangezien er aan de fundering reeds schade is ontstaan als gevolg van bodembewegingen door mijnbouwactiviteiten is het niet uit te sluiten dat de melkput dusdanig in beweging is gebracht dat deze is gaan scheuren. In het rapport van de ingeschakelde deskundige van IMG wordt de schade geweten krimp als gevolg van het opgetreden drogings- en uithardingsproces. Echter vindt het drogings- en uithardingsproces


alleen plaats kort nadat het beton is gestort in de zogeheten jongbeton fase. Hierdoor kan deze gestelde oorzaak niet de oorzaak van deze schade zijn, aangezien het betreffende beton in 1994 al is gestort. Als krimp als gevolg van het drogings- en uithardingsproces de uitsluitende oorzaak van de schade zou zijn dan had deze schade zich in een eerder stadium reeds moeten manifesteren, de schade is echter de laatste jaren ontstaan volgens verklaring van aanvrager.”.




4.1.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Handgraaf over deze schade:


“Een eigenschap van beton is dat het in de tijd wil verkorten (krimpen) als gevolg van het uitreden van vocht uit het beton (uitdrogingskrimp). Dit is een proces dat jarenlang voortduurt, maar in de beginperiode na het vervaardigen het snelst verloopt. Bij veel constructies waarbij een wand op een vloer wordt gestort, gebeurt het volgende. Op het


moment dat de wand wordt aangebracht, heeft de vloer al een zekere ouderdom en is die door krimp al in zekere mate korter geworden. Na het aanbrengen van de wand wil deze ook korter worden door krimp. Doordat deze vast is verbonden aan de vloer, die de verkorting al grotendeels eerder heeft ondergaan, wordt de verkorting aan de onderzijde van de wand verhinderd. Dit heeft tot gevolg dat de wand in horizontale richting onder een trekspanning komt te staan en zal scheuren. Aan de onderzijde van de wand treden vele scheuren met een zeer geringe scheurwijdte op, die met het blote oog niet zichtbaar zijn. Hoger in de wand groeien de kleine scheuren samen tot een geringer aantal scheuren met een grotere scheurafstand en een grotere scheurwijdte. De onderlinge afstand van de grootste scheuren is ongeveer gelijk aan de wandhoogte. Naast verhindering van de verkorting van de wand


door krimp, zorgt de vloer, afhankelijk van de stijfheid van de ondergrond en de lengte-hoogte verhouding van de wand, er ook voor dat de kromming van de wand door krimp wordt belemmerd. Bij een lange wand wordt de kromming in het midden belemmerd en groeien de scheuren door tot boven in de wand. Bij een korte wand zullen de verticale scheuren niet doorlopen tot boven aan de wand. Bij gewapende betonconstructies is er pas een 1% kans op schade of verergering bij een trillingsniveau >20 mm/s met een overschrijdingskans van 25%. Het hoogst opgetreden trillingsniveau op het gebouw is 23,16 mm/s bij een overschrijdingskans van 25% geweest in 2 juli 2013 van de beving in [plaats 1] . Latere bevingen hebben veel lagere trillingsniveau gehaald en kunnen dan ook geen invloed meer hebben gehad op de schade (in 2015 is er eerder schade gemeld


maar niet aan de betonvloeren van de loopstal, waarna het trillingsniveau van bevingen veel lager zijn geweest om schade te kunnen veroorzaken). De opgetreden trillingssnelheid maakt het dus zeer onwaarschijnlijk dat trillingen door mijnbouwactiviteiten hier voor een verergering van de schade hebben veroorzaakt. In elk geval is het niet aannemelijk dat dit tot een verhoging van de herstelkosten heeft geleid.”.





4.2

Scheurvorming in de vloer (schade 8)



4.2.1
In het adviesrapport van 19 februari 2020 van deskundige Rademaker is over deze schade opgenomen:


“De ongelijke zetting van de fundering is ontstaan door onvoldoende draagkracht van de ondergrond. Door ongelijke zetting van de fundering is deze bezweken en is er schade aan het bovengelegen gebouw ontstaan. Trillingen in de bodem kunnen de draagkracht van een zandlaag onder de fundering tijdelijk verlagen. Dit heet verweking. Het trillingsniveau en de duur van de trillingen door aardbevingen die tot op heden in het effectgebied zijn geweest, hebben nog geen verweking tot gevolg gehad. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”.


en


“Namelijk de voorliggende schade staat niet in een relatie tot trillingen die ten gevolge van mijnbouwactiviteiten zijn ontstaan. Plus de trillingen/bevingen die tot op heden hebben plaatsgevonden, hebben geen verweking en derhalve geen vermindering van de draagkracht van de ondergrond tot stand kunnen brengen. Wij verwijzen hiervoor ook naar één van de meest recente onderzoek rapportages, de rapportage van ir. P.C. van Staalduinen van de TU Delft, faculteit civiele techniek en geowetenschappen voorzien van rapport nummer CM-2018-01 d.d. 11 juli 2018. Met andere woorden het ontstaan van dit schadebeeld zit in het ontwerp en het gebruik van het bouwdeel zelf. Naast bovenstaande, zijn er nog twee zaken die van essentieel belang zijn rondom dit schadebeeld. Dat gaat met name om het afwezig zijn van voorzieningen om krimpscheuren op te vangen en op de (wisselende) belastingen die gedurende de levensduur van het object, op de vloer zijn uitgeoefend. Op de foto’s is namelijk een scheurverloop zichtbaar dat kenmerkend is voor een niet (voldoende)gewapende betonnen vloer. De combinatie van deze factoren leiden ons tot de conclusie, dat het oordeel van de deskundige juist is te noemen.”.




4.2.2
Volgens eiser is deze schade veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Ter onderbouwing van de schadeoorzaak en de hoogte van het schadebedrag verwijst eiser naar het rapport van Vergnes. Hierin staat, voor zover van belang:


“Niet eens met de visie van de deskundige van het IMG. De deskundige van IMG stelt dat deze schade uitsluitend zou zijn ontstaan door ongelijke zetting van de fundering door onvoldoende draagkracht van de ondergrond. Echter is er geen onderzoek (sondering) op het perceel gedaan naar de draagkracht van de ondergrond. Daarnaast zijn er geen tekenen van een ongelijke zetting van de fundering waargenomen. Zoals reeds bij schade 1 is beoordeeld is de invloed van bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten op het metselwerk en de fundering van de schuur niet uitgesloten. Aangezien er aan de fundering reeds schade is ontstaan als gevolg van bodembewegingen door mijnbouwactiviteiten is het niet uit te sluiten dat de vloeren dusdanig in beweging zijn gebracht dat deze is gaan scheuren. Tevens wordt de schade in het rapport van de inschakelde deskundige geweten krimp als gevolg van het ontbreken van voldoende wapening. Er is echter geen enkel onderzoek gedaan naar de hoeveelheid wapening die in de vloer is aangebracht. Hiervoor zou destructief onderzoek noodzakelijk zijn. Daarnaast vindt de genoemde krimp door


de deskundige alleen plaats kort nadat het beton is gestort in de zogeheten jongbeton fase. Hierdoor kan deze gestelde oorzaak niet de oorzaak van deze schade zijn, aangezien de vloer in 1994 al is gestort. Als krimp als gevolg van het drogings- en uithardingsproces de


uitsluitende oorzaak van de schade zou zijn dan had deze schade zich in een eerder stadium reeds moeten manifesteren, de schade is echter de laatste jaren pas ontstaan volgens verklaring van aanvrager.”.




4.2.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Handgraaf over deze schade:


“Er zijn scheuren aanwezig in de gewapend betonnen vloer, welke tussen (voer) gang van de loopstal is gelegen. Deze vloer is onderdeel van de mestkelder; de gewapend betonnen roostervloeren (waardoor tussen de openingen van het rooster de mest en urine in de kelder kan lopen) waar het vee op loopt zijn op de wanden van de mestkelder gelegd. In het midden van de loopstal is een pad vrijgehouden om het o.a. voer uit te rijden. Dit gebeurt door middel van het gebruik zware landbouwvoertuigen (b.v. tractor met voorlader of kleine shovel). De gewapend betonnen vloerdelen van het voerpad, welke in het midden van de loopstal loopt, worden door bovengenoemde voertuigen gebruikt, waarbij het gewicht van deze voertuigen een zogenaamde dynamische belasting op deze vloer uitoefent. Door deze dynamische belasting (het gewicht) zal invloed hebben op de vloer. Primaire oorzaak van de scheurvorming: Betonconstructies worden gekenmerkt door diverse krimpmechanismen, enerzijds worden deze veroorzaakt aan de (chemische) processen tijdens de verhardingsperiode (verhardingskrimp genoemd) en anderzijds door de zogenaamde uitdrogingskrimp waarbij overtollig water uitdampt uit het beton. Beide veroorzaken een krimp in het beton welke op willekeurige plaatsen als haarscheuren manifesteren (0,1/0,2 mm) en over de kortste afstand van het oppervlak. Dit is de primaire oorzaak van de scheurvorming. Daarnaast (secundaire oorzaak) is zogenaamde thermische werking (door temperatuurverschillen het langer en korter worden van een materiaal) welke van invloed zijn op het verergeren van de scheur. Door de temperatuurverschillen tussen de winter- en de zomerperiode (25 C verschil, +5 C en +30 C) zal er een voortdurende lengteverandering optreden in de lengte van de vloer. Dit verschil in lengte kan bij een lengte van 20 m1 al (25 (12 x 10-6) = 6 mm zijn. Door vervuiling van de scheur(en) zal deze meer zichtbaar maar ook groter worden (het vuil verhinderd bij het krimpen dat de scheur weer kleiner kan worden. Het gewicht van de voertuigen (gebruiksbelasting) is dynamisch welke ook bijdraagt aan de vervuiling en het doorbuigen van de vloer welke weer van invloed is op het verergeren van de scheurvorming. De deskundige Rademaker heeft met ongelijke zettingen bedoelt de dynamische belasting; er zijn namelijk, zoals Vergnes ook aangeeft, geen kenmerken van zettingen aanwezig. Bij gewapende betonconstructies is er pas een 1% kans op schade of verergering bij een trillingsniveau >20 mm/s met een overschrijdingskans van 25% 8. Het hoogst opgetreden trillingsniveau op het gebouw is 23,16 mm/s bij een overschrijdingskans van 25% geweest in 2 juli 2013 van de beving in [plaats 1] . Latere bevingen hebben veel lagere trillingsniveau gehaald en kunnen dan ook geen invloed meer hebben gehad op de schade (in 2015 is er eerder schade gemeld maar niet aan de betonvloeren van de loopstal, waarna het trillingsniveau van bevingen veel lager zijn geweest om schade te kunnen veroorzaken). Deze trillingssnelheid indiceert dus dat het zeer onwaarschijnlijk is dat trillingen door mijnbouwactiviteiten hier een verergering van de schade hebben veroorzaakt.”.





4.3

Scheuren in de wand van de sleufsilo (schade 11)



4.3.1
In het adviesrapport van 19 februari 2020 van deskundige Rademaker is over deze schade opgenomen:


“Het betreft een via de zienswijze van schademelder nagekomen schademelding, betreffende 5 scheuren van 1,2 m1 hoog in de wand van een sleufsilo. De schade is ontstaan deels door krimp vanwege het ontbreken van voldoende dilatatievoegen en deels door aantasting ten gevolge van het uit het kuilvoer lekken van zure silosappen. Met name op de foto’s 3 en 5 is dit laatste goed zichtbaar. Het betonmengsel is als het ware weggevreten rondom het in het beton aanwezige grind. Een relatie in welke vorm dan ook met één of meer bevingen, ontstaan door mijnbouwactiviteiten, achten wij uitgesloten.”.




4.3.2
Volgens eiser heeft verweerder deze schade onvoldoende onderzocht nu de schades niet enkel aan de hand van foto’s, zonder ter plaatse onderzoek uit te voeren, kunnen worden beoordeeld. Ter onderbouwing van de schadeoorzaak en de hoogte van het schadebedrag verwijst eiser naar het rapport van Vergnes. Hierin staat voor zover van belang:


“Niet eens met de visie van de deskundige van het IMG. De deskundige van IMG stelt dat deze schade uitsluitend zou zijn ontstaan door het ontbreken van dilatatievoegen en het wegvreten van het beton door lekken van zure silosappen. Ter plaatse van de scheurvorming zijn echter geen enkele lekkages of tekenen van weggevreten beton zichtbaar. Derhalve kan dit niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn. Indien dit de uitsluitende oorzaak van deze schade zou zijn hadden er ter plaatse van de scheurvorming weggevreten betondeeltjes zichtbaar moeten zijn. Dit is echter niet het geval.”.




4.3.3
In de door verweerder in beroep overgelegde opinie zegt deskundige Handgraaf over deze schade:


“Een eigenschap van beton is dat het in de tijd wil verkorten (krimpen) als gevolg van het uitreden van vocht uit het beton (uitdrogingskrimp). Dit is een proces dat jarenlang voortduurt, maar in de beginperiode na het vervaardigen het snelst verloopt. Bij veel constructies waarbij een wand op een vloer wordt gestort, gebeurt het volgende. Op het


moment dat de wand wordt aangebracht, heeft de vloer al een zekere ouderdom en is die door krimp al in zekere mate korter geworden. Na het aanbrengen van de wand wil deze ook korter worden door krimp. Doordat deze vast is verbonden aan de vloer, die de verkorting al grotendeels eerder heeft ondergaan, wordt de verkorting aan de onderzijde van de wand verhinderd. Dit heeft tot gevolg dat de wand in horizontale richting onder een trekspanning komt te staan en zal scheuren. Aan de onderzijde van de wand treden vele scheuren met een zeer geringe scheurwijdte op, die met het blote oog niet zichtbaar zijn. Hoger in de wand ‘groeien’ de kleine scheuren samen tot een geringer aantal scheuren met een grotere scheurafstand en een grotere scheurwijdte. De onderlinge afstand van de grootste scheuren is ongeveer gelijk aan de wandhoogte. Naast verhindering van de verkorting van de wand


door krimp, zorgt de vloer, afhankelijk van de stijfheid van de ondergrond en de lengte-hoogte verhouding van de wand, er ook voor dat de kromming van de wand door krimp wordt belemmerd. Bij een lange wand wordt de kromming in het midden belemmerd en groeien de scheuren door tot boven in de wand. Bij een korte wand zullen de verticale scheuren niet doorlopen tot boven aan de wand. De uitstroom van sappen uit de silo maken de ontstane scheuren vervolgens steeds iets groter en beter zichtbaar. Dat is echter slechts secundair aan de hiervoor genoemde primaire oorzaak. Tot slot geldt ook voor deze schade dat de invloed van trillingen zeer onwaarschijnlijk is, zeker gelet op het feit dat reeds meerdere scheuren aanwezig zijn.”.





4.4

Beoordeling van de schades door de rechtbank



4.4.1
De stellingen van eiser leveren naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld om de schades te beoordelen. Deze deskundigen zijn het met elkaar eens over de oorzaak. Hun conclusies sluiten daarbij aan bij het rapport “Achtergronden bij Autonome schade aan gewapend betonnen mestkelders” van dr. ir. Hordijk, waarin het mechanisme van scheurvorming door krimpvervorming in beton wordt uiteengezet, en op wetenschappelijke inzichten over de effecten van trillingssnelheden zoals die zijn neergelegd in het rapport van P.C. van Staalduinen en H.J. Everts, “Over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen” van 23 oktober 2020. Het rapport van Vergnes gaat uit van andere uitgangspunten ten aanzien van de werking van beton en de effecten van trillingssnelheden. Die andere uitgangspunten worden echter niet nader onderbouwd.

Er is ook geen aanleiding om eiser te volgen in de stelling dat verweerder de SBR trillingsrichtlijn A verkeerd heeft toegepast. De discussie heeft zich hierbij toegespitst op de tabel op pagina 52 van die richtlijn:


“In onderstaande tabel is de kans op schade aan een bouwwerk gerelateerd aan de verhouding tussen Vd/Vr. Deze kansen moeten als orde van grootte inschatting worden gezien voor gebruik in bijvoorbeeld risico inschattingen. Ze zijn zeker niet bedoeld als exacte waarde voor individuele bouwwerken. De tabel mag niet worden uitgebreid voor overschrijdingsfactoren groter dan 3.



Ordegrootte kans op schade voor draagconstructie en onderdelen van de constructie uit metselwerk


Factor op grenswaarde Ordegrootte kans op schade


1 x grenswaarde (Vd/Vr = 1) Ongeveer 1 %


1,2 Ongeveer 3%


1,5 Ongeveer 5%


2 Ongeveer 10%


3 Ongeveer 30%”


Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat de motivering van het besluit niet steunt op de stelling dat er precies 1% kans op schade is, maar dat, aanknopend bij de tabel de kans op schade in die orde van grootte gezocht moet worden, zodat die als zeer gering moet worden beschouwd. Er is uiteengezet dat het besluit wordt gedragen door de door de deskundigen vastgestelde aanwezigheid van andere uitsluitende oorzaken, en, aanvullend, door de geringe kans op schade door mijnbouw. Eiser heeft onvoldoende eenduidig en onderbouwd gesteld waarom dit niet aansluit bij de SBR trillingsrichtlijn A.



4.4.2
Voor zover eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet ter plaatse is geweest om de schade op te nemen, maar de beoordeling enkel is gebaseerd op de foto’s, overweegt de rechtbank als volgt. Los van het feit dat de schade ook ter plekke is opgenomen, is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat een (verdere) beoordeling op basis van de foto’s niet mogelijk was. Ter zitting heeft deskundige Handgraaf verklaard dat gelet op onder meer de constructie en het schadepatroon, dit goed mogelijk is. Hij heeft onder meer aangegeven dat sprake is van een vast patroon, dat geen sprake is van verborgen gebreken en dat uit de foto’s voldoende duidelijk blijkt hoe de situatie is. Ook deskundige Vrieling van Vergnes heeft ter zitting verklaard dat een beoordeling aan de hand van foto’s, hoewel zijns inziens niet wenselijk, op zichzelf genomen wel mogelijk is.




4.5

Conclusie



4.5.1
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder zich heeft mogen baseren op de bevindingen van de deskundigen omdat er onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan hun conclusies. Op grond van die rapporten is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat voor wat betreft de schades 6, 8 en 11 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schades met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen.



4.5.2
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.







Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier, op 2 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.













griffier
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)


rechter








Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Link naar deze uitspraak