Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2021:889 
 
Datum uitspraak:07-04-2021
Datum gepubliceerd:22-04-2021
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:20/1746 WAJONG
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de situatie op de dag dat appellante achttien jaar werd voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de situatie geleidelijk aan slechter is geworden, maar is ook voldoende duidelijk dat appellante op de dag dat zij achttien jaar werd en in de periode van vijf jaar daarna, tot 22 april 2016, in staat was om aan de – zeer lichte – voorwaarden te voldoen op grond waarvan arbeidsvermogen in de zin van de Wajong wordt aangenomen. Zij heeft met haar gezondheidsproblemen kunnen studeren, stages kunnen afronden en kunnen werken bij een supermarkt. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Zoals ter zitting is besproken had het bestreden besluit wel een gebrek, omdat daarin nog niet was beoordeeld of in de vijf jaar na de dag dat appellante achttien jaar was geworden een situatie is ontstaan waarin het arbeidsvermogen ontbrak. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als deze schending zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Trefwoorden:ingezetene
minimumloon
uitkering
 
Uitspraak
20 1746 WAJONG



Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer







Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 april 2020, 19/3112 (aangevallen uitspraak)




Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)



PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 3 oktober 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft bij besluit van 5 november 2018 geweigerd een Wajong-uitkering toe te kennen aan appellante.



1.2.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante aansluitend op de hoorzitting gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in de rapporten van 11 april 2019 en 20 juni 2019 vermeld dat appellante mogelijk een schizotypische persoonlijkheidsstoornis heeft en dat nog onderzoek plaatsvindt. Appellante heeft een hbo-opleiding voltooid waarvan zij het laatste jaar om gezondheidsredenen op een alternatieve manier heeft afgerond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat ervan uit dat de persoonlijkheidsstoornis vóór het eind van de hebo-studie in 2015 aanwezig was en dat de klachten van appellante in 2017 zijn verergerd. Voor het beoordelen van het arbeidsvermogen van appellante is het van belang in hoeverre de stoornis haar op de dag dat zij achttien jaar werd of tijdens haar studie in haar functioneren heeft belemmerd. Het afronden van een hbostudie, ook al is het op een alternatieve manier, stelt meer eisen aan het functioneren van iemand dan de minimale eisen die worden gesteld aan het hebben van arbeidsvermogen. De persoonlijkheidsstoornis heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toen niet tot het verlies van arbeidsvermogen geleid.



1.3.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 juli 2019 geconcludeerd dat appellante op het moment van onderzoek geen arbeidsvermogen heeft. Op de dag dat zij achttien jaar was en tijdens haar studie had zij wel arbeidsvermogen. Zij was tenminste vier uur per dag belastbaar of ten minste twee uur per dag belastbaar én in staat per uur ten minste het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarnaast kon zij ten minste een uur aaneengesloten werken zonder een wezenlijke onderbreking van het productieproces, beschikte zij over basale werknemersvaardigheden en kon zij een taak uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellante is hiertoe in staat geacht omdat zij tijdens haar studie stage heeft gelopen bij Rijkswaterstaat en de Gemeente [gemeente] . Daarnaast heeft zij van 1 januari 2015 tot 27 maart 2016 gedurende 30 uur per maand als schoonmaker bij een supermarkt gewerkt. Appellante was in staat opdrachten uit te voeren en met voldoende resultaat af te ronden. Voorbeelden van taken die appellante kon vervullen op de dag dat zij achttien jaar werd zijn vakken vullen en spiegelen.



1.4.
Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellante tegen het besluit van 5 november 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellante beschikte op de dag dat zij 18 jaar werd en tijdens de periode van studie over arbeidsvermogen.



2.1.
In beroep heeft appellante een brief van behandelend psychiater J.J. ter Veld van 4 december 2019 en een rapport van het Universitair Centrum Psychiatrie Polikliniek Psychose van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UCP) van 10 december 2019 ingebracht. Psychiater Ter Veld heeft in de genoemde brief vermeld dat bij psychiatrisch onderzoek sprake lijkt te zijn van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Daarbij waren er sterke aanwijzingen dat sprake was van een psychose. De klachten heeft appellante in lichte mate al van jongs af aan gehad. Sinds ongeveer twee of drie jaren zijn de klachten fors toegenomen en hebben de klachten appellante zeer gehinderd in het dagelijks functioneren. Zij is voor onderzoek verwezen naar het UCP. In het rapport van het UCP is de diagnose schizotypische persoonlijkheidsstoornis gesteld.



2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze stukken in een rapport van 11 februari 2020 te kennen gegeven in bezwaar al van de nu gestelde diagnose uit te zijn gegaan. Uit de ingebrachte informatie kan niet worden afgeleid dat appellante in de periode rond de dag dat zij achttien jaar werd tot het einde van haar studie op 31 augustus 2015 niet in staat is geweest om vier uur per dag belastbaar te zijn en één uur werkzaamheden uit te voeren. Uit de ingebrachte stukken komt naar voren dat de klachten pas later zijn toegenomen.



2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Op inzichtelijke wijze is uitgelegd waarom appellante in staat geacht moet worden om gedurende ten minste één uur aaneengesloten te kunnen werken en waarom zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in reactie op de in beroep ingebrachte medische informatie naar voren gebracht dat hieruit niet blijkt dat appellante in de periode vanaf de dag dat zij achttien jaar werd tot aan het einde van haar studie niet in staat is geweest om ten minste één uur aaneengesloten te werken en tenminste vier uur per dag belastbaar te zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op afdoende wijze heeft onderbouwd dat appellante in de periode vanaf de dag dat zij achttien jaar werd tot aan het einde van haar studie in staat was om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren en over basale werknemersvaardigheden beschikte. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante daarom terecht afgewezen.



3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij al vanaf de dag dat zij achttien jaar is geworden volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van de behandelend sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van 27 januari 2021, een brief van de behandelend psychiater van 27 januari 2021 en een verklaring van haar vader W. van den Bremen van 5 februari 2021 ingebracht.



3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft
in het verweerschrift uiteengezet dat uit artikel 1a:1, eerste lid, onderdeel a en artikel 1a:1, eerste lid, onderdeel b van de Wajong volgt dat gebrek of ziekte slechts op één van deze momenten kan “ontstaan”, óf op de achttiende verjaardag óf rond de studieperiode. Na dit moment kan een termijn van vijf jaar gaan lopen op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Bij een laattijdige aanvraag moet, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, worden beoordeeld of appellante op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepaald op de dag dat appelante achttien jaar werd, waarna vervolgens is geconcludeerd dat zij op die dag beschikte over arbeidsvermogen. Appellante is daarom geen jonggehandicapte in de zin van artikel 1a:1, onderdeel a, van de Wajong. De periode van vijf jaar loopt in deze zaak van 22 april 2011 tot 22 april 2016. Uit de medische en arbeidskundige rapporten blijkt dat het Uwv heeft geoordeeld dat appellante tot het einde van haar studie op 31 augustus 2015 beschikte over arbeidsvermogen. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 augustus 2020, geoordeeld dat appellante ook niet in de periode van 31 augustus 2015 tot 22 april 2016 is aan te merken als jonggehandicapte. De medische situatie is hierna verslechterd in 2017.

4. De Raad oordeelt als volgt.


4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.



4.1.2.
Op grond van artikel 1a:11, tweede lid, van de Wajong ontstaat het recht op een Wajong-uitkering op de dag waarop de aanvraag werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.



4.1.3.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.




4.2.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of appellante arbeidsvermogen had op 22 april 2011, de dag dat zij achttien jaar is geworden.



4.3.
Voorts dient bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, beoordeeld te worden of appellante op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat zij op enig moment binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden (zie ook de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565).



4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de situatie op de dag dat appellante achttien jaar werd voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft dossierstudie verricht, informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellante en appellante bij de hoorzitting gesproken. Gelet op de voorhanden zijnde stukken heeft deze arts ervan uit kunnen gaan dat appellante op de dag dat zij achttien jaar werd niet voldeed aan de voorwaarden op grond waarvan het ontbreken van arbeidsvermogen kan worden aangenomen. De rechtbank heeft ook terecht de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd. Dit geldt ook voor de periode van vijf jaar na de dag dat appellante achttien jaar is geworden. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de situatie geleidelijk aan slechter is geworden, maar is ook voldoende duidelijk dat appellante op de dag dat zij achttien jaar werd en in de periode van vijf jaar daarna, tot 22 april 2016, in staat was om aan de – zeer lichte – voorwaarden te voldoen op grond waarvan arbeidsvermogen in de zin van de Wajong wordt aangenomen. Zij heeft met haar gezondheidsproblemen kunnen studeren, stages kunnen afronden en kunnen werken bij een supermarkt. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.



4.5.
Zoals ter zitting is besproken had het bestreden besluit wel een gebrek, omdat daarin nog niet was beoordeeld of in de vijf jaar na de dag dat appellante achttien jaar was geworden een situatie is ontstaan waarin het arbeidsvermogen ontbrak. Het Uwv heeft het bestreden besluit pas in hoger beroep met de motivering in het verweerschrift en de daarbij gevoegde rapporten van een deugdelijke motivering voorzien. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als deze schending zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.



4.6.
Wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.

5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.335,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) en € 1.068,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal komt een bedrag van € 2.403,- voor vergoeding in aanmerking. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep



bevestigt de aangevallen uitspraak;


veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;


bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van


€ 178,- vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.



(getekend) E. Dijt



(getekend) B.V.K. de Louw
Link naar deze uitspraak