Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBAMS:2019:1972 
 
Datum uitspraak:28-02-2019
Datum gepubliceerd:19-03-2019
Instantie:Rechtbank Amsterdam
Zaaknummers:C/13/659919 / KG ZA 19-9
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Familierechtelijke vorderingen – onder meer tot terug geleiding naar Nederland, afgifte van paspoorten en bepalen zorgregeling – met betrekking tot minderjarige kinderen die met een van de ouders in Israël verblijven. Bevoegdheid voorzieningenrechter.
Trefwoorden:echtscheiding
onderhoudsverplichtingen
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel



zaaknummer / rolnummer: C/13/659919 / KG ZA 19-9 CK/LO


Tussenvonnis van 28 februari 2019


in de zaak van



[eiser]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 11 januari 2019,
advocaat mr. T.A. Bouman te Amsterdam,

tegen



[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] (Israël) ,
gedaagde,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam.


Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.




1De procedure

1.1.
Ter zitting van 21 januari 2019, waar de man met mr. Bouman is verschenen, heeft de man gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat hij ter zitting zijn eis heeft gewijzigd, als hierna onder 3.1 te melden. De vrouw is niet verschenen ter zitting maar heeft wel schriftelijk haar standpunt medegedeeld en producties in het geding gebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.



1.2.
Na de zitting is de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op het rapport van [naam 1] , nu dit kort voor de zitting door de man is overgelegd. De vrouw heeft gereageerd bij e-mail van 31 januari 2019. Zij heeft daarbij tevens producties overgelegd. Hoewel zij daartoe niet expliciet in de gelegenheid is gesteld, worden de producties in behandeling genomen, nu die betrekking hebben op hetgeen in het rapport van [naam 1] wordt besproken. De man is in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van de e-mail te reageren. Hij heeft een akte met producties op 7 februari 2019 ingediend. De daarbij overgelegde producties zijn buiten beschouwing gelaten. Tevens is ingekomen een brief van mr. Loonstein, namens de vrouw, van 14 februari 2019. Deze brief is in behandeling genomen, ondanks bezwaar daartegen van de zijde van de man, bij brief van zijn advocaat van 18 februari 2019. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat de vrouw daarbij niet buiten de aan haar gegeven instructie om te mogen reageren op de akte van de man. Die akte gaat immers juist over het rapport van [naam 1] en dat rapport gaat over de bevoegdheid.






2De feiten

2.1.
Partijen zijn op 26 december 2001 gehuwd te [Plaats] (Israël). De man heeft de Belgische nationaliteit en woonde voor het huwelijk in Nederland. De vrouw had de Israëlische en de Britse nationaliteit en woonde voor het huwelijk in Israël. Vanaf een week na de huwelijksvoltrekking hebben partijen in Nederland gewoond. Omstreeks 2012 heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit gekregen, naast de Israëlische nationaliteit.



2.2.
Uit het huwelijk zijn de volgende minderjarige kinderen geboren in [Plaats] :
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] ;
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] ;
- [kind 4] , geboren op [geboortedatum] .



2.3.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het adres [adres] te [Plaats] .



2.4.
Partijen verkeerden in 2016 in een huwelijkscrisis. In januari 2017 is de vrouw met de kinderen naar Israël vertrokken, in eerste instantie voor een proefperiode van 3 maanden. In april 2017 zijn zij teruggekomen naar Nederland en kort daarna weer vertrokken naar Israël. Het ticket naar Israël was al een jaar eerder geboekt met de bedoeling om daar Pasen te vieren. De vrouw en de kinderen zijn na Pasen 2017 niet met de man mee naar Nederland gereisd op het retourticket maar zijn in Israël gebleven tot juni 2017. Zij zijn vanaf januari 2017 tot juni 2017 in Israël naar school gegaan. Daarna zijn [kind 3] en [kind 4] weer naar hun school in Nederland gegaan tot de zomervakantie. De zomervakantie van 2017 hebben zij in Nederland doorgebracht en in augustus 2017 zijn de vrouw en de kinderen weer naar Israël vertrokken. Vanaf die tijd gaan de kinderen in Israël naar school en niet meer in Nederland.



2.5.
Met ingang van 21 november 2017 is de vrouw ingeschreven in Israël.



2.6.
In december 2017 hebben partijen gecorrespondeerd met de Jewish Agency for Israel, over de mogelijkheid zich te vestigen in Israël.



2.7.
In april of mei 2018 heeft de vrouw zonder toestemming van de man Israëlische paspoorten aangevraagd voor de kinderen. Tevens heeft zij de kinderen, met toestemming van de man, laten inschrijven in Israël.



2.8.
In de zomer van 2018 zijn de vrouw en de kinderen naar Nederland gekomen voor de zomervakantie. In augustus 2018 zijn zij weer naar Israël vertrokken. De man heeft in augustus 2018, voor vertrek van de vrouw en de kinderen uit Nederland, voor hen een ticket geboekt van Tel Aviv naar Amsterdam in november 2018. De vrouw en de kinderen zijn toen niet gekomen.



2.9.
Op 6 november 2018 heeft de man een echtscheidingsverzoek ingediend bij het team familiezaken van deze rechtbank.



2.10.
Op 22 november 2018 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend bij een rabbinaal gerecht in Haifa (Israël). Op 3 december 2018 heeft het rabbinale gerecht in Haifa bepaald dat de kinderen tijdelijk aan de vrouw worden toevertrouwd ‘up to the date of the court hearing or pending any other decision’.



2.11.
Op 5 december 2018 heeft de vrouw, zonder toestemming van de man, de kinderen laten uitschrijven uit de GBA in Nederland. Dit is later teruggedraaid.



2.12.
Op 11 december 2018 heeft de man een verzoek tot teruggeleiding op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag ingediend bij de Centrale Autoriteit. Op dit verzoek is nog niet beslist.



2.13.
Op 14 januari 2019 heeft een zitting plaatsgevonden voor het rabbinale gerecht van Haifa . In een proces-verbaal van die zitting staat dat het gerecht niet bevoegd is om een beslissing met betrekking tot de kinderen te nemen, maar dat de vrouw nog enige tijd moet krijgen om haar verzoek bij de juiste instantie aanhangig te maken en gedurende die tijd zijn de kinderen onder “temporary support” van de vrouw. Het gerecht heeft een “get shlihut” (instemming met echtscheiding) voorgesteld, maar de man wenst die niet te tekenen.





3Het geschil


3.1.
De man vordert – samengevat en na wijziging van eis – te bepalen dat

primair

I. de kinderen worden teruggeleid naar Nederland;
II. de kinderen voorlopig aan de man worden toevertrouwd;
III. de vrouw de paspoorten van de kinderen dient af te geven aan de man;
IV. de man zal zijn gerechtigd tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning;
V. de vrouw aan de man een bedrag van € 200,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen;
VI. de vrouw aan de man een bedrag van € 500,- per maand aan partneralimentatie zal betalen;
alles op straffe van dwangsommen,

subsidiair

I. een voorlopige zorgregeling te bepalen tussen de man en de kinderen gedurende de schoolvakanties;
II. de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan bovengenoemde zorgregeling op straffe van een dwangsom;
III. de vrouw te bevelen ervoor zorg te dragen dat de kinderen terugkeren naar Nederland voor iedere medische afspraak, op straffe van een dwangsom;
IV. Voor zover de verzoeken tot teruggeleiding en toevertrouwing niet zullen worden toegewezen; te bepalen dat de man € 25,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.



3.2.
De vrouw voert verweer.



3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





4De beoordeling


Bevoegdheid


4.1.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is van de verschillende vorderingen kennis te nemen.


Teruggeleiding



4.2.
Ten aanzien van het verzoek tot teruggeleiding is de Nederlandse rechter niet bevoegd. Zowel Nederland als Israël is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. Het verzoek tot teruggeleiding dient te worden ingediend in het land waar het kind zich bevindt. De teruggeleidingsprocedure is ook reeds aanhangig gemaakt via de Centrale Autoriteit.


Vorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid



4.3.
Ten aanzien van de vorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (de vorderingen strekkende tot toevertrouwing, afgifte van de paspoorten en het bepalen van een zorgregeling) kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter worden gebaseerd op de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II bis). Voor het formele toepassingsgebied van deze verordening is niet van belang in welk land de vrouw en de kinderen wonen of verblijven nu de man in een lidstaat woonachtig is, de Verordening Brussel II bis is dus van toepassing. Artikel 8 van de Verordening Brussel II bis bepaalt dat er rechtsmacht bestaat voor vragen over ouderlijke verantwoordelijkheid, als de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben op het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt gemaakt, dus in januari 2019.



4.4.
De gewone verblijfplaats is de plek waar een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking komt. Bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats zijn verschillende facetten van belang, namelijk de duur van het verblijf, de regelmatigheid van het verblijf, de omstandigheden en de redenen voor het verblijf, de nationaliteit van een persoon alsmede familiale en sociale banden.



4.5.
Vast staat dat dat de vrouw en de kinderen in januari 2017 in eerste instantie op proef naar Israël zijn vertrokken. Zij hebben daar een woning gehuurd en de kinderen zijn daar naar school gegaan. Sinds januari 2017 zijn de vrouw en de kinderen enkele keren per jaar (tijdens schoolvakanties) terug naar Nederland gekomen. De man is steeds meegereisd met de vrouw en de kinderen en kwam vaker naar Israël om zich bij het gezin te voegen. Hij verbleef daar enige maanden per jaar, zo heeft zijn Israëlische advocaat gesteld voor de rabbinale rechtbank in Haifa . Hoewel de man heeft gesteld dat hij niet anders kon dan de wens van de vrouw om tijdelijk in Israël te verblijven te volgen, en hij er nooit mee heeft ingestemd dat het verblijf van de kinderen in Israël permanent zou zijn, blijkt dat onvoldoende uit de stukken. Zo heeft de man zelf geïnformeerd naar mogelijkheden voor emigratie naar Israël, heeft hij toestemming gegeven voor inschrijving van de kinderen in Israël, heeft hij samen met de vrouw een woning gehuurd en is hij steeds met de kinderen (en ook alleen) heen en weer gereisd. Los van de al dan niet gegeven toestemming van de man en is de feitelijke situatie dat de kinderen al ruim twee jaar in Israël verblijven. Zij gaan daar naar school, ontvangen inmiddels daar hun medische zorg voor zover die nodig is en er kan daarom worden aangenomen dat zij daar enigszins geworteld zijn. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat hier sprake is van een kort gedingprocedure, waarin geen ruimte is voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten, wordt er in het kader van de bevoegdheidsvraag vanuit gegaan dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Israël is. Dat betekent dat met toepassing van artikel 8 van de Verordening Brussel II bis voorshands aannemelijk is dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Israël is, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is. Evenmin is op dit moment voorshands aannemelijk dat er sprake is van kinderontvoering als bedoeld in artikel 10 van de Verordening Brussel II bis, de kinderen al lange tijd in Israël verblijven en de rechtbank Amsterdam niet bevoegd is daarover te oordelen.



4.6.
In internationale gevallen die buiten de werkingssfeer van de Brussel II-bis-verordening, het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 vallen zou de Nederlandse rechter ‘in een uitzonderlijk geval’ rechtsmacht kunnen hebben op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wegens verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland en indien de Nederlandse rechter zich in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. In dit geval kan worden geoordeeld dat de zaak voldoende verbondenheid vertoont met de rechtssfeer van Nederland, nu de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en tot januari 2017 altijd in Nederland hebben gewoond. Aan het tweede vereiste van artikel 5 Rv is echter niet voldaan. Nu de kinderen bestendig in Israël verblijven en het horen van de kinderen, eventueel via een Raadsonderzoek, nodig zou zijn, acht de voorzieningenrechter zich niet in staat het belang van de kinderen naar behoren te beoordelen. Daarbij speelt mede een rol dat reeds een teruggeleidingsverzoek aanhangig is gemaakt. Ook dit artikel kan dus niet tot bevoegdheid leiden en de voorzieningenrechter zal zich onbevoegd verklaren ten aanzien van de vorderingen betreffende de kinderen.


Vordering echtelijke woning



4.7.
Ten aanzien van de echtelijke woning die in Nederland is gelegen is de voorzieningenrechter bevoegd op grond van artikel 3 lid 1 onder a) ten 2e van de Verordening Brussel II bis. Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen die vordering van de man, wordt het uitsluitend gebruik van de woning voorlopig aan hem gegeven.


Vorderingen partneralimentatie en kinderalimentatie



4.8.
De man heeft verder verzocht partneralimentatie en kinderalimentatie vast te stellen. Met betrekking tot de vordering tot vaststelling van partneralimentatie is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009) nu de onderhoudsgerechtigde (de man) zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland. Met betrekking tot de vordering tot vaststelling van kinderalimentatie te betalen door de man is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van artikel 6 van die verordening, aangezien zowel de onderhoudsgerechtigden (de kinderen) als de onderhoudsplichtige (de man, in het geval de kinderen in Israël verblijven) de Nederlandse nationaliteit hebben.



4.9.
De vrouw heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen betreffende vaststelling van alimentatie nu er een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin de man een met een kort geding vergelijkbaar resultaat kan krijgen (een voorlopige voorziening op grond van artikel 822 Rv). Aan dit verweer wordt voorbij gegaan, nu de man in deze procedure ook vorderingen heeft ingesteld die niet in het kader van een artikel 822 Rv-procedure kunnen worden gedaan (teruggeleiding, afgifte paspoorten). De man zou in zijn belangen worden geschaad indien zijn vorderingen tot het vaststellen van alimentatie niet tegelijk met deze kort gedingprocedure aanhangig gemaakt kunnen worden.



4.10.
De conclusie is dat de Nederlandse rechter bevoegd is te oordelen over de vorderingen tot het vaststellen van voorlopige kinder- en partneralimentatie. Nederlands recht is op basis van artikel 3 lid 1 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Protocol inzake Alimentatie ) van toepassing op het verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie voor de man. In verband met de spoedeisendheid van de zaak zal de voorzieningenrechter het Nederlands recht toepassen op de kinderalimentatie die de man kan worden opgelegd. Nu de vrouw nog niet inhoudelijk heeft gereageerd op deze vorderingen en geen stukken bekend zijn met betrekking tot haar inkomen zal zij in de gelegenheid worden gesteld die over te leggen. Vervolgens worden partijen in de gelegenheid gesteld tot re- en dupliek. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat de vrouw uitsluitend producties in het geding mag brengen die zien op de alimentatievorderingen, alsmede een schriftelijke reactie op het standpunt van de man in dat kader. Vervolgens mogen beide partijen over en weer schriftelijk reageren op elkaars standpunten (de vrouw als laatste) uitsluitend voor zover het de alimentatievorderingen betreft.


De vrouw krijgt de gelegenheid tot het indienen van producties en een inhoudelijk standpunt tot uiterlijk 14 maart 2019;


De man krijgt de gelegenheid tot het indienen van een akte met reactie op de producties van de vrouw en haar standpunt uiterlijk 21 maart 2019;


De vrouw krijgt de gelegenheid tot het indienen van een akte met reactie op de akte van de man uiterlijk 28 maart 2019.








5De beslissing
De voorzieningenrechter


5.1.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de primaire vorderingen onder I, II, III en IV en ten aanzien van de subsidiaire vorderingen onder I, II en III;



5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan tot de pro forma datum van 28 maart 2019.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.



type: LO
coll:
Link naar deze uitspraak