Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:RBZWB:2024:2722 
 
Datum uitspraak:25-04-2024
Datum gepubliceerd:03-05-2024
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:BRE 21/4467 21/5857 tot en met 21/58
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012 aan belanghebbende heeft opgelegd in verband met in Canada behaalde veilingopbrengsten. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vaste vertegenwoordiger in Canada, zodat de niet opgegeven veilingopbrengsten geheel aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Verder komt de rechtbank tot het oordeel dat de niet opgegeven belastbare winst voor het jaar 2006 op € 50.000 moet worden vastgesteld. De rechtbank acht de hoogte van die extra inkomsten, die is beoordeeld in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslag vpb 2006 op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2008, 2009 en 2012 terecht vergrijpboetes wegens opzet heeft opgelegd.
Trefwoorden:belastingrecht
fiscale eenheid
heffingsrente
nertsen
vennootschapsbelasting
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen



[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.P.R.C. Vos),

en



de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (vpb) voor de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012, de daarbij opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente.


1.1.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/4465, BRE 21/4466, BRE 21/5841 tot en met 21/5856 en BRE 22/121 tot en met 22/126 op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .



1.2.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.





Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of in verband met via NAFA behaalde veilingopbrengsten terecht navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012 aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe is in geschil of sprake is van een vaste vertegenwoordiger in Canada en zo ja, of de inspecteur terecht is uitgegaan van een navorderingstermijn van twaalf jaar. Voor het jaar 2006 is verder ook de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil. Tot slot bestrijdt belanghebbende de bij de navorderingsaanslagen 2008, 2009 en 2012 opgelegde vergrijpboetes.


2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslagen vpb terecht heeft opgelegd. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vaste vertegenwoordiger in Canada, zodat de niet opgegeven veilingopbrengsten via de NAFA geheel aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd.
Verder komt de rechtbank tot het oordeel dat de niet opgegeven belastbare winst voor het jaar 2006 op € 50.000 moet worden vastgesteld. De rechtbank acht de hoogte van die extra inkomsten, die is beoordeeld in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslag vpb 2006 op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2008, 2009 en 2012 terecht vergrijpboetes wegens opzet heeft opgelegd. Uitsluitend de duur van de procedure vormt reden de opgelegde vergrijpboetes te matigen.



2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.





Feiten

3. Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is de heer [naam] .


3.1.
Belanghebbende houdt alle aandelen van de vennootschap [B.V. 1] , een eveneens naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap. Belanghebbende en [B.V. 1] vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.



3.2.

[B.V. 1] drijft een onderneming in de vorm van een pelsdierenfokkerij, gelegen te [plaats] . De pelsen van voornamelijk nertsen worden onder meer verkocht via North American Fur Auction (NAFA).



3.3.

[B.V. 1] heeft meerdere accounts bij NAFA.



3.4.
De opbrengsten van pelsen die op het [accountnummer] bij de NAFA werden bijgeschreven, werden vervolgens overgeboekt naar een Luxemburgse bankrekening op naam van de heer [naam] .



3.5.
In een onderzoek van de inspecteur naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen is geconstateerd dat de heer [naam] bankrekeningen in Luxemburg aanhield. Na verzoeken om informatie, heeft de heer [naam] aan de inspecteur inzicht gegeven in de saldi op die rekeningen vanaf 1 januari 2008. Dat eerst bekende saldo op de bankrekeningen bedroeg € 181.317.



3.6.
Verder heeft belanghebbende aan de inspecteur door middel van een overzicht inzicht gegeven in de ontvangsten op het door [B.V. 1] bij de NAFA aangehouden account met [accountnummer] :










Jaar




Datum




Bedrag in $





2007


13-06-2007


126.574




2008


31-03-2008


130.687







16-06-2008


33.791




2009


10-06-2009


87.366







11-09-2009


1.430







30-11-2009


275







17-12-2009


455




2012


14-03-2012


221.709







25-06-2012


26.698





Totaal







628.985









3.7.
Ook heeft belanghebbende een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat op 10 juli 2003 op een bij de NAFA ten name van de heer [naam] aangehouden account met [nummer] een opbrengst van $ 57.600,52 is bijgeschreven.



3.8.
De inspecteur heeft ter behoud van rechten op 31 oktober 2019 een navorderingsaanslag vpb over 2006 aan belanghebbende opgelegd naar een correctie wegens niet opgegeven inkomsten van € 150.000. Die correctie betreft een schatting van niet opgegeven inkomsten behaald uit de verkoop van pelsen. Bij de navorderingsaanslag is heffingsrente in rekening gebracht.



3.9.
In de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslag vpb 2006 heeft de inspecteur op grond van artikel 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een informatiebeschikking opgelegd wegens het niet verstrekken van informatie over het jaar 2006 ten aanzien van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen en accounts bij NAFA. Die informatiebeschikking is onherroepelijk komen vast te staan.



3.10.
Verder heeft de inspecteur navorderingsaanslagen vpb opgelegd over de jaren 2008, 2009 en 2012. De in die navorderingsaanslagen gecorrigeerde niet opgegeven inkomsten sluiten aan bij de door belanghebbende opgegeven ontvangsten op het bij NAFA aangehouden [accountnummer] (zie 3.6). Bij die navorderingsaanslagen vpb zijn vergrijpboetes van 50 procent van de nagevorderde belasting opgelegd en is heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht. De vergrijpboetes heeft de inspecteur in zijn brief van 10 februari 2021 eerst aan belanghebbende aangekondigd.



3.11.
Cijfermatig zijn de navorderingsaanslagen vpb en bijbehorende beschikkingen opgelegd tot de volgende bedragen:












Jaar




Eerder vastgesteld belastbaar bedrag




Correctie




Nieuw vastgesteld belastbaar bedrag




Vergrijpboete




Heffingsrente/ belastingrente





2006


€ 566.651


€ 150.000


€ 716.651


-


€ 31.993




2008


€ 641.267


€ 104.370


€ 745.637


€ 13.307


€ 18.390




2009


€ 163.810


€ 61.645


€ 225.455


€ 6.864


€ 8.845




2012


€ 2.456.638


€ 195.811


€ 2.652.449


€ 24.476


€ 26.612








3.12.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen vpb afgewezen en de opgelegde navorderingsaanslagen vpb, vergrijpboetes en heffingsrente/belastingrente gehandhaafd.





Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur aan belanghebbende terecht navorderingsaanslagen vpb heeft opgelegd in verband met niet aangegeven belastbare winst. Indien de rechtbank die vraag bevestigend beantwoordt, is uitsluitend nog in geschil of de navorderingsaanslag over 2006 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Verder beoordeelt de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes. Voordat de rechtbank daartoe overgaat, licht zij allereerst toe waarom zij belanghebbendes verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen.


Verzoek tot uitstel van de zitting


4.1.
De rechtbank heeft op 12 februari 2024 een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen met het verzoek de zitting te verdagen, omdat de heer [naam] en mevrouw [partner] vanwege een geplande reis niet, althans niet zonder extreem hoge kosten, bij de behandeling van de zaken op zitting aanwezig kunnen zijn.



4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beslissing om de zitting al dan niet uit te stellen, rekening houdt met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken.



4.3.
De rechtbank constateert dat het verzoek om uitstel ongeveer vier weken na ontvangst van de uitnodiging is gedaan. De rechtbank constateert daarnaast dat uit het verzoek onder meer niet blijkt wanneer de heer [naam] en mevrouw [partner] hun reis hebben gepland. Het door de gemachtigde ingediende verzoek is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aan te merken als een tijdig verzoek onder aanvoering van gewichtige reden om tot verdaging over te gaan. Als ten tijde van de uitnodiging van de zitting de reis al was gepland, dan is een verzoek vier weken later niet tijdig. Als de reis pas na ontvangst van de uitnodiging is gepland, acht de rechtbank het nadien geplande buitenlandverblijf van de heer [naam] en mevrouw [partner] om een autosportwedstrijd bij te wonen van onvoldoende gewicht om de zitting te verdagen. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek daarom voorafgaand aan de zitting afgewezen.


Vaste vertegenwoordiger in Canada?



4.4.
Belanghebbende is in Nederland gevestigd en is daarom in beginsel in Nederland belasting verschuldigd over haar wereldwinst. Belanghebbende stelt echter dat haar opbrengsten behaald op de veilingen via NAFA vrij moeten worden gesteld van de Nederlandse belastingheffing, omdat die opbrengsten in Canada zijn behaald met behulp van een vaste vertegenwoordiger. Die vaste vertegenwoordiger is [B.V. 2] . Deze vennootschap regelde het vervoer van de pelsen naar de veilingen in Canada en trad aldaar als gemachtigde van belanghebbende op om de pelsen te verhandelen, aldus belanghebbende.



4.5.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat de inspecteur gemotiveerd betwist dat [B.V. 2] kwalificeert als vaste vertegenwoordiger van belanghebbende. Belanghebbende heeft daartegen geen enkel bewijsmiddel in de procedure ingebracht waarmee haar stelling wordt onderbouwd. De enkele stelling dat [B.V. 2] namens haar op de veilingen optrad om de pelsen te verhandelen en haar vertegenwoordigde, is daarom onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een vaste vertegenwoordiger in Canada.



4.6.
Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de behaalde opbrengsten op de veilingen via NAFA in Canada volledig aan belanghebbende moeten worden toegerekend en in Nederland kunnen worden belast. In dat geval zijn partijen het er over eens dat ten aanzien van deze opbrengsten de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR van toepassing is. Dat betekent dat de inspecteur de in geschil zijnde navorderingsaanslagen vpb tijdig en dus bevoegd heeft opgelegd.


Navorderingsaanslagen vpb 2008, 2009, 2012



4.7.
Belanghebbende heeft de hoogte van de navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2008, 2009 en 2012, die zijn gebaseerd op de ontvangsten op [accountnummer] bij de NAFA, niet bestreden. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2008, 2009 en 2012 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Hetzelfde geldt voor de bij die navorderingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrente (2008 en 2009) en belastingrente (2012), waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.



4.8.
Voor het jaar 2006 heeft belanghebbende de hoogte van de navorderingsaanslag vpb wel bestreden. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de inspecteur de navorderingsaanslag vpb over het jaar 2006 niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.


Navorderingsaanslag vpb 2006



4.9.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat de inspecteur voor de heffing van vpb over het jaar 2006 een informatiebeschikking heeft gegeven die onherroepelijk vast is komen te staan (zie 3.9). Die informatiebeschikking leidt ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 27e van de AWR het beroep van belanghebbende ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). De rechtbank acht het in dit geval ook redelijk om omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. Bij de beoordeling van deze navorderingsaanslag moet nu de informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan ervan uit worden gegaan dat de rechtmatigheid van de in die beschikking bedoelde verzoeken om informatie niet meer ter discussie kunnen worden gesteld. Tussen partijen is niet geschil dat niet alle verzochte informatie is aangeleverd door belanghebbende. Dan wordt belanghebbende dus geacht te hebben beschikt over de door de inspecteur gevraagde informatie en dat belanghebbende deze informatie ten onrechte niet aan de inspecteur heeft verstrekt. Daarom past de rechtbank omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de informatiebeschikking toe.



4.10.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is uit te gaan van een redelijke schatting van het door belanghebbende niet opgegeven bedrag aan belastbare winst. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre er vanuit mag worden gegaan dat de belastingplichtige in staat is openheid van zaken te geven. Wanneer de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.



4.11.
De inspecteur heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de niet opgegeven belastbare winst voor het jaar 2006 moet worden geschat op € 50.000, in plaats van de correctie waar de navorderingsaanslag op is gebaseerd van € 150.000. De inspecteur heeft de volgende feiten aan die schatting ten grondslag gelegd:


Het eerst bekende saldo op de rekeningen bij de Luxemburgse bank is op 31 december 2007 € 181.317,21;


De gebruikelijke werkwijze van belanghebbende was dat opbrengsten behaald via de NAFA op deze Luxemburgse bankrekening werden gestort;


Op 10 juli 2003 is een veilingopbrengst via de NAFA van € 54.659,40 ($ 57.600,52) gegenereerd;


Op 13 juni 2007 is een veilingopbrengst via de NAFA van € 94.843,30 ($126.574) behaald.


Aan de hand van voornoemde gegevens concludeert de inspecteur dat in de periode tussen 10 juli 2003 en 13 juni 2007 sprake is van een onverklaarbare vermogensstijging van € 31.814,51 (€ 181.317,21 – € 54.659,40 – € 94.843,30). Gelet op deze onverklaarbare vermogensstijging, het feit dat in 2006 meerdere veilingen via de NAFA hebben plaatsgevonden en er meerdere bankrekeningen in Luxemburg werden aangehouden door de heer [naam] , stelt de inspecteur dat een redelijke schatting van de niet opgegeven belastbare winst in 2006 € 50.000 bedraagt.



4.12.
De rechtbank acht de door de inspecteur in beroep gestelde schatting niet onredelijk of willekeurig. De rechtbank overweegt daartoe dat de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten en door hem gegeven berekening die aan zijn schatting ten grondslag liggen, gelet op de voorhanden zijnde gegevens niet onredelijk zijn. De schatting van niet opgegeven belastbare winst in 2006 van € 50.000 doorstaat daarom de redelijkheidstoets.



4.13.
Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag, in aanmerking nemende de vermindering zoals die volgt uit het in 4.12 overwogene, onjuist is. Belanghebbende heeft daartoe kortgezegd gesteld dat het vermogen op de Luxemburgse bankrekeningen tussen 2003 en 2007 is gestegen als gevolg van beleggingen, en er in 2006 geen opbrengsten uit veilingen zijn ontvangen. Daartoe wijst belanghebbende op het door haar verstrekte overzicht van [accountnummer] bij NAFA, dat ziet op de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Op dat overzicht zijn geen transacties in 2006 zijn genoteerd (zie 3.7). De rechtbank is echter van oordeel dat belanghebbende met het door haar overgelegde overzicht niet overtuigend heeft aangetoond dat de navorderingsaanslag na voornoemde vermindering tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet op onder meer het feit dat geen gegevens over de bankrekeningen in Luxemburg voor 2006 bekend zijn gemaakt en belanghebbende meerdere accounts bij NAFA hield, is het enkel overleggen van een overzicht van één van die accounts over 2006, daartoe onvoldoende.



4.14.
De navorderingsaanslag vpb 2006 moet worden verminderd uitgaande van een correctie van € 50.000 (zie 4.12). Het belastbaar bedrag voor het jaar 2006 moet daarom worden vastgesteld op € 616.651 (€ 566.651 + € 50.000). Het beroep tegen de navorderingsaanslag vpb 2006 is gegrond.


Vergrijpboetes



4.15.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen vpb over de jaren 2008, 2009 en 2012 vergrijpboetes opgelegd van 50 procent van de nagevorderde belasting, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen vpb tot te lage bedragen zijn vastgesteld.



4.16.
Belanghebbende betwist allereerst dat vergrijpboetes aan haar mochten worden opgelegd omdat op de beschikkingen van de vergrijpboetes niet is aangegeven welk verwijt haar wordt gemaakt. De rechtbank gaat in dat betoog niet mee. Zowel in de brief van 10 februari 2021 (zie 3.10) als in een brief van 10 maart 2021 heeft de inspecteur aangekondigd dat vergrijpboetes aan belanghebbende worden opgelegd wegens aan belanghebbende te wijten opzet. Op grond van deze brieven moet het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat haar werd verweten dat door haar opzet de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dat op de beschikkingen zelf de grondslag van de vergrijpboetes niet wordt genoemd, maakt dat niet anders.



4.17.
Verder voert belanghebbende aan dat zij ervan uit mocht gaan dat sprake was van een vaste vertegenwoordiger in de landen waar de pelsen werden geveild en zij daarom het standpunt mocht innemen dat de opbrengsten niet in Nederland belast waren. Het niet in de aangifte opnemen van de bij de Canadese veilingen behaalde opbrengsten berust dus op een pleitbaar standpunt, aldus belanghebbende. Ook dat betoog volgt de rechtbank niet. Het standpunt dat belanghebbende inneemt betreft een juridisch standpunt, dat niet met feiten wordt onderbouwd en ook geen weerslag vindt in de feiten. Van een pleitbaar standpunt kan om die reden geen sprake zijn.



4.18.
Voorts betwist belanghebbende dat haar opzet kan worden verweten omdat haar directeur-grootaandeelhouder slechts had gehandeld naar advies van een derde. Ook dat standpunt kan belanghebbende niet helpen. Belanghebbende heeft opbrengsten van de veilingen bij de NAFA op het [accountnummer] niet in haar administratie verantwoord en deze opbrengsten overgeboekt, dan wel laten overboeken, naar bankrekeningen in een land waarvoor toentertijd een bankgeheim gold. Dat terwijl belanghebbende meerdere accounts bij de NAFA aanhield, waarvan zij voor (ten minste) één van die accounts wel de opbrengsten in haar administratie had opgenomen. De rechtbank acht het daarom buiten redelijke twijfel dat belanghebbende bewust de veilingopbrengsten van de NAFA gedeeltelijk buiten de boeken hield om over die verzwegen winst geen belasting te betalen. Door de verzwegen opbrengsten in haar aangiften vpb niet als omzet op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te lage bedragen aan vennootschapsbelasting werden geheven, hetgeen ook gebeurd is. Het is daarom aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen vpb over de jaren 2008, 2009 en 2012 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De vergrijpboetes zijn daarom terecht opgelegd.



4.19.
De rechtbank acht de vergrijpboetes van 50 procent van de nagevorderde belasting verder ook passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. Zij ziet in de door belanghebbende aangevoerde argumenten geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen.



4.20.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat 10 februari 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de vergrijpboetes zijn aangekondigd (zie 3.10). De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. De redelijke termijn is daarom met afgerond 15 maanden overschreden. De vergrijpboetes worden daarom gematigd met 15 procent tot € 11.310 (2008), € 5.834 (2009) en € 20.804 (2012).





Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag vpb 2006 gegrond, omdat de initiële correctie van € 150.000 te hoog was – zoals de inspecteur zelf thans ook bepleit - en moet worden beperkt tot een correctie van € 50.000. Het in de navorderingsaanslag vpb 2006 vastgestelde belastbaar bedrag moet daarom worden verminderd tot € 616.651. De bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Verder worden de vergrijpboetes voor de jaren 2008, 2009 en 2012 gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat dat laatste een ambtshalve vermindering is, leidt die matiging voor die jaren niet tot gegronde beroepen. De rechtbank verklaart de beroepen voor het overige daarom ongegrond.


5.1.
Omdat het beroep tegen navorderingsaanslag vpb 2006 gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en wegingsfactor 1).




Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslag vpb 2006 gegrond;


vernietigt de uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslag vpb 2006;


vermindert de navorderingsaanslag vpb 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 616.651 en vermindert de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;


verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2008, 2009 en 2012 die de boetebeschikkingen betreffen;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag vpb 2008 tot € 11.310;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag vpb 2009 tot € 5.834;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag vpb 2012 tot € 20.804;


bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;


veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.370 aan proceskosten aan belanghebbende.



Deze uitspraak is gedaan door mr. S. A .J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V. A . Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S. A .C. Deeleman, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:


Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.




Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken, Staatscourant 2023, 32442.


Vgl. Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.6 en Hoge Raad van 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, r.o. 4.4.2.


Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.


Hoge Raad van 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.


Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.


Zie overweging 3.11.


Vgl. Hoge Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:704.


Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.


Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.


Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.
Link naar deze uitspraak