Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0529-462222
ECLI:NL:CRVB:2024:781 
 
Datum uitspraak:17-04-2024
Datum gepubliceerd:09-05-2024
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:22/3585 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Laattijdige aanvraag. Zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante was voor aanvang dienstverband niet volledig arbeidsongeschikt. Het Uwv moet het besluit van 28 september 2017, waarmee geweigerd is appellante een WIA-uitkering toe te kennen, heroverwegen, waarbij het Uwv ervan uit moet gaan dat appellante bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was en dat zij op de eerste ziektedag en per einde wachttijd wel volledig arbeidsongeschikt was. Tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Vergoeding griffierecht.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
uitkering
 
Uitspraak
22/3585 WIA



Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 oktober 2022, 20/6750 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)




PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft twee verweerschriften en nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.




OVERWEGINGEN



Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.


1.1.
Appellante heeft van 15 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 gewerkt als algemeen medewerkster bij een uitvaartonderneming voor gemiddeld 40 uur per week. Appellante heeft het dienstverband op eigen verzoek beëindigd per 1 november 2006, omdat zij naar eigen zeggen te zeer gegrepen raakte door de dood. Hierna heeft zij op onregelmatige basis als uitzendkracht gewerkt, onder meer als cateringmedewerkster en verkoopster bij verschillende opdrachtgevers.



1.2.
In oktober 2007 heeft appellante zich bij het Uwv ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd haar een uitkering op grond van de Ziektewet toe te kennen, omdat zij niet meer verzekerd was. Met ingang van 5 december 2007 heeft zij van de gemeente Alkmaar een bijstandsuitkering ontvangen. Daarna heeft zij nog een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan, waarbij als eerste ziektedag 1 september 2006 werd aangegeven. Ook deze uitkering is door het Uwv geweigerd, omdat geen sprake was van een ziekmelding per die datum.



1.3.
Met een brief van 5 juli 2017 heeft appellante, vanuit de situatie dat zij een bijstandsuitkering ontving, een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend, waarbij is gesteld dat zij vanaf oktober 2006 doorlopend arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv, waarbij 15 mei 2006 is aangemerkt als de datum van aanvang van de verzekering en 1 november 2006 als eerste ziektedag. De arts heeft in een rapport van 11 augustus 2017 vastgesteld dat appellante nu en in het verleden bij het verrichten van werkzaamheden psychische beperkingen heeft, onder meer in verband met de in 2012 vastgestelde diagnose obsessief compulsieve stoornis (OCD), en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante al bij aanvang van het dienstverband niet geschikt was voor de werkzaamheden als algemeen medewerkster bij de uitvaartonderneming en ook niet voor andere functies bij de betreffende uitvaartonderneming of voor een fictieve maatman binnen het CBBS en dat zij daarom ongeschikt is voor de voor haar geldende maatgevende arbeid. Op basis van de in de FML neergelegde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige geen geschikte functies voor appellante kunnen selecteren, daardoor geen verdiencapaciteit kunnen vaststellen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat daarom een uitsluitingsgrond voor het recht op een WIA-uitkering van toepassing is. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2017 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.



1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat er voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering op 15 mei 2006.



1.5.
Bij uitspraak van 2 mei 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen die beslissing op bezwaar gegrond verklaard wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, die beslissing vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van die uitspraak.



1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2020 ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat op grond van de aanwezige informatie de medische situatie van appellante in de periode vanaf 15 mei 2006 tot 29 oktober 2008, de datum van einde wachttijd voor de Wet WIA, niet kan worden vastgesteld. Het Uwv heeft daarom het standpunt gehandhaafd dat appellante per 29 oktober 2008 geen recht heeft op een WIA-uitkering.



1.7.
In het kader van het beroep dat appellante tegen die beslissing op bezwaar heeft ingesteld, heeft het Uwv een nieuw onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in verband met door appellante ingebrachte medische informatie. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 juni 2022 geconcludeerd dat er onvoldoende grond bestaat om af te wijken van de medische beoordeling zoals neergelegd in het rapport van 11 augustus 2017 van de arts van het Uwv en de FML van 16 augustus 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het plausibel dat de in die FML neergelegde psychische beperkingen reeds van toepassing moeten worden geacht op de situatie van appellante bij het einde van haar middelbare school in 2005 en daarmee ook bij aanvang van de verzekering, op de eerste ziektedag en per einde wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij de medische gegevens en een verklaring van appellante betrokken in het kader van een procedure over de afwijzing van een Wajong-uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante 100% arbeidsongeschikt is, maar dit al was bij aanvang van de verzekering, op de eerste ziektedag en per einde wachttijd. Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard, omdat reeds bij aanvang van de verzekering sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, waardoor zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.


Uitspraak van de rechtbank




2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 juni 2022 onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante al bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was en daarmee onvoldoende is gemotiveerd dat het Uwv op juiste gronden toepassing heeft gegeven aan de uitsluitingsgrond zoals opgenomen in artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA, zoals dat artikel tot 1 januari 2011 luidde. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom – in tegenstelling tot de eerdere beoordelingen – thans wel voldoende informatie aanwezig is om te concluderen dat sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet worden vernietigd.



2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De van de huisarts in beroep verkregen informatie is onduidelijk en onvolledig, omdat informatie over appellante van vóór 2006 ontbreekt, en de van appellante zelf verkregen informatie, te weten haar verklaring in de Wajong-procedure dat zij meent dat zij al vanaf 2003 arbeidsongeschikt was, is tegenstrijdig met haar standpunt in deze procedure. Dit in samenhang met het gebrek aan duidelijke en medisch objectiveerbare informatie die ziet op de datum van de aanvang van de verzekering, maakt dat de medische situatie van appellante bij die aanvang niet meer met zekerheid en op verantwoorde wijze kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voor rekening en risico van appellante te blijven.


Het standpunt van appellante




3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarmee de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft daartegen aangevoerd dat de uitsluitingsgrond van artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA niet op haar van toepassing is. Appellante stelt dat zij bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was. Tot dat moment was zij niet of nauwelijks uitgevallen voor werk of studie wegens ziekte, was er nog geen belastende diagnose bij haar gesteld en duiden ook andere omstandigheden niet op volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Volgens appellante rust de bewijslast voor toepassing van de uitsluitingsgrond op het Uwv en zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Bovendien is het oordeel van de rechtbank dat het voor haar rekening en risico komt dat haar medische situatie bij aanvang van de verzekering niet meer met zekerheid en op verantwoorde wijze kan worden vastgesteld, gebaseerd op een ondeugdelijke motivering. Zij is altijd consistent geweest in haar verklaringen, de informatie van de huisarts is niet onduidelijk of onvolledig en het Uwv heeft niet bij haar noch bij haar huisarts of behandelaars om nadere informatie verzocht. Verder leidt een door haar in 2016 ingenomen standpunt in de Wajong-procedure er niet toe dat getwijfeld moet worden aan het ontbreken van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.


Het standpunt van het Uwv




3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover aangevochten. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering in mei 2006 niet meer kan worden vastgesteld, waardoor niet beoordeeld kan worden of in het geval van appellante de uitsluitingsgrond vanwege volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering van toepassing is. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2023 en 12 juli 2023, waarin is geconcludeerd dat een eenduidige conclusie over de medische situatie van appellante bij aanvang van de verzekering niet meer met zekerheid valt te formuleren. Deze omstandigheid behoort volgens het Uwv voor risico van appellante te blijven, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad over laattijdige aanvragen en de tegenstrijdige informatie die in het dossier aanwezig is. Dit standpunt is volgens het Uwv in lijn met de motivering van de rechtbank voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit.




Het oordeel van de Raad


4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.



4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.



4.3.
Appellante heeft op 5 juli 2017 een WIA-uitkering aangevraagd, ruim tien jaar na de eerste ziektedag. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, als daarvan sprake is, de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico blijven van de degene die de late aanvraag doet.



4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op de eerste ziektedag, 1 november 2006, en per einde wachttijd, 29 oktober 2008, volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. De vraag ligt voor of appellante bij aanvang van de verzekering, 15 mei 2006, al volledig arbeidsongeschikt was.



4.5.
In de artikelen 47, eerste lid, aanhef en onder c, en 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA is bepaald dat één van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op een WIA-uitkering is dat geen uitsluitingsgrond van toepassing is.



4.6.
Op grond van artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA in samenhang bezien met artikel 46, tweede lid, van die wet, zoals die artikelen tot 1 januari 2011 luidden, vormt volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering een uitsluitingsgrond. Gelet op de eerste ziektedag van appellante zijn de artikelen 43, onder c, en 46 van de Wet WIA, zoals die luidden tot 1 januari 2011, voor haar onverkort van toepassing gebleven. Dit volgt uit artikel 133f van de Wet WIA.



4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de toepassing van artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende welke die arbeid werd verricht.



4.8.
Het Uwv heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, zodat daarmee is komen vast te staan dat toepassing van de uitsluitingsgrond door het Uwv onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het Uwv heeft zich in hoger beroep verenigd met het oordeel van de rechtbank dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering niet meer kan worden vastgesteld en dat daardoor niet beoordeeld kan worden of de uitsluitingsgrond van toepassing is.


4.9.1
Dit standpunt wordt niet gevolgd. Ondanks de laattijdigheid van de WIA-aanvraag van appellante bevat het dossier voldoende duidelijke medische en niet-medische informatie om vast te stellen dat in het geval van appellante niet wordt voldaan aan het criterium om bij aanvang van de verzekering een reële en volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen.



4.9.2.
Allereerst is hierbij van belang dat het dossier medische informatie bevat van rond de datum in geding. De huisarts heeft vermeld dat appellante vóór 2006 niet kampte met vergelijkbare lichamelijke of psychische klachten en dat dit na medio 2006 is gaan spelen. Deze informatie wordt ondersteund door het huisartsjournaal en de door de huisarts verschafte medische informatie vanuit de behandelend sector, waaruit blijkt dat appellante pas vanaf september 2006 de huisarts en later MDL-artsen en een GZ-psycholoog bezocht. Deze informatie bevat geen aanwijzingen dat appellante reeds bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was.



4.9.3.
Verder komt uit de stukken naar voren dat appellante vanaf 15 mei 2006 een aaneengesloten periode van vijfenhalve maand zonder ziekteverzuim heeft gewerkt als algemeen medewerkster bij de uitvaartonderneming. Uit een telefoonnotitie blijkt dat de toenmalig werkgever op 7 januari 2008 aan het Uwv heeft meegedeeld dat bij hem bekend was dat appellante na het overlijden van een dierbare problemen had met de dood, maar dat zij tot en met 31 oktober 2006 gewoon op de administratie van de uitvaartonderneming heeft gewerkt. Ook tijdens een gesprek met de arbeidsdeskundige van het Uwv op 12 september 2017 heeft de toenmalig werkgever aangegeven dat appellante goed functioneerde totdat zij het door privéomstandigheden lastig vond om met de dood om te gaan. Mede gelet hierop wordt aan de door appellante gedane verklaringen in het kader van de Wajong-procedure in dit geschil geen waarde van betekenis toegekend.



4.9.4.
De Raad concludeert dat in het geval van appellante geen sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties om uit te gaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Toepassing van de betreffende uitsluitingsgrond is daarom niet aan de orde.




4.10.
Uit 4.9.1 tot en met 4.9.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.




Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat het Uwv het besluit van 28 september 2017, waarmee geweigerd is appellante een WIA-uitkering toe te kennen, moet heroverwegen, waarbij het Uwv ervan uit moet gaan dat appellante bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsongeschikt was en dat zij op de eerste ziektedag en per einde wachttijd wel volledig arbeidsongeschikt was.

6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

7. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

8. Dat appellante in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De gemachtigde – tevens vader – van appellante heeft opgemerkt appellante in deze procedure niet bij te staan in de hoedanigheid van professioneel rechtsbijstandverlener.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep


- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 augustus 2022 in stand zijn gelaten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.



(getekend) E. Dijt



(getekend) A.M. Korver



Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

Artikel 8:113, tweede lid, van de Awb
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Artikel 43, aanhef en onder c, van de Wet WIA (geldend tot 1 januari 2011)
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;

Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA (geldend tot 1 januari 2011)
Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.

Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

Artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIARecht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

Artikel 133f van de Wet WIA
De artikelen 43, onderdeel c, 46 en 124 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving blijven van toepassing op de persoon wiens eerste werkdag waarop door hem wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt, is gelegen voor die dag.



Het Uwv heeft verwezen naar de uitspraken van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400 en 14 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1720.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200.


Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:324, en 19 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4210.
Link naar deze uitspraak