Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2021:2353 
 
Datum uitspraak:27-07-2021
Datum gepubliceerd:29-07-2021
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.268.055_01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Erfdienstbaarheid. Beroep op extinctieve verjaring. Toepasselijke maatstaf. Discussie over manipulatie van brief over aanvang gebruik van de erfdienstbaarheid, en daarmee van de verjaring.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht

zaaknummer 200.268.055/01


arrest van 27 juli 2021


in de zaak van



[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. J.J.M.C. Huppertz te Maastricht,

tegen




1 [geïntimeerde sub 1] ,2. [geïntimeerde sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden,

als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 december 2019 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer/rolnummer C/03/234760 / HA ZA 17-219 tussen partijen gewezen vonnissen van 1 augustus 2018 en 10 juli 2019.





5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:


het tussenarrest van 10 december 2019;


het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 11 maart 2020, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;


de memorie van grieven van [appellante] , van 30 juni 2020 met producties;


de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 8 september 2020 met producties.



Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 10 december 2019 en de stukken van de eerste aanleg.




6De verdere beoordeling


De feiten


6.1
In het tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt, met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld, als volgt:



[appellante] woont sedert 30 april 1994 op het adres [adres appellante] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding perceel appellante] , welk perceel haar eigendom is. [geïntimeerde] is eigenaar van een naastgelegen onbebouwde strook grond, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding strook grond] (hierna ook te noemen: de strook). De woning van [appellante] is zo gesitueerd dat de voordeur en de oprit naar de garage in de richting van de strook zijn gelegen.


Bij brief van 19 december 2001 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd het onbevoegd gebruik van de strook als toegangsweg en tuin te staken. Deze sommatie is herhaald bij brief van 30 november 2011. [appellante] heeft daarop gereageerd bij brief van 5 december 2011.


In april 2017 heeft [geïntimeerde] de strook grond afgesloten door het plaatsen van betonnen palen met een hoogte van 1 meter en daartussen een afrastering.


Op deze vaststelling van de feiten heeft de eerste grief van [appellante] betrekking. Volgens [appellante] is de rechtbank hierin ten onrechte voorbijgegaan aan enkele haars inziens relevante omstandigheden. De juistheid van de vastgestelde feiten wordt hiermee op zich niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat. Op de door [appellante] bedoelde omstandigheden zal het hof bij de bespreking van de grieven ingaan.



6.2
In haar dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellante] in punt 15 de volgende foto van de situatie ter plaatse opgenomen:




















Op deze foto heeft [appellante] met groen de openbare weg aangeduid, met oranje haar perceel, met geel haar oprit, met blauw het perceel van [geïntimeerde] en met rood de afscheiding die [geïntimeerde] heeft aangebracht. [geïntimeerde] heeft deze weergave van de situatie niet betwist.



6.3
Over het gebruik van de strook grond van [geïntimeerde] is in 2017 een procedure gevoerd tussen [geïntimeerde] en de eigenaar van het perceel dat op de foto aan de linkerkant ligt, de heer [buurman] , waarbij diens vorderingen tot aanwijzing van de strook als noodweg en tot verwijdering van de afsluiting zijn afgewezen (ECLI:NL:RBLIM:2017:12843).

[buurman] heeft in verband met de kwestie van de (on)toegankelijkheid van zijn perceel via de strook grond ook een procedure gevoerd tegen [vorige eigenaar perceel buurman] van wie hij het perceel in 2011 heeft gekocht. Die procedure is geëindigd met het arrest van dit hof van 17 april 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1616) waarbij de vorderingen van [buurman] zijn afgewezen.



De procedure in eerste aanleg



6.4
Bij dagvaarding van 18 april 2017 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat zij sinds zij aan het adres [adres appellante] woont, en voordien tijdens de bouw van de woning, van de strook grond gebruik maakt als toegangsweg voor de oprit, de garage en de voordeur van haar woning. Door bevrijdende verjaring ten gunste van haar perceel is een erfdienstbaarheid ontstaan voor het gebruik van de strook als toegangsweg. Deze toegang wordt evenwel belemmerd doordat [geïntimeerde] de strook in april 2017 heeft afgesloten.



6.5
In de dagvaarding heeft [appellante] een incidentele vordering tot opheffing van de afsluiting van de strook ingesteld. [geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden. Bij vonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank de incidentele vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident.



6.6
In de hoofdzaak heeft [appellante] gevorderd:


te verklaren voorrecht dat op grond van artikelen 5:72 jo. 3:105 jo. 3:306 BW ten laste van het perceel van [geïntimeerde] kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding strook grond] en ten gunste van het perceel van [appellante] kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding perceel appellante] een recht van erfdienstbaarheid dan wel recht van overpad is ontstaan, om per gemotoriseerd voertuig, te voet en/of per fiets met gebruikmaking van het perceel van [geïntimeerde] als toegangsweg de oprit van de woning van [appellante] te bereiken en omgekeerd vanaf de oprit van de woning van [appellante] de openbare weg te bereiken;


te bepalen dat het vonnis waarin voor recht wordt verklaard dat als vermeld in de principale vordering onder 1. een recht van erfdienstbaarheid dan wel recht van overpad is ontstaan, eenzijdig en op verzoek van [appellante] ex artikel 3:17 lid 2


sub e BW in de daartoe bestemde openbare registers kan worden ingeschreven;

althans, [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen om alle benodigde medewerking te verlenen aan het verlijden en inschrijven van een notariële akte waarin het recht van erfdienstbaarheid dan wel recht van overpad is neergelegd als vermeld in de vordering onder 1. in de daartoe bestemde openbare registers binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoen;
3. [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen om binnen 72 uur na betekening van dit vonnis alle (betonnen) palen, hekwerken en hekafrastering - en al het overige wat de toegang belemmert - tot het gedeelte van het perceel kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding strook grond] , dat als toegangsweg dient tot de oprit gelegen op het perceel kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding perceel appellante] van [appellante] en omgekeerd om vanaf de oprit van de woning gelegen op het perceel kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding perceel appellante] van [appellante] de openbare weg te bereiken, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] daaraan niet voldoen;

en voorwaardelijk indien [geïntimeerde] niet binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis voldoen aan de veroordeling als vermeld in de vordering onder 3. [geïntimeerde] te veroordelen te gehengen en te gedogen dat [appellante] voor verwijdering zorg (mag laten) dragen van alle (betonnen) palen, hekwerken, en hekafrastering en al het overige wat de toegang belemmert op kosten van [geïntimeerde] ;
4. [geïntimeerde] hoofdelijk te verbieden om de uitoefening van het aan [appellante] toekomende recht van erfdienstbaarheid over het dienend erf te belemmeren, ook indien [appellante] , haar kinderen en partner of bezoek per gemotoriseerd voertuig, te voet en/of per fiets daarover komen of gaan, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke keer dat [geïntimeerde] c.s. dit verbod gezamenlijk of individueel overtreden,
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] in de volledige proceskosten met nakosten en de wettelijke rente.



6.7
Bij tussenvonnis van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen en een plaatsopneming/bezichtiging bepaald, die op 6 maart 2018 hebben plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank [appellante] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat zij (en/of haar gezinsleden) gedurende de periode van april 1994 tot april 2017 - althans tenminste 20 jaren voorafgaand aan april 2017 - het ondubbelzinnig en onafgebroken bezit heeft gehad van een erfdienstbaarheid, inhoudend het recht om - een deel van - de strook van [geïntimeerde] te gebruiken als toegangsweg tot, en uitweg vanaf, haar oprit.
Bij eindvonnis van 10 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het opgedragen bewijs niet is geleverd, zodat de erfdienstbaarheid niet is komen vast te staan en de vorderingen van [appellante] wegens het ontbreken van een grondslag moeten worden afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.


De omvang van het hoger beroep



6.8
Tegen het tussenvonnis van 1 augustus 2018 en het eindvonnis van 10 juli 2019 heeft [appellante] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen (in de hoofdzaak) met veroordeling van [geïntimeerde] in de volledige kosten van beide instanties met nakosten en de wettelijke rente.



6.9

[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing daarvan en tot bekrachtiging van beide vonnissen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties met nakosten en de wettelijke rente.


Grief I, de feiten



6.10
Volgens [appellante] is de rechtbank bij de feitenvaststelling ten onrechte voorbij gegaan aan, samengevat, de erkenning door [geïntimeerde] in de kortgedingprocedure tegen de heer [buurman] (hiervoor in 6.3 vermeld) van het gebruik door [vorige eigenaar perceel buurman] sinds 1993 van de strook als toegangsweg voor haar woning, de gelijke inhoud van de stuitingsbrieven van [geïntimeerde] aan [appellante] (hiervoor bij de feiten onder b. vermeld) en aan [vorige eigenaar perceel buurman] over het in bezit nemen van de strook als toegangsweg en de bevestiging door [geïntimeerde] van het in bezit nemen van de strook door [appellante] in de correspondentie die door/namens hem is gevoerd.



6.11

[geïntimeerde] heeft betwist dat door of namens hem is erkend of bevestigd dat [appellante] de strook in bezit heeft genomen in de zin van artikel 3:105 lid 1 BW. Volgens hem is in de correspondentie van zijn kant opgekomen tegen het gebruik dat [appellante] tegen zijn zin van de strook maakte. Hetzelfde gold voor het gebruik dat de bewoners van de woning aan het [perceel van de buurman] ( [vorige eigenaar perceel buurman] en daarna de heer [buurman] ) ervan maakten. Procedures tegen derden en correspondentie met derden zijn volgens [geïntimeerde] voor de onderhavige zaak niet relevant.



6.12
Het hof stelt vast dat de omstandigheden die [appellante] bij deze grief heeft aangevoerd, gelet op de betwisting van de betekenis/relevantie ervan door [geïntimeerde] , niet kunnen worden beschouwd als vaststaande feiten die bij de vaststelling van de feiten in aanmerking genomen hadden moeten worden, zodat deze grief wat dat betreft wordt verworpen. Of de stellingen van [appellante] over de door haar genoemde omstandigheden verder nog van belang zijn kan eventueel in een later stadium aan de orde komen.

Grieven II en VI, de maatstaf



6.13
Met grief II voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te oordelen dat door de situering van de oprit van [appellante] ten opzichte van de strook van [geïntimeerde] in de periode vanaf april 1994 gedurende een periode van meer dan 20 jaren door verjaring als bedoeld in artikelen 5:72 jo. 3:105 jo. 3:306 BW een recht van erfdienstbaarheid - inhoudend het recht om de strook te gebruiken als toegangsweg tot, en uitweg vanaf, de oprit van [appellante] - is ontstaan. Volgens [appellante] bieden zowel dit gegeven als het door haar gestelde gebruik van de strook gedurende die periode elk afzonderlijk een toereikende grondslag voor haar vordering. [geïntimeerde] heeft dit bestreden.



6.14
Deze grief wordt verworpen. De wijze waarop [appellante] de woning op haar perceel heeft gesitueerd en dat perceel verder heeft ingericht impliceert onder de omstandigheden van dit geval op zich niet het in bezit nemen van de strook. Alleen door die situering/inrichting en zonder daadwerkelijk gebruik van de strook om vanaf de openbare weg van en naar het perceel te gaan kan niet worden gesproken van een grondslag voor het gestelde recht van erfdienstbaarheid. [appellante] heeft immers niet toegelicht dat en waarom zij, alleen al door de situering en de inrichting van haar perceel, het recht van [geïntimeerde] ondubbelzinnig heeft tegengesproken. Een nadere toelichting was wel nodig, alleen al omdat [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat [appellante] ook op andere wijze, over haar eigen (zo nodig anders ingerichte) perceel, haar garage kan bereiken.



6.15
Met grief VI betoogt [appellante] dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid sprake dient te zijn van ondubbelzinnig en onafgebroken bezit. Dit zijn termen die in het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet meer worden gebezigd, aldus [appellante] , zodat de rechtbank daarmee de verkeerde beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd. [geïntimeerde] heeft het betoog van [appellante] betreden. Volgens hem zijn de vereisten in het huidige Burgerlijk Wetboek anders geformuleerd, maar niet inhoudelijk gewijzigd.



6.16
Het hof merkt allereerst op dat [appellante] in haar dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat voor een beroep op artikel 3:105 lid 1 BW vereist is dat het bezit onafgebroken is geweest (punt 18) en dat het ondubbelzinnig is geweest (punt 20). Haar huidige stellingname dat dit geen vereisten zijn voor een beroep op deze bepaling is hier niet mee te rijmen. Door [appellante] wordt deze discrepantie tussen de door haar ingenomen standpunten in ieder geval niet toegelicht.



6.17
Wat daar ook van zij, voor het onderhavige geval heeft als maatstaf te gelden hetgeen de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld in rechtsoverweging 3.2.2 van zijn arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309 (https://www.navigator.nl/document/zoeken/610302510/id01bea388470544898ff9bb3a88fcec1e?anchor=id-62a21e3b-1e82-44ed-adea-7b063bca449f&ctx=WKNL_CSL_10000001)). Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 3:314 lid 2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id00aa8ccde79ce93a35de495858964d21) BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit art. 3:107 lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id762290427a0e0c81d825d4ea4a9b87c6) BW in verbinding met art. 3:108 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idd36cd38af891d0c9bfa0ae9afb8ca756) BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 en 2.7 vermelde wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (https://www.navigator.nl/document/id15761993011514844nj1993178dosred)(rov. 3.2), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
De passages uit de conclusie van de Advocaat-Generaal waarnaar wordt verwezen luiden als volgt:
2.2.7
Naar huidig recht wordt het ondubbelzinnigheidsvereiste geacht reeds in het begrip ‘bezit’ zelf besloten te liggen. Dit vereiste is daarom, anders dan in art. 1992 BW (oud) het geval was, niet meer expliciet in de verjaringsregeling vermeld. ‘Ondubbelzinnig bezit’ is strikt genomen een pleonasme: als het vermeende bezit niet ondubbelzinnig is, is er naar huidig recht sprake van een vorm van machtsuitoefening die niet als bezit van het recht in kwestie kan worden gekwalificeerd. Dit neemt niet weg dat het vereiste van ondubbelzinnig bezit ook onder vigeur van het huidige recht regelmatig in de rechtspraak van Uw Raad figureert.
2.7
Evenals het ondubbelzinnigheidsvereiste (waarover hiervoor onder 2.2.6-2.2.7) is ook het in art. 1992 (oud) BW genoemde vereiste van openbaarheid van bezit niet uitdrukkelijk teruggekeerd in art. 3:105 BW. Volgens de wetsgeschiedenis van de laatstgenoemde bepaling ligt ook het openbaarheidsvereiste - voor zover het reden van bestaan heeft - reeds besloten in het bezitsbegrip zelf.
De daarop volgende passage (2.8), waar [appellante] naar verwijst, luidt als volgt:
Zoals hiervoor al ter sprake kwam, moet de vraag of iemand een goed bezit - houdt voor zichzelf, art. 3:107 lid 1 BW - volgens art. 3:108 BW worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen, waarbij, indien het goed in het bezit is van een ander, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende zijn (art. 3:113 BW) en de machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet.



6.18
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vorderingen van [appellante] zoals deze in de onderhavige procedure voorliggen nu die maatstaf in overeenstemming is met de wijze waarop artikel 3:105 BW op grond van het voorgaande dient te worden toegepast. Grief VI wordt daarom verworpen.



6.19
Het gaat er in deze zaak alles bij elkaar om of [appellante] als niet-rechthebbende feitelijk de bevoegdheden heeft uitgeoefend die verbonden zijn aan een erfdienstbaarheid, en sinds wanneer dat het geval is geweest. Dat is de inzet van deze procedure.


Grief III, de brief van [appellante] van 5 december 2011



6.20
Zoals hiervoor bij de feiten onder b. vermeld, heeft [appellante] bij brief van 5 december 2011 gereageerd op de sommaties van de kant van [geïntimeerde] om de strook grond niet langer te gebruiken. In eerste aanleg zijn partijen uitgebreid op deze brief ingegaan, vooral omdat er twee verschillende versies van werden overgelegd. Het cruciale verschil tussen beide versies is dat in de tekst die [appellante] heeft overgelegd sprake is van gebruik sinds 1993, terwijl dat in de tekst die [geïntimeerde] heeft overgelegd 2003 is. In het eindvonnis van 10 juli 2019 is de rechtbank hier, met een verwijzing naar het vonnis in het incident van 26 juli 2017, op ingegaan. De desbetreffende rechtsoverwegingen luiden als volgt, met aanpassing van de aanduiding van partijen:


2.7.
Vast staat dat het door [appellante] overgelegde exemplaar van de brief van 5 december 2011 - waarin het jaartal 1993 wordt vermeld - niet is ondertekend, terwijl de door [geïntimeerde] overgelegde versie van de brief van 5 december 2011 - waarin het jaartal 2003 wordt vermeld - wél door [appellante] is ondertekend. In het vonnis in incident is ten aanzien van deze gesignaleerde discrepantie in rechtsoverweging 2.4.1. overwogen dat het er vooralsnog de schijn van heeft dat aan het door [geïntimeerde] ingediende exemplaar een hogere mate van authenticiteit toekomt, nu dat exemplaar is ondertekend door [appellante] , maar vooral omdat in de eveneens als productie 12 ingediende brief van mr. [advocaat] (de voormalig advocaat van [geïntimeerde] ) van 6 december 2011, waarbij de brief van 5 december 2011 aan [geïntimeerde] wordt toegezonden én wordt geparafraseerd, ook het jaartal 2003 wordt genoemd.

2.7.1.
Nu de partijgetuige ten aanzien van de discrepantie enkel heeft verklaard dat zij hier geen verklaring voor kan geven en dat de door haar ingebrachte brief de enige brief is die zij heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel en maakt zij de overweging van de voorzieningenrechter tot de hare. De getuigenverklaring van [getuige] leidt evenmin tot een ander oordeel, nu uit zijn verklaring volgt dat deze berust op hetgeen [appellante] hem hierover heeft medegedeeld, namelijk dat het een “slip of the pen” is, terwijl die uitleg bovendien niet coherent is met die van de partijgetuige.




6.21
Over deze kwestie heeft [appellante] in eerste aanleg onder meer het volgende gesteld.
Akte 24 mei 2017 punt 4:

[appellante] beschikt niet over (een kopie van) de brief die door [geïntimeerde] als productie 3 is overgelegd waarin beweerdelijk het jaartal 2003 i.p.v. 1993 zou staan vermeld. [appellante] betwist bij gebrek aan wetenschap de authenticiteit daarvan. Indien productie 3 van [geïntimeerde] al wel authentiek zou zijn, betreft het een onmiskenbare vergissing c.q. kennelijke verschrijving.
Akte 5 juli 2017 punt 3:
Indien evenwel zou komen vast te staan (…) dat de betreffende brief authentiek zou zijn, dan kan niet ter discussie staan dat het dan gaat om een onmiskenbare vergissing c.q. kennelijke verschrijving, waarbij alsdan vanwege de overgang naar de millennium jaren in plaats van 199(3), 200(3) zou zijn geschreven. [geïntimeerde] kan er in dat geval in ieder geval nimmer gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat de wil van [appellante] erop was gericht te communiceren dat zij het perceel van [geïntimeerde] vanaf 2003 in plaats van 1993 dagelijks heeft gebruikt als toegangsweg tot de oprit van haar woning.
Naar het oordeel van het hof is deze verklaring voor de vermelding van het jaartal 2003 niet aannemelijk, zeker ook gelet op het jaar waarin de brief werd geschreven (bijna 12 jaar na de millenniumwisseling). Afgezien daarvan is de stelling van [appellante] steeds geweest dat zij alleen beschikt over de brief met het jaartal 1993, hetgeen inhoudt dat zij die brief heeft verzonden en niet een brief met een verschrijving.



6.22
In hoger beroep heeft [appellante] haar standpunt over deze aangelegenheid verder aangescherpt. Punt 30 van haar toelichting op deze grief komt erop neer dat [geïntimeerde] haar brief met daarin het jaartal 1993 heeft vervalst door dit jaartal te vervangen door 2003:
In het onderhavige geval kan zelfs met een standaard Windows-programma als ‘Paint’ eenvoudig de getallen ‘200’ - die in de brief d.d. 5 december 2011 van [appellante] staan vermeld met betrekking tot de verwijzing naar de brief van [geïntimeerde] van 19 december 2001 - worden geselecteerd, gekopieerd en gesleept over de getallen ‘199’ (die dan niet meer zichtbaar zijn). Vervolgens is dan 2003 i.p.v. 1993 te lezen zonder dat er enig onderscheid in lettertype of tekstgrootte te zien is. Ook is dan niet waar te nemen dat de oorspronkelijke tekst is gewijzigd.

[geïntimeerde] heeft deze aantijging in zijn memorie van antwoord bestreden en vermeld dat hij inmiddels van mr. [advocaat] het origineel van de brief van 5 december 2011 heeft ontvangen en dat de authenticiteit daarvan wat hem betreft door een deskundige kan worden vastgesteld.



6.23
Het debat tussen partijen over deze brief heeft hiermee een extra dimensie gekregen. Ofwel [appellante] heeft het jaartal in de door haar verzonden brief naderhand aangepast en dan heeft zij de rechtbank en het hof doelbewust in strijd met de waarheid ingelicht en ten onrechte [geïntimeerde] van het vervalsen ervan beschuldigd. Ofwel [geïntimeerde] heeft de door hem ontvangen brief vervalst (en dus ook de begeleidende brief van mr. [advocaat] ) door het jaartal 1993 te vervangen door 2003 en dan heeft hij de rechtbank en het hof doelbewust in strijd met de waarheid ingelicht. In elk van beide gevallen is sprake van handelen in strijd met artikel 21 Rv. Vanwege de vergaande processuele en/of inhoudelijke consequenties die aan dergelijk handelen verbonden kunnen worden, acht het hof het aangewezen om alvorens nader in te gaan op overige grieven en de bewijswaardering die daarin aan de orde wordt gesteld uitsluitsel te verkrijgen over de brief van 5 december 2011. Het hof zal daarom de suggestie van [geïntimeerde] volgen en een deskundige benoemen teneinde het originele exemplaar dat [geïntimeerde] heeft op authenticiteit te onderzoeken. Aangezien [appellante] zich beroept op manipulatie door [geïntimeerde] van de door haar ondertekende brief rust op haar de bewijslast van die stelling en dienen de kosten van het deskundigenonderzoek voorshands ten laste van [appellante] te komen. Van [appellante] wordt verwacht dat zij een digitale kopie van het originele Word-bestand (geen PDF e.d.) van haar brief van 5 december 2011 aan de deskundige zal doen toekomen, zodat deze kan vaststellen of dit bestand al dan niet later is gewijzigd.



6.24
Het hof is voornemens één deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of het originele exemplaar van de brief van [appellante] van 5 december 2011 authentiek is en niet na ontvangst ervan gemanipuleerd door de vervanging van het jaartal 1993 door 2003. Tevens wordt de deskundige gevraagd vast te stellen of het Word-bestand van de brief dat hem door [appellante] zal worden verstrekt al dan niet later is gewijzigd. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen gelijktijdig bij akte op dit voornemen te reageren en - bij voorkeur eensluidend - een deskundige voor te stellen. Deze aktes zijn niet voor enig ander doel bestemd.


Overige grieven



6.25
Op de grieven IV, V, VII, VIII en IX zal het hof ingaan na het deskundigenbericht en mede afhankelijk van het resultaat daarvan. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.





7De uitspraak

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 24 augustus 2021 voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig met (uitsluitend) het hiervoor onder 6.24 vermelde doel;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, J.H.M. van Erp en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.

griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak