Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0529-462222
ECLI:NL:CRVB:2024:839 
 
Datum uitspraak:01-05-2024
Datum gepubliceerd:09-05-2024
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:22/3337 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Afwijzing verzoek om schadevergoeding blijft in stand. Terecht geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van deze drie onrechtmatige besluiten. Zij heeft tijdelijk minder inkomsten gehad, maar in februari 2018 heeft er al een nabetaling plaatsgevonden. De directe schade is daarmee vergoed. Een verband tussen de onrechtmatige besluiten en de uithuiszetting op 6 juni 2018 is evenmin gebleken. et het in de brief van 29 november 2022 overgelegde schuldenoverzicht van de Belastingdienst is ook niet aangetoond dat deze fiscale schulden een causaal verband kennen met de onrechtmatige besluiten.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
middeling
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
22/3337 WIA

Datum uitspraak: 1 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 september 2022, 22/1934 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om vergoeding van schade





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante schadevergoeding toe te kennen.




PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.



OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Het Uwv heeft in 2017 en 2018 diverse besluiten genomen over de uitkering van appellante in het kader van de Ziektewet (ZW). Dit betreft onder meer de volgende besluiten waarbij een maatregel is opgelegd tot verlaging van de ZW-uitkering: het besluit van 11 december 2017 tot verlaging van de uitkering met 25% over de periode van 6 december 2017 tot en met 5 april 2018, het besluit van 10 januari 2018 tot verlaging met 100% over de periode van 4 januari 2018 tot en met 3 mei 2018 en het besluit van 26 januari 2018 tot verlaging met 50% over de periode van 20 december 2017 tot en met 19 april 2018. Deze besluiten zijn genomen namens de voormalig werkgever van appellante, een eigenrisicodrager in het kader van de ZW.


1.2.
Bij besluit op bezwaar van 26 februari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze drie besluiten gegrond verklaard aangezien deze besluiten zijn of worden ingetrokken. Aan appellante is een proceskostenvergoeding in verband met de bezwaarprocedure toegekend. Het bedrag waarmee de ZW-uitkering was verlaagd is vervolgens nabetaald.


1.3.
Appellante heeft op 16 maart 2022 het Uwv verzocht om schadevergoeding in verband met de door het Uwv genomen besluiten over haar ZW-uitkering, waaronder begrepen de onder 1.1 vermelde besluiten.


1.4.
Bij brief van 6 mei 2022 heeft het Uwv beslist op het verzoek van appellante om schadevergoeding en dit verzoek afgewezen.



Uitspraak van de rechtbank




2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het verzoek om schadevergoeding ziet op meerdere besluiten waarbij de ZW-uitkering van appellante (tijdelijk) door een maatregel is verlaagd, dan wel is geschorst of stopgezet. Het betreft schorsingsbesluiten van 23 november 2017, 28 maart 2018, 24 mei 2018 en 19 juni 2018 en een besluit van 11 juni 2018 tot verlaging van de uitkering met 25%. Ook gaat het om besluiten van 26 juli 2018 en 16 augustus 2018 tot beëindiging van de uitkering. Daarnaast betreft het de hiervoor onder 1.1 genoemde besluiten van 11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018 tot verlaging van de uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de besluiten van 11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018 onrechtmatig gebleken en de overige besluiten niet. De overige besluiten spelen daarom bij de verdere beoordeling van het schadevergoedingsverzoek geen rol meer.



2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van deze drie onrechtmatige besluiten. Zij heeft tijdelijk minder inkomsten gehad, maar in februari 2018 heeft er al een nabetaling plaatsgevonden. De directe schade is daarmee vergoed.



2.3.
Appellante heeft evenmin aangetoond dat zij op 6 juni 2018 uit haar huis gezet is doordat zij specifiek in de periode van december 2017 tot en met februari 2018 tijdelijk minder uitkering heeft ontvangen. Er was op dat moment veel meer aan de hand. Ook is niet gebleken dat zij daardoor, ook na de nabetaling ruim drie maanden voordat zij uit haar huis is gezet, geen woonruimte meer kon krijgen. Doordat niet aannemelijk is geworden dat appellante vanwege de onrechtmatige besluiten op straat kwam te staan, is ook de schade die aan de uithuiszetting en dakloosheid is verbonden (zoals de gestelde schade vanwege vernietiging van huisraad en imagoschade) niet rechtstreeks aan de besluiten te koppelen, aldus de rechtbank.



2.4.
Voor eventuele andere schulden die in die periode ontstaan zijn geldt dat niet is gebleken dat appellante met de nabetaling die schulden niet meer had kunnen voldoen. Voor de schuld bij de Belastingdienst heeft de rechtbank appellante aangeraden om met haar bewindvoerder te kijken of middeling over verschillende belastingjaren nog tot een terugbetaling van belasting kan leiden. Voor advocaatkosten is in het Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve regeling opgenomen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom in dit geval van die regeling afgeweken moet worden.



2.5.
Dat de onrechtmatige besluiten (mede) de oorzaak zijn van de instabiele psychische toestand van appellante is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat ook vóór deze besluiten al sprake was van arbeidsongeschiktheid en er was in die periode bovendien van alles aan de hand. Appellante heeft bovendien in haar brief verschillende voorbeelden aangehaald over de behandeling en bejegening door haar voormalige werkgever, maar daar is het Uwv niet verantwoordelijk voor.



2.6.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat er een causaal verband is tussen de onrechtmatige besluiten van 11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018 en de door appellante geclaimde schade. Daarom hoeft het Uwv die schade niet te vergoeden, aldus de rechtbank.

Het standpunt van appellante




3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Gelet op de gronden in hoger beroep beperkt het hoger beroep zich tot de schade die appellante stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018, waarbij haar een maatregel tot verlaging van de ZW-uitkering is opgelegd. Dat aan appellante een bedrag is nabetaald van € 1.871,28 aan ZW-uitkering in verband met de drie onrechtmatige besluiten en € 4,88 aan wettelijke rente wordt niet langer bestreden.

3.1.2.
Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en geen causaal verband heeft aangenomen tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. Appellante is van mening een bedrag van € 6.684,- aan belastingschade te hebben geleden. Voor de overige schade wijst zij op het verlies van onderdak, verlies van huisraad, het ontbreken van inkomen, een creditcardschuld en opname in een GGZ-instelling. Volgens appellante is dit causaal verband er wel. Appellante is een kwetsbaar persoon met een psychiatrisch ziektebeeld dat beïnvloed wordt door stress. Het stopzetten van de uitkering is te beschouwen als de trigger die later leidde tot ongecontroleerd en ongecoördineerd handelen in de ontruimingszaak van de woning en in de kwestie van de vernietiging van de huisraad. Ook de overige gebeurtenissen zoals de creditcardschuld en de opname in de GGZ-instelling hebben een causaal verband met de onrechtmatige besluiten.

Het standpunt van het Uwv




3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat appellante als rechtstreeks gevolg van de onrechtmatige besluiten van 11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018 schade heeft geleden. Zij heeft inderdaad eind 2017/begin 2018 tijdelijk minder inkomen gehad, maar reeds in februari 2018 heeft een nabetaling van de ZW-uitkering plaatsgevonden. Verwezen is naar de beslissing op bezwaar van 26 februari 2018 waarin is vermeld dat Activasz vorige week al een betaling van ziekengeld aan appellante heeft gedaan alsmede naar de brief van het Uwv van 31 augustus 2022 (met bijlagen). Volgens het Uwv is geen verband aangetoond met de uithuiszetting op 6 juni 2018 en kent de schade die aan de uithuiszetting en dakloosheid is verbonden (vernietiging van huisraad) evenmin een causaal verband met de besluiten van
11 december 2017, 10 januari 2018 en 26 januari 2018. Het door de gemachtigde van appellante bij brief van 29 november 2022 ingebrachte fiscale-schuldenoverzicht van de Belastingdienst onderbouwt niet een verband met de onrechtmatige besluiten. De schadepost “schuld creditcard” wordt niet onderbouwd. Tot slot is ook niet onderbouwd dat de opname in een GGZ-instelling vanaf augustus 2018 een rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige besluiten.




Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:446).



4.2.
Bij een verzoek om vergoeding van schade geldt als uitgangspunt dat een verzoeker concreet dient te stellen van welke schadeposten hij betaling verzoekt. Ook is het aan hem om toe te lichten dat deze posten in een zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.



4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de schadevergoeding is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de hiervoor onder in 2.1 tot en met 2.6 weergegeven overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.



4.4.
De rechtbank heeft terecht het geoordeeld dat appellante de door haar gestelde schade als rechtstreeks gevolg van de onrechtmatige besluiten niet heeft aangetoond. Het is juist dat appellante eind 2017/begin 2018 tijdelijk minder inkomen heeft gehad als gevolg van de onrechtmatige besluiten, maar reeds in februari 2018 heeft nabetaling plaatsgevonden van de ZW-uitkering. Een verband tussen de onrechtmatige besluiten en de uithuiszetting op
6 juni 2018 is evenmin gebleken. Het Uwv heeft wat dat betreft gewezen op de door appellante ter zitting van 22 september 2022 afgelegde verklaringen, waaruit blijkt dat de huur van de woning die zij met haar vader bewoonde is opgezegd doordat haar vader van zijn bewindvoerder apart van appellante moest gaan wonen en daarom de huur moest opzeggen. In het verlengde hiervan kan voor de gestelde schade die verband houdt met de uithuiszetting en dakloosheid (vernietiging van huisraad) evenmin een causaal verband met de onrechtmatige besluiten worden aangenomen.



4.5.
Met het in de brief van 29 november 2022 overgelegde schuldenoverzicht van de Belastingdienst is ook niet aangetoond dat deze fiscale schulden een causaal verband kennen met de onrechtmatige besluiten. Voor zover appellante deze claim heeft gehandhaafd in hoger beroep slaagt deze niet. De schadepost “schuld creditcard” heeft appellante voorts op geen enkele wijze nader onderbouwd.



4.6.
Ook een causaal verband van de onrechtmatige besluiten met de opnames in een GGZ-instelling vanaf augustus 2018 is door appellante niet aangetoond. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat ook vóór de besluiten al sprake was van arbeidsongeschiktheid en dat er in die periode veel meer aan de hand was. De enkele stelling van appellante dat de onrechtmatige besluiten een trigger zijn geweest voor de latere gebeurtenissen en latere schade is onvoldoende voor het aannemen van dit causaal verband.






Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding af te wijzen in stand blijft. Gelet hierop wordt het verzoek in hoger beroep om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep


- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.


Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.



(getekend) C.F.E. van Olden-Smit



(getekend) L.B. Vrugt
Link naar deze uitspraak