Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2020:3166 
 
Datum uitspraak:17-07-2020
Datum gepubliceerd:06-08-2020
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:AWB- 19_5464
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:WABOA
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
koeien
omgevingsvergunning
perceel
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/5464 WABOA

uitspraak van 17 juli 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen


[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Derde partij: [naam vergunninghouder] , te [plaatsnaam] , vergunninghouder.




Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 oktober 2019 (hierna: bestreden besluit) inzake een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een voederruif.

Het beroep tegen het bestreden besluit is – tegelijkertijd met het beroep (zaaknummer 19/5167) tegen een besluit inzake een verzoek om handhavend tegen de derde partij op te treden – behandeld op 5 juni 2020, tijdens een zitting in Breda.
Eiser en zijn echtgenote waren aanwezig; zij werden vergezeld door [naam persoon] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W. Brands.
Ook vergunninghouder was aanwezig.




Overwegingen
Inleiding


1.1.
Eiser heeft de eigendom van – en woont op – het perceel dat plaatselijk bekend staat als [straat] 38 te [plaatsnaam] . De derde partij heeft de eigendom van – en woont op – het perceel dat plaatselijk bekend staat als [straat] 48 te [plaatsnaam] . Beide percelen grenzen aan elkaar; eiser en vergunninghouder zijn elkaars buren.



1.2.
Vergunninghouder gebruikt zijn perceel ook voor het houden van een aantal koeien. Eiser ervaart daardoor overlast, onder meer wegens de geur van de mest die door de koeien wordt geproduceerd. Dit heeft geleid tot een langlopend conflict tussen eiser en vergunninghouder, en tot diverse juridische procedures over de situatie op het perceel [straat] 48 (hierna: perceel).



1.3.
Een van die procedures had betrekking op het besluit van 19 april 2017, waarbij verweerder – op verzoek van eiser – aan vergunninghouder vier lasten onder dwangsom heeft opgelegd. Dat besluit heeft – via de beslissing op bezwaar van 26 september 2017 – geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 14 december 2017, met de zaaknummers 19/6960 en 19/6962. In die uitspraak is onder meer op het beroep tegen het besluit van 26 september 2017 beslist. Geen van de partijen heeft hoger beroep tegen de uitspraak van 14 december 2017 ingesteld.


Procedure




2.1.
Op 28 maart 2019 heeft vergunninghouder aan verweerder gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een voederruif op het gedeelte van het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Goirle, sectie [kadestraalnummer] .



2.2.
Bij besluit van 15 april 2019 (hierna: primair besluit) heeft verweerder de op 28 maart 2019 gevraagde omgevingsvergunning verleend. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.



2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.


Omvang van het geschil




3.1.
Eiser vindt dat verweerder bij het beslissen op het bezwaar – en bij het beslissen op de aanvraag van 28 maart 2019 – meer gewicht had moeten toekennen aan zijn belang bij de permanente afwezigheid van de voederruif dan aan het belang van vergunninghouder bij de langdurige aanwezigheid van dit bouwwerk. In dit kader wijst eiser op de geuroverlast die hij en zijn echtgenote ervaren door (de mest die door) de koeien op het perceel van vergunninghouder (wordt geproduceerd), en op de communicatie met verweerder over de (volgens eiser illegale) situatie ter plaatse.



3.2.
Eiser wil dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt, en uiteindelijk dat het primaire besluit wordt herroepen en vervangen door een weigering van de op 28 maart 2019 aangevraagde omgevingsvergunning.


Uitspraak van 14 december 2017


4. De uitspraak van 14 december 2017 bevat overwegingen en oordelen van de voorzieningenrechter die voor de beslechting van dit geschil relevant zijn. De rechtbank hanteert die overwegingen en oordelen als uitgangspunten bij de beoordeling van de beroepen die ter zitting van 5 juni 2020 zijn behandeld. De uitspraak van 14 december 2017 heeft namelijk kracht en – en tussen partijen gezag – van gewijsde gekregen. Dit betekent concreet dat zowel partijen als de rechtbank zijn gebonden aan de antwoorden die de voorzieningenrechter van de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud op vragen van partijen heeft gegeven.


Wettelijk kader




5.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen.



5.2.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk worden geweigerd als de daartoe strekkende aanvraag in strijd komt met één of meer van de daar bedoelde wettelijke voorschriften. Deze voorschriften hebben in dit geval betrekking op het bestemmingsplan, de bouwverordening en de redelijke eisen van welstand.


Bestemmingsplan




6.1.
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Goirle’ (bestemmingsplan) heeft aan het perceel [straat] 48 te [plaatsnaam] de bestemming ‘Agrarisch - landschaps- en natuurwaarden (A - LN)’ gegeven. Voorschriften met betrekking tot het gebruik en de bebouwing van gronden met deze bestemming zijn neergelegd in artikel 7 van de tot het bestemmingsplan behorende regels (planregels).



6.2.
Volgens artikel 7.1 van de planregels mogen gronden met de bestemming ‘A - LN’ onder meer voor agrarische doeleinden worden gebruikt.



6.3.
Volgens artikel 7.2 van de planregels mogen op gronden met de bestemming ‘A - LN’ wel bouwwerken maar geen gebouwen worden opgericht. De hoogte, oppervlakte en uiterlijke verschijningsvorm van de toegelaten bouwwerken zijn aan beperkingen onderworpen.


Beoordeling van de beroepsgrond




7.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk moet verlenen – en in stand laten – indien geen van in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo omschreven weigeringsgronden zich voordoet. Dit leidt tot de vraag of artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo een reden voor afwijzing van de aanvraag van 28 maart 2019 vormt.



7.2.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Daartoe verwijst zij allereerst naar rechtsoverweging 7.2 van de uitspraak van 14 december 2017. Daarin is geoordeeld dat het plaatsen en geplaatst houden van de voederruif niet in strijd met het bestemmingsplan komt. De rechtbank moet, zoals onder overweging 4 is uitgelegd, van de juistheid van dit oordeel uitgaan.
Verweerder heeft – in navolging van de bezwaaradviescommissie – gesteld dat het plaatsen en geplaatst houden van de voederruif evenmin in strijd komt één of meer andere wettelijke voorschriften die in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zijn genoemd. Eiser heeft niet gesteld dat dit standpunt van verweerder onjuist is.
Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zich niet verzet tegen het plaatsen en geplaatst houden van de voederruif op de in geding zijnde locatie. Hieruit volgt dat verweerder de op 28 maart 2019 gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen, en dat verweerder het primaire besluit in stand moest laten.



7.3.
Dit alles betekent dat verweerder bij het beslissen op de aanvraag van 28 maart 2019 geen rekening mocht en mag houden met de belangen van eiser bij het gevrijwaard blijven van (geur)hinder. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat dit voortvloeit uit een bewuste keuze van de wetgever. Aan deze keus ligt mede ten grondslag dat de diverse belangen van de betrokken burgers al bij het vaststellen van het bestemmingsplan tegen elkaar zijn afgewogen.

8. De beroepsgrond slaagt niet.


Conclusie


9. De tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden slagen niet. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet dan ook geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser voor het voeren van deze procedure heeft gemaakt.





Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier op 17 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.



griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:



Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Link naar deze uitspraak