Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2019:2132 
 
Datum uitspraak:07-06-2019
Datum gepubliceerd:18-10-2019
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:17/00673
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Naheffingsaanslag omzetbelasting. Er is geen sprake van ondernemerschap ter zake van verhuur van woonruimte aan de kinderen van de vennoten van belanghebbende. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Trefwoorden:belastingrecht
heffingsrente
inkomstenbelasting
naheffingsaanslag
omzetbelasting
wet op de omzetbelasting
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00673


Uitspraak op het hoger beroep van




[belanghebbende] v.o.f.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2017, nummer BRE 16/2135, in het geding tussen


belanghebbende,


en


de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.




1Ontstaan en loop van het geding


1.1.
Aan belanghebbende is met aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.1501 over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 20.960. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.358 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur niet‑ontvankelijk verklaard.



1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.



1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.



1.4.
De Inspecteur heeft vervolgens opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de beschikking niet‑ontvankelijk verklaard.



1.5.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.


1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 4 oktober 2017 bericht dat het Hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.



1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.



1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 september 2018 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] . Belanghebbende is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend om het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht te onderzoeken.



1.9.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 10 december 2018 bericht dat het Hof vooralsnog van oordeel is dat belanghebbende heeft voldaan aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog geen griffierecht wordt geheven.



1.10.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.



1.11.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 mei 2019 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en

[inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving, niet ter zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 15 maart 2019, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 16 maart 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres van belanghebbende is aangeboden en dat voor ontvangst is getekend.



1.12.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.





2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.
De vennoten van belanghebbende zijn [vennoot 1] (hierna ook: [vennoot 1] ) en [vennoot 2] (hierna ook: [vennoot 2] ). De bedrijfsactiviteit bestaat uit de verhuur van een gedeelte van het woonhuis aan de [adres] te [vestigingsplaats] aan [A] en [B] , de kinderen van [vennoot 1] en [vennoot 2] . [A] is sinds 2 september 2010 niet langer ingeschreven op het adres aan de [adres] te [vestigingsplaats] . [B] is ingeschreven geweest op dat adres tot 21 oktober 2010.



2.2.
Ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2007 tot en met 2011 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. In een van dat onderzoek opgemaakt rapport van 6 april 2012 is onder meer het volgende opgenomen:
“Feiten en omstandighedenDe uit de verhuur van de appartementen ontvangen inkomsten zijn aangegeven als omzet. De in de kosten begrepen omzetbelasting is als voorbelasting op de verschuldigde omzetbelasting in mindering gebracht.

Wet- en regelgeving
Op basis van artikel 11 lid 1 onder b van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de verhuur van onroerend goed vrijgesteld van omzetbelasting.Ingevolge artikel 15 lid 1 van de Wet OB is de in de kosten begrepen omzetbelasting als voorbelasting aftrekbaar voor zover de met de kosten samenhangende diensten en/of leveringen worden gebruikt om ontvangsten te genereren waarover omzetbelasting verschuldigd is.

Conclusie
Over de ontvangen huuropbrengsten is geen omzetbelasting verschuldigd; de in de kosten begrepen omzetbelasting kan daarom niet als voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Gevolg
De verschuldigde omzetbelasting alsmede de aangegeven voorbelasting over de betreffende jaren stel ik vast op nihil.Met ingang van 1 januari 2012 voer ik ZPB af als aangifteplichtig ondernemer voor de omzetbelasting.”


2.3
Op naam van belanghebbende zijn de volgende teruggaven omzetbelasting (saldi van verschuldigde omzetbelasting en aangegeven voorbelasting) verleend:















2007


2008


2009


2010


2011




Bedrag teruggave


€ 3.120


€ 3.949


€ 4.224


€ 5.336


€ 4.331






In totaal € 20.960.


2.4.
Voor de inkomstenbelasting heeft de Inspecteur de verhuur van de appartementen vanaf het jaar 2007 niet langer aangemerkt als bron van inkomen. De voor de jaren 2007 tot en met 2009 aangegeven negatieve resultaten uit overige werkzaamheden zijn gecorrigeerd naar nihil.





3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen


3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.



3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.



3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.





4Gronden


Betalingsonmacht griffierecht



4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, BNB 2015/197 richtlijnen neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht. Het Hof ziet gelet hierop, en gelet op de door belanghebbende overgelegde gegevens, geen aanleiding om terug te komen op het in de brief van 10 december 2018 opgenomen voorlopige oordeel omtrent belanghebbendes beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht, zodat belanghebbende geen griffierecht hoeft te betalen voor de behandeling van het hoger beroep.


Ten aanzien van het geschil




4.2.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

“2.8. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek van omzetbelasting is voldaan en, in het bijzonder, dat de onroerende zaak bestemd is om te worden gebruikt voor een (belastbare) economische activiteit en dat die na de oplevering daadwerkelijk voor dat zakelijke doel in gebruik is genomen.



2.9.
Belanghebbende voert aan dat zij appartementen verhuurt op de bovenetages van het woonhuis aan de [adres] te [vestigingsplaats] aan de zonen van haar vennoten of voormalige vennoten (hierna: de zonen), welke zonen zij als kostgangers beschouwt. De inspecteur voert aan dat deze verhuur geen ondernemerschap oplevert.



2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in de in 2.8 vermelde bewijslast geslaagd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zonen een vergoeding hebben betaald voor de huur en/of het kostgangerschap.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het kostgangerschap uit meer zou bestaan dan de verhuur van gedeelten van een onroerende zaak.
Belanghebbende heeft – gelet op de familieband tussen haar vennoten of voormalige vennoten en de zonen – niet aannemelijk gemaakt dat de verhuur en/of het verstrekken van kostgangerschap – plaatsvonden in het economische verkeer.
Vanaf 2010 stonden de zonen niet meer in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven op het adres [adres] te [vestigingsplaats] .



2.11.
Belanghebbende stelt dat uit een rapport van een boekenonderzoek, dat de belastingdienst in 2001 bij haar heeft uitgevoerd, blijkt dat duidelijk was welke activiteiten zij uitoefende en dat dit dus bekend was bij de inspecteur.



2.12.
De rechtbank vat de in 2.11 bedoelde stelling op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet er sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur, ter zake van het ondernemerschap door verhuur dan wel het kostgangerschap, een bewust standpunt heeft ingenomen dat sprake is van ondernemerschap (vgl. Hoge Raad 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1831). De rechtbank overweegt dat in het rapport van het boekenonderzoek kort wordt verwezen naar de verhuur van een deel van de onroerende zaak aan de zonen, maar dat hierin geen standpunt wordt ingenomen over de vraag of dit voor belanghebbende ondernemerschap voor de omzetbelasting oplevert. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.



2.13.
De inspecteur heeft belanghebbende terecht niet aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB. Nu geen sprake is van ondernemerschap, bestaat er geen recht op de aan belanghebbende toegekende teruggaven van omzetbelasting. De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag dus terecht opgelegd.”



4.3.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en maakt dit tot de zijne. Het Hof voegt hier nog aan toe dat ook aan het toesturen van aangiftebiljetten door de Inspecteur - anders dan belanghebbende stelt - geen vertrouwen kan worden ontleend, omdat daaruit geen standpunt blijkt over het ondernemerschap of het recht op aftrek. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn standpunten omtrent het kostgangerschap en het vertrouwensbeginsel, maar brengt geen nader bewijs in. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.


Slotsom




4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.


Ten aanzien van het griffierecht




4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.


Ten aanzien van de proceskosten




4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.





5Beslissing

Het Hof:


verklaart het hoger beroep ongegrond, en


bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.



Aldus gedaan op 7 juni 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Het aanwenden van een rechtsmiddel:


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.


Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.


Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:




de naam en het adres van de indiener;


een dagtekening;


een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;


e gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Link naar deze uitspraak