Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RVS:2019:776 
 
Datum uitspraak:13-03-2019
Datum gepubliceerd:13-03-2019
Instantie:Raad van State
Zaaknummers:201710319/1/A2
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Bij vijf afzonderlijke besluiten van 30 januari 2013 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
landbouw
perceel
planschade
vrijstelling
waterschap
wettelijke rente
 
Uitspraak
201710319/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroep van:
1. [appellant sub 1A], wonend te Langeweg, gemeente Breda,
[appellant sub 1B], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
[appellant sub 1C], wonend te Etten-Leur, gemeente Breda,
[appellant sub 1D], wonend te Breda, en
[appellant sub 1E], wonend te Breda,
(hierna gezamenlijk ook: [appellant sub 1] en anderen),
2.    het college van burgemeester en wethouders van Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2017 in zaak nr. 15/5106 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 30 januari 2013 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2015 vernietigd en de besluiten van 30 januari 2013 waarbij de verzoeken van [appellant sub 1D] en [appellant sub 1] zijn afgewezen herroepen. De rechtbank heeft bij die uitspraak verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven ten aanzien van de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade van [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E]. De rechtbank heeft bij die uitspraak voorts bepaald dat aan [appellant sub 1D] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 1.639,00 en aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 3.140,00. De rechtbank heeft bij die uitspraak tevens bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2019, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Snel, vergezeld van mr. A.J.A. Onderwater-Sacharias en mr. T. ten Have, zijn verschenen. Tevens is het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta, vertegenwoordigd door T. Houtsma en R. Klerks, gehoord.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 12 november 2008, in werking getreden op 13 november 2008, heeft het college aan het waterschap Brabantse Delta vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Haagse Beemden Oost 1969/2" voor de aanleg van waterkerende kaden en functiewijziging naar waterberging. Deze vrijstelling betreft het gebied van het project de Vierde Bergboezem, ten noorden van de wijk de Haagse Beemden te Breda. De Vierde Bergboezem is een waterretentievoorziening voor overtollig water van de rivier de Mark. Bij hoge waterstanden in de rivier de Mark worden eerst de eerste, tweede en derde bergboezems voor berging van overtollig water gebruikt. Als de waterstand blijft stijgen wordt via sluizen het overtollige water ingelaten in de Vierde Bergboezem. De kans op zodanig hoge waterstanden dat gebruik wordt gemaakt van de Vierde Bergboezem zou één keer per 50 tot 100 jaar zijn.
2.    [appellant sub 1] en anderen zijn eigenaren van percelen in het gebied van de Vierde Bergboezem. Zij hebben verzocht om een tegemoetkoming in planschade, omdat volgens hen de waarde van hun percelen ten gevolge van de vrijstelling daalt, waardoor zij schade lijden.
3.    Het college heeft aan de besluiten van 30 januari 2013 adviezen van Adviesbureau Kraan & De Jong van 28 december 2012 ten grondslag gelegd. Volgens deze adviezen vormt de nieuwe planologische functie waterberging op de percelen van [appellant sub 1] en anderen een planologisch nadeel, maar lijden zij daardoor geen schade.
In een ongedateerd advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: bezwaarcommissie) aan het college is het volgende vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 1] en anderen ten gevolge van het vrijstellingsbesluit planologisch nadeel ondervinden, omdat zij door toevoeging van de functie ‘waterberging’ op hun percelen de mogelijkheid moeten aanvaarden dat deze percelen op enig moment worden geïnundeerd en daardoor tijdelijk onbruikbaar worden. Partijen verschillen van mening over de vraag of dit planologisch nadeel leidt tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant sub 1] en anderen hebben ter ondersteuning van hun bezwaarschriften door Tonnaer opgestelde adviezen van 8 april 2013 en 15 augustus 2013 overgelegd. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2515) ontstaat bij inundatie van polders hinder voor de agrarische bedrijfsvoering en zal een redelijk denkend en handelend koper de betrokken gronden daarom lager waarderen dan gronden zonder een inundatiefunctie. De commissie heeft geconcludeerd dat gezien deze uitspraak van de Afdeling en de adviezen van Tonnaer de motivering van de besluiten van 30 januari 2013 tekort schiet. Uit die besluiten blijkt onvoldoende waarom het planologisch nadeel niet leidt tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
Naar aanleiding van dit advies van de bezwaarcommissie heeft het college Ten Have Advies gevraagd om een aanvullend advies over de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van [appellant sub 1] en anderen. In het advies van Ten Have van 31 maart 2015 is het volgende vermeld. Uit de planologische vergelijking die Ten Have heeft gemaakt valt af te leiden dat de functie waterberging voor de betrokken percelen tot een beperkt planologisch nadeel leidt. Bij inundatie kan hinder ontstaan voor de agrarische bedrijfsvoering, waardoor een redelijk denkend en handelend koper gronden met de functie waterberging lager kan waarderen dan gronden zonder deze functie. De waarde van de percelen onder het oude en het nieuwe planologische regime moet daarom worden bepaald. Voor het bepalen van die waarde is van belang dat ingevolge het oude bestemmingsplan "Buitengebied", volgens de bij dat plan behorende kaart ‘Natuur en Landschap’ op de percelen de ‘Verklaring Landschap - overstromingslandschap’ en de gebiedsaanduiding ‘deelgebied I’ van toepassing zijn. Uit de kaart ‘Natuur en Landschap’ volgt dat voor gronden ter weerszijden van de rivier de Mark de aanduiding ‘Beekdalen - ontwikkelen als natte ecologische verbindingszones’ geldt. Die aanduiding is doorgezet ter plaatse van het gebied met de aanduiding ‘Bergboezem’, dat is gelegen op korte afstand ten (noord)westen van de percelen van [appellant sub 1] en anderen. Een redelijk denkend en handelend koper zou bij het formuleren van zijn koopprijs per peildatum, uitgaande van de maximale planologische invulling volgens het regime van het oude bestemmingsplan al rekening houden met de kans op overstroming. Dat overstromingsrisico is inherent aan de relatief lage ligging van de percelen van [appellant sub 1] en anderen en de nabijheid van de rivier de Mark. Dit overstromingsrisico kon zich te allen tijde voordoen, zonder voorafgaande waarschuwing daarvoor van de overheid. Ingevolge het oude bestemmingsplan "Buitengebied" waren op de percelen al waterkerende kaden toegestaan. Dit betekent dat alleen de door de vrijstelling ter plaatse mogelijk gemaakte functie waterberging een planologische verruiming betekent ten opzichte van het oude bestemmingsplan. De mogelijke hinder door inundatie is relatief beperkt, aangezien onder het oude planologische regime bij de exploitatie van de percelen al rekening moest worden gehouden met het natuurlijke overstromingsrisico. De percelen van [appellant sub 1] en anderen kunnen voor agrarische doeleinden worden gebruikt, vooral voor weiland of maisland, en daarop mogen geen gebouwen worden gebouwd. Gezien het voorgaande leidt de planologische vergelijking tot de conclusie dat het vrijstellingsbesluit voor een redelijk denkend en handelend koper geen reden zal zijn om zijn koopprijs naar beneden bij te stellen. Bij het advies van Ten Have is een door ir. F.G.M. Michielsen opgesteld taxatierapport gevoegd. Volgens dat taxatierapport lijden [appellant sub 1] en anderen ten gevolge van de vrijstelling geen schade. Ten Have heeft geadviseerd de aanvragen van [appellant sub 1] en anderen om een tegemoetkoming in planschade af te wijzen.
Het college heeft bij besluit van 18 juni 2015 in afwijking van het advies van de bezwaarcommissie de door [appellant sub 1] en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 30 januari 2013 in stand gelaten. Daarbij heeft het college de motivering aangevuld met het advies van Ten Have en het daarbij gevoegde taxatierapport van Michielsen en bepaald dat voor zover de adviezen van Kraan & De Jong omissies bevatten het advies van Ten Have die adviezen in zoverre vervangt.
De fase bij de rechtbank
4.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] en anderen bij de rechtbank een door Tonnaer opgestelde second opinion van 6 augustus 2015 heeft ingediend, waarbij een door Tog Nederland Zuid B.V. opgesteld taxatierapport was gevoegd. Tonnaer komt in de second opinion tot de conclusie dat [appellant sub 1] en anderen ten gevolge van de nieuwe functie waterberging die de vrijstelling mogelijk maakt op geld waardeerbare planschade lijden. De rechtbank heeft op grond van de second opinion van Tonnaer aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het aanvullende advies van Ten Have van 31 maart 2015. De twijfel van de rechtbank betrof met name de conclusie in dat advies dat [appellant sub 1] en anderen ten gevolge van de vrijstelling geen planschade ondervinden, omdat de vrijstelling er niet toe zal leiden dat een willekeurige koper van de percelen zijn koopprijs naar beneden zal bijstellen. De rechtbank heeft ook overwogen te twijfelen aan de juistheid van het taxatierapport van Tog. Gezien deze twijfel heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) aangewezen als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
De StAB heeft op 7 maart 2017 aan de rechtbank verslag uitgebracht. Volgens het StAB-verslag lijden [appellant sub 1] en anderen ten gevolge van de vrijstelling planschade die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Bij het StAB-verslag is een door T. de Boer opgesteld taxatierapport gevoegd, waarin de planschade van [appellant sub 1] en anderen in geld is vermeld. Volgens de StAB was de planologische verandering ten tijde van de koop van hun percelen voor [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] op grond van de gemeentelijke ‘Visie Haagse Beemden Buiten’ (hierna ook: de Visie) te voorzien, zodat de planschade die zij lijden voor hun rekening dient te blijven. De StAB heeft aangenomen dat voor [appellant sub 1D] en [appellant sub 1] een normaal maatschappelijk risico geldt van 5% van de waarde van hun percelen voor het ontstaan van de schade. Op grond van het voorgaande komt de StAB tot de conclusie dat [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in planschade, terwijl [appellant sub 1D] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming van € 1.639,00 en [appellant sub 1] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming van € 3.140,00.
De rechtbank heeft de conclusies van de StAB gevolgd.
Het incidenteel hoger beroep van het college
5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte op grond van de second opinion van Tonnaer en het daarbij gevoegde taxatierapport van Tog heeft getwijfeld aan de juistheid van het advies van Ten Have van 31 maart 2015 en het daarbij gevoegde taxatierapport van Michielsen. Het college voert aan dat in een nader advies van Ten Have van 8 januari 2016, dat bij het verweerschrift aan de rechtbank was gevoegd, een heldere en uitvoerige reactie op het taxatierapport van Tog is gegeven. Volgens het college volgt uit dit nader advies dat het taxatierapport van Tog niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een rapport waarin de waarde van percelen in het kader van een planschadeprocedure wordt bepaald. Volgens het college volgt uit de adviezen van Ten Have dat de vrijstelling niet leidt tot planschade voor [appellant sub 1] en anderen.
5.1.    Wanneer, op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gegronde twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, mag de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Awb een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek. Een bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 8.12 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
5.2.    De rechtbank heeft overwogen naar aanleiding van de second opinion van Tonnaer van 6 augustus 2015 te twijfelen aan de juistheid van het aanvullend advies van Ten Have van 31 maart 2015, met name aan de conclusie in dat advies dat de vrijstelling voor een redelijk handelende en denkende aspirant-koper geen reden is om de geboden prijs naar beneden bij te stellen. De rechtbank heeft tevens overwogen twijfel te hebben over de juistheid van het bij de second opinion van Tonnaer gevoegde taxatierapport van Tog.
In het nader advies van Ten Have van 8 januari 2016 is eerst ingegaan op de vermelding in het advies van Tonnaer van 6 augustus 2015, dat Ten Have de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2515) ten onrechte niet bij haar eerdere advisering heeft betrokken. Deze vermelding in de second opinion was voor de rechtbank echter niet de reden voor de twijfel aan de juistheid van het advies van Ten Have van 31 maart 2015. Het advies van Ten Have van 8 januari 2016 bevat verder alleen een reactie op het taxatierapport van Tog.
Het voorgaande betekent dat het college met het advies van Ten Have van 8 januari 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank in de second opinion van Tonnaer van 6 augustus 2015 geen aanleiding heeft kunnen vinden voor gegronde twijfel aan de juistheid van de conclusie in het advies van Ten Have van 31 maart 2015 dat de vrijstelling niet leidt tot planschade die voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen
6.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte op basis van het StAB-verslag heeft geoordeeld dat [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] de planologische verandering op grond van de gemeentelijke Visie Haagse Beemden Buiten konden voorzien en de planschade die zij lijden daarom voor hun rekening moet blijven. Zij voeren aan dat niet is gebleken dat de Visie Haagse Beemden Buiten is gepubliceerd. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat zij uit een publicatie kennis konden nemen van de zakelijke inhoud van de Visie. Zij voeren verder aan dat de passages van de Visie waarop de StAB de voorzienbaarheid baseert onvoldoende concreet zijn, omdat daarin alleen het onderzoeken van mogelijke uitbreiding van de bergboezem is vermeld. Tot slot voeren zij aan dat de percelen van [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] niet in het gebied liggen dat in de Visie Haagse Beemden Buiten is aangeduid als zoekgebied voor uitbreiding van de bergboezem.
6.1.    De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.23 en 5.26 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
6.2.    Ter zitting heeft het college bevestigd dat de percelen van [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] niet in de gebieden liggen die op het kaartje op pagina 53 van de Visie Haagse Beemden Buiten zijn aangeduid voor ‘58 ha natuurcompensatie + onderzoek 260 ha bergboezem’. Anders dan het college ter zitting heeft gesteld, valt uit de tekst van de Visie niet concreet af te leiden dat de percelen van [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] in de nabije toekomst mede voor gebruik als bergboezem zouden worden bestemd. Het college deelde verder mee dat het ontwerp van de Visie is gepubliceerd, maar dat de door de gemeenteraad op 27 juni 2000 vastgestelde Visie niet is gepubliceerd. De Afdeling stelt vast dat bewijs van de publicatie van het ontwerp zich niet bij de gedingstukken bevindt.
Uit het voorgaande volgt dat voor [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E] geen aanleiding bestond om ten tijde van de aankoop en verwerving van hun percelen op grond van de Visie rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op hun percelen in ongunstige zin zou gaan veranderen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte, in navolging van het StAB-verslag, een normaal maatschappelijk risico van 5% van de waarde van de percelen voor het ontstaan van de schade heeft aangenomen. Zij voeren, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, aan dat dit percentage voor directe planschade erg hoog is. Zij voeren verder aan dat de vastgestelde schade ongeveer 6,25% bedraagt, hetgeen geen geringe, maar een middelzware schade is.
7.1.    Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de aanvrager.
De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
De omstandigheid dat een bepaalde functie in een bepaald gebied thuis hoort betekent op zichzelf nog niet dat als uitgangspunt heeft te gelden dat nieuwvestiging van deze functie in dat gebied als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd.
Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.1 en 5.9, 5.10 en 5.11 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
7.2.    Volgens het StAB-verslag betreft het gebied van de vierde bergboezem een laag liggend gebied, grenzend aan de rivier de Mark, direct bovenstrooms van de stedelijke kern Breda. Sinds de versterking van de waterkering langs de Mark in de jaren vijftig van de vorige eeuw zijn overstromingen vanuit de Mark niet meer voorgekomen. Omstreeks 1987 zijn de percelen in het gebied in het kader van een ruilverkaveling vergroot en gedraineerd. De waterhuishouding is toen geoptimaliseerd voor agrarisch gebruik. De gronden worden overwegend gebruikt voor extensieve landbouw, zoals grasland met hier en daar bieten en mais en heel sporadisch tuinbouwgewassen.
7.3.    Volgens het StAB-verslag hanteert de overheid sinds het begin van deze eeuw de strategie ‘vasthouden, bergen en dan pas afvoeren’ om wateroverlast te voorkomen. De realisering van waterbergingsgebieden in laaggelegen gebieden nabij een waterloop is sindsdien een normale maatschappelijke ontwikkeling. Gezien de lage ligging van het gebied Haagse Beemden Buiten nabij de rivier de Mark past de realisering van de Vierde Bergboezem ter plaatse binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. Anderzijds is sinds de ruilverkaveling van 1987 de inrichting van het gebied geoptimaliseerd voor agrarisch gebruik, zodat voortzetting van dat gebruik voor de hand lag. Gezien het voorgaande volgt de Afdeling de conclusie van de StAB dat de planologische verandering grotendeels in de lijn der verwachtingen lag.
Het voorgaande vormt echter geen toereikende motivering voor het door de StAB aangehouden normaal maatschappelijk risico voor [appellant sub 1] en anderen van 5% van de waarde van hun percelen voor het ontstaan van de schade. Daarbij is van belang dat het hier gaat om schade ten gevolge van ontwikkelingen op de percelen van [appellant sub 1] en anderen, dus om directe planschade, waarvoor de wetgever geen forfaitaire drempel heeft gesteld. Bovendien is de hoogte van de schade van belang. Niet is gebleken dat de StAB deze aspecten bij het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico heeft meegewogen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
7.4.    Het betoog slaagt.
Slotsom
8.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, omdat de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven ten aanzien van de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade van eisers [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E], dat aan [appellant sub 1D] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 1.639,00 en aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 3.140,00 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigen.
Zelf in de zaak voorzien
9.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen op het door [appellant sub 1] en anderen gemaakte bezwaar.
10.    Volgens het StAB-verslag en het daarbij gevoegde taxatierapport van T. de Boer bedraagt de planschade van:
- [appellant sub 1]    €    15.699,00,
- [appellant sub 1B]    €    5.514,00,
- [appellant sub 1C]    €    3.741,00,
- [appellant sub 1E]    €    17.081,00,
- [appellant sub 1D]    €    8.195,00.
[appellant sub 1] en anderen hebben deze schadebedragen niet betwist, zodat daarvan kan worden uitgegaan.
Zoals hiervoor onder 7.3 is overwogen lag de planologische ontwikkeling grotendeels in de lijn der verwachtingen. Aangezien het in deze zaak om zogenoemde directe planschade gaat en gezien de hoogte van de geleden planschade, acht de Afdeling in dit geval een normaal maatschappelijk risico van 3% van de waarde van de percelen onder het oude planologische regime redelijk.
Volgens het bij het StAB-verslag gevoegde taxatierapport bedroeg onder het oude bestemmingsplan de waarde van het perceel van:
- [appellant sub 1]    €    251.180,00,
- [appellant sub 1B]    €    88.220,00,
- [appellant sub 1C]    €    59.860,00,
- [appellant sub 1E]    €    273.300,00,
- [appellant sub 1D]    €    131.120,00.
[appellant sub 1] en andere hebben deze waarden niet betwist, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Dit leidt tot de volgende bedragen aan normaal maatschappelijk risico:
- [appellant sub 1]    (3% x €    251.180,00 =)    € 7.535,40,
- [appellant sub 1B]    (3% x €    88.220,00 =)    € 2.646,60,
- [appellant sub 1C]    (3% x €    59.860,00 =)    € 1.795,80,
- [appellant sub 1E]    (3% x €    273.300,00 =)    € 8.199,00,
- [appellant sub 1D]    (3% x €    131.120,00 =)    € 3.933,60.
De Afdeling zal bepalen dat het college als tegemoetkoming in planschade de volgende bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de aanvraag, moet toekennen aan:
- [appellant sub 1]    (€    15.699,00 - €    7.535,40 =)    € 8.163,60,
- [appellant sub 1B]    (€    5.514,00 - €    2.646,60 =)    € 2.867,40,
- [appellant sub 1C]    (€    3.741,00 - €    1.795,80 =)    € 1.945,20,
- [appellant sub 1E]    (€    17.081,00 - €    8.199,00 =)    € 8.882,00,
- [appellant sub 1D]    (€    8.195,00 - €    3.933,60 =)    € 4.261,40.
De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 18 juni 2015.
Proceskosten
11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2017 in zaak nr. 15/5106, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven ten aanzien van de verzoeken om een tegemoetkoming in planschade van eisers [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1E], dat aan [appellant sub 1D] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 1.639,00 en aan [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend ter hoogte van een bedrag van € 3.140,00 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
IV.    bevestigt die uitspraak voor het overige;
V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1A] moet betalen een vergoeding van € 8.163,60 (zegge: achtduizend honderddrieënzestig euro en zestig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
VI.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1B] moet betalen een vergoeding van € 2.867,40 (zegge: tweeduizend achthonderdzevenenzestig euro en veertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
VII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1C] moet betalen een vergoeding van € 1.945,20 (zegge: negentienhonderdvijfenveertig euro en twintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
VIII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1D] moet betalen een vergoeding van € 8.882,00 (zegge: achtduizend achthonderdtweeëntachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
IX.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1E] moet betalen een vergoeding van € 4.261,40 (zegge: vierduizend tweehonderdeenenzestig euro en veertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 oktober 2009 tot aan de dag van algehele voldoening;
X.    bepaalt dat het college terugbetaalt aan [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D] en [appellant sub 1E] het bedrag dat zij als recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening hebben betaald;
XI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 18 juni 2015, kenmerk BRD20156419;
XII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D] en [appellant sub 1E] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.645,66 (zegge: tweeduizend zeshonderdvijfenveertig euro en zesenzestig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat het college door betaling aan één van hen aan zijn verplichting heeft voldaan;
XIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D] en [appellant sub 1E] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat het college door betaling aan één van hen aan zijn verplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Oranje
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019
507.
Link naar deze uitspraak