Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:903 
 
Datum uitspraak:28-09-2021
Datum gepubliceerd:28-09-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/543
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Beroep ongegrond. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de 24 stuks (mannelijk) jongvee fosfaatrecht had moeten worden toegekend. De stierkalveren stonden op de peildatum geregistreerd in categorie 120. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die registratie onjuist was en dat de stierkalveren jonger dan 1 jaar werden gehouden voor de melkveehouderij. Uit de eigen administratie van appellante blijkt dat de stierkalveren jonger dan één jaar en de stierkalveren ouder dan één jaar op de peildatum geregistreerd stonden als vleesvee. Dit is door appellante ter zitting niet betwist. Verweerder heeft dan ook terecht geen fosfaatrechten voor die stierkalveren toegekend. Toekenning schadevergoeding wegens overtreding van de redelijke termijn.
Trefwoorden:dierlijke meststoffen
gezondheids- en welzijnswet voor dieren
koeien
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
melkvee
melkveehouderij
meststoffen
meststoffenwet
vee
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/543

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. T.A. Timmersmans),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. H.S. de Lint),

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.



Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.

Bij besluit van 28 oktober 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.

Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond en het bezwaar tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.



Overwegingen


Relevante bepalingen



1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.



1.2
Het begrip melkvee is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1° melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2° jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3° jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren;



1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.


Feiten


2. Appellante exploiteert een vleesveehouderij en een zoogkoeienbedrijf.
Op de peildatum hield appellante 26 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en 48 stuks jongvee van één jaar en ouder (categorie 102).


Besluiten van verweerder




3.1
In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.062 kg. Vervolgens heeft verweerder in het herzieningsbesluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 1.301 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard.


Beroepsgronden




4.1
Appellante voert aan dat de 55 runderen die minstens één keer hebben gekalfd en melk geven aan hun kalf voor de fokkerij worden gehouden en niet als vleesvee moeten worden aangemerkt maar moeten worden ingedeeld in categorie 100. Ook is appellante van mening dat er fosfaatrechten moeten worden toegekend voor de 24 stierkalveren die zij op de peildatum op haar bedrijf had staan. Appellante houdt uitsluitend koeien van het ras Blonde d’Aquitaine. Volgens appellante is onbegrijpelijk dat bijzondere koeienrassen als de Blonde d’Aquitaine, waar kalveren mee worden gefokt niet onder het fosfaatrechtenstelsel vallen, terwijl andere bijzondere rassen als de Lakenvelder of Witrik, waar veelal op dezelfde manier een kalf mee wordt gefokt dat door de moeder wordt gezoogd, wel onder de fosfaatwetgeving vallen. Met de huidige fosfaatwetgeving op dit punt wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden.



4.2
Appellante verzoekt om toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.


Standpunt van verweerder




5.1
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) merkt verweerder op dat de koeien waar appellante op doelt enkel melk geven aan jongvee. Deze koeien vallen in categorie 120 waarvoor geen fosfaatrechten nodig zijn. De fokkerij van appellante is een fokkerij van vleesvee waardoor deze koeien niet kunnen worden aangemerkt als melkvee waarvan de melk gebruikt wordt voor consumptie, verwerking of voor de melkveefokkerij. De koeien die appellante houdt zijn van een vleesvee ras, hebben gekalfd en hun jongvleesvee gezoogd en staan in eigen administratie van appellante als overig vee geregistreerd en niet als melkvee. Ten aanzien van het betoog van appellante dat fosfaatrecht had moeten worden toegekend voor de stierkalveren merkt verweerder op dat niet gebleken is dat deze stierkalveren werden gehouden voor de melkveehouderij. De stierkalveren stonden geregistreerd als vleesvee. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de stierkalveren bestemd waren voor de melkveehouderij.
Ten aanzien van appellantes betoog dat sprake is van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel overweegt verweerder dat de omstandigheid dat er geen fosfaatrechten worden toegekend voor het houden van zoogkoeien en stierkalveren niet maakt dat er in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Er is immers geen sprake is van gelijke gevallen.



5.2
Ten aanzien van appellantes verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn refereert verweerder zich aan het oordeel van het College.


Beoordeling




6.1
Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, sub 1, van de Msw). Dit betreft diercategorie 100 van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Deze categorie moet worden onderscheiden van diercategorie 120, zijnde weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien). Uit de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) volgt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw en dat daarvoor dus geen fosfaatrechten worden toegekend. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. De 55 koeien waar appellante op doelt stonden in het I&R-systeem geregistreerd als zoogkoeien (categorie 120). Met verweerder is het College van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat deze registratie onjuist is en dat deze koeien als melk- en kalfkoeien moeten worden aangemerkt. Zoals terecht door verweerder opgemerkt, heeft appellante de koeien in de GO 2015 aangekruist als overige koeien en niet als melk- en kalfkoeien. Bovendien zijn de koeien van appellante van het ras Blonde d’Aquitaine, een vleesveeras hetgeen er op wijst dat ze niet gehouden worden voor de melkveehouderij.



6.2
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat voor de 24 stuks (mannelijk) jongvee fosfaatrecht had moeten worden toegekend. Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie sub 2 van artikel 1, onder kk, van de Msw (zie vergelijkbaar de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 5.3). Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. Zoals hiervoor is overwogen geldt de registratie van het dier op de peildatum daarbij in beginsel als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3). De stierkalveren stonden op de peildatum geregistreerd in categorie 120. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die registratie onjuist was en dat de stierkalveren jonger dan 1 jaar werden gehouden voor de melkveehouderij. Uit de eigen administratie van appellante blijkt dat de stierkalveren jonger dan één jaar en de stierkalveren ouder dan één jaar op de peildatum geregistreerd stonden als vleesvee. Dit is door appellante ter zitting niet betwist. Verweerder heeft dan ook terecht geen fosfaatrechten voor die stierkalveren toegekend.



6.3
Anders dan appellante stelt ziet het College niet dat deze uitleg van artikel 1, onder kk, van de Msw, zich niet zou verdragen met het gelijkheidsbeginsel. Het College verwijst naar de overwegingen in de aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019 waarin is ingegaan op de diverse categorieën.



6.4
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, die in dit geval op twee jaar moet worden gesteld, is overschreden. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 31 januari 2019 en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met 8 maanden. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.


Slotsom




7.1
Het beroep is ongegrond.



7.2
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).











Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1000,-;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-


Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.




De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Link naar deze uitspraak