Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2020:160 
 
Datum uitspraak:23-01-2020
Datum gepubliceerd:24-01-2020
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:18/4340 WAO
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Ongewijzigde voortzetting naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er redenen zijn om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Trefwoorden:uitkering
wao
wettelijke rente
 
Uitspraak
184340 WAO



Datum uitspraak: 23 januari 2020

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2018, 17/1219 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant heeft vanaf 1983 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen in verband met arbeidsongeschiktheid door onder meer rugklachten. Laatstelijk is de WAO-uitkering bij besluit van 24 december 2010 met ingang van 3 mei 2008 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met ingang van 2 februari 2009 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.



1.2.
Appellant heeft zich door middel van een op 3 april 2015 gedateerd wijzigingsformulier met ingang van 1 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In de bijgevoegde brief heeft appellant vermeld dat hij een aandoening aan zijn voeten heeft die hij in 2014 ook met een formulier heeft gemeld en die verslechtert.



1.3.
Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 29 september 2015 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 maart 2015 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat zijn gezondheidssituatie met ingang van 1 maart 2015 is verslechterd.



1.4.
Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit een kopie van het wijzigingsformulier ingebracht waarin hij zich eerder met ingang van 24 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven dat inmiddels de diagnose polyneuropathie is gesteld.



1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2015 ongegrond verklaard. Nadat de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 22 december 2016 gegrond heeft verklaard en dit besluit heeft vernietigd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 26 januari 2017 vermeld dat er geen reden is om al in 2014 dermate ernstige beperkingen aan te nemen als in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2015 zijn aangenomen, omdat het een in 2016 geobjectiveerde, doch geringe polyneuropathie betreft.



1.6.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2015, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2017, opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.



2.1.
De rechtbank heeft neuroloog drs. J.O. Mispelblom Beijer als deskundige benoemd om advies uit te brengen. De deskundige heeft in een rapport van 22 december 2017 te kennen gegeven dat de polyneuropathie in 2014 zeker al enige jaren aanwezig was, dat deze qua ernst als licht kan worden omschreven en de progressie langzaam is, dat de beperkingen die op 29 maart 2015 zijn vastgesteld ook aanwezig waren op 24 april 2014 en dat deze, gezien het beloop van de polyneuropathie, hoogstens minimaal verschild hebben van de beperkingen op 29 maart 2015. De polyneuropathie is mogelijk het gevolg van een bij appellant vastgestelde paraproteïnemie. De deskundige heeft appellant op de datum 24 april 2014, naast de al vanaf de beoordeling in 2010 bestaande beperkingen in verband met rugklachten, beperkt geacht wat betreft lopen, staan, trappenlopen en klimmen.



2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien tot het opstellen van een gewijzigde FML van 2 februari 2018, geldend op de datum 24 april 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 februari 2018 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant met de gewijzigde FML 56,54% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij brief van 13 februari 2018 de rechtbank bericht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 april 2014 ongewijzigd in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65% valt.



2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat pas in beroep een juiste onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Het Uwv is veroordeeld in de proceskosten.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen en ten onrechte heeft aangenomen dat hij op 24 april 2014 in staat geacht kan worden tot het verrichten van de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden. Hij had op die datum door de neuropathie en door rugklachten meer beperkingen dan is aangenomen door de door de rechtbank benoemde deskundige. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij verwezen naar rapporten van bedrijfsarts J.H.L. Wijers van 7 juli 2019 en 29 november 2019, waarin Wijers naar voren heeft gebracht dat appellant meer beperkingen heeft door de combinatie van voetklachten door polyneuropathie en vermoeidheidsklachten door paraproteïnemie passend bij M. Waldenström. Deze arts acht appellant aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken omdat uit de combinatie van de ziekten, klachten en het dagverhaal een groter aantal werkonderbrekingen dan gebruikelijk nodig is. Voorts heeft appellant meer fysieke beperkingen en is een arbeidsduurbeperking van maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week aan de orde. Ter zitting is door appellant naar voren gebracht dat aan de door de rechtbank benoemde deskundige niet de vraag is voorgelegd of appellant in staat wordt geacht om 40 uur per week te werken en dat het maken van een vertaalslag naar beperkingen in de FML niet de expertise is van de deskundige, die neuroloog is. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat er geen onderzoek in 2014 heeft kunnen plaatsvinden, waardoor de noodzaak van een arbeidsduurbeperking in 2014 ook niet goed is onderzocht. Appellant heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.



3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 september 2019 in reactie op het rapport van Wijers van 7 juli 2019 erop gewezen dat zowel in bezwaar als in beroep is onderzocht wat de ernst van de neuropathie is gelet op het langzaam progressieve beloop en heeft geen reden gezien om de beperkingen bij te stellen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts in een rapport van 4 december 2019 in reactie op het rapport van Wijers van 29 november 2019 gewezen op het op het actieve dagverhaal van appellant in 2015 dat is beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 5 augustus 2015. Appellant is overdag actief en slaapt overdag niet.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Mispelblom Beijer van 22 december 2017 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft gemotiveerd geconcludeerd dat de later vastgestelde polyneuropathie al in 2014 aanwezig was. Daarbij heeft deze deskundige bij lichamelijk onderzoek de rug van appellant onderzocht. Uit de rapporten van Wijers volgt niet dat het onderzoek van de deskundige niet zorgvuldig is geweest. De deskundige is door de rechtbank gevraagd om zich uit te laten over de beoordelingspunten van de FML, waaronder ook het beoordelingspunt dat betrekking heeft op werktijden. Gelet daarop ligt het in de rede dat de deskundige het zou hebben vermeld indien hij meende dat het Uwv ten onrechte geen arbeidsduurbeperking heeft aangenomen. Het rapport van de deskundige biedt verder ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er redenen zijn om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Voorts volgt uit het gegeven dat de polyneuropathie mogelijk door M. Waldenström is veroorzaakt en dat bij paraproteïnemie vermoeidheid kan optreden nog niet dat appellant hier op de beoordelingsdatum in 2014 last van had. Ook het rapport van de verzekeringsarts van 5 augustus 2015 biedt geen aanknopingspunten voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in dit rapport een goed gevuld dagverhaal is beschreven kan worden gevolgd. Dat appellant door het Uwv niet in 2014 is onderzocht maakt dit niet anders, omdat appellant wel in 2015 is onderzocht door de verzekeringsarts en hij aandoeningen heeft die langzaam progressief zijn. De rapporten van Wijers bieden verder geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de in het rapport van de deskundige genoemde beperkingen onvoldoende zijn vertaald in de FML. Met wat appellant in hoger beroep heeft ingebracht is geen twijfel gezaaid over de juistheid van de op 24 april 2014 geldende FML van 2 februari 2018 aangenomen beperkingen. Gelet op het voorgaande wordt geen reden gezien om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.



4.2.
Uitgaande van de FML van 2 februari 2018 is er geen reden om aan te nemen dat appellant niet in staat is om de werkzaamheden verbonden aan de in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 februari 2018 geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De WAO-uitkering is dan ook terecht per 24 april 2014 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.


4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.



5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.



5.2.
In een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).



5.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 november 2015 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna drie maanden verstreken. Van omstandigheden die aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen is niet gebleken. De redelijke termijn is dus met bijna drie maanden overschreden. De aanvaardbare behandelingsduur in beroep en in hoger beroep is niet overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van het Uwv.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, met toekenning van 1 punt voor indiening van het verzoek om schadevergoeding met toepassing van een wegingsfactor 0,5, wat leidt tot een vergoeding van € 262,50.










BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep



bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;


veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;


veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.




Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2020.



(getekend) E. Dijt



(getekend) V.Y. van Almelo
Link naar deze uitspraak