Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:RBZWB:2024:2723 
 
Datum uitspraak:25-04-2024
Datum gepubliceerd:03-05-2024
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:BRE 21/4465 21/5841 tot en met 21/58
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Voor de jaren 2006 en 2007 heeft de inspecteur het inkomen uit box 2 echter wel op te hoge bedragen vastgesteld. Voor het jaar 2006 moet het inkomen uit box 2 worden verlaagd tot € 25.000 en voor het jaar 2007 tot € 47.421. De rechtbank acht de hoogte van die extra inkomsten, die is beoordeeld in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat deze navorderingsaanslagen op lagere bedragen moeten worden vastgesteld. De inspecteur heeft verder voor alle jaren terecht inkomstenbelasting nagevorderd over het inkomen uit box 3 en ook heeft de inspecteur de vergrijpboetes terecht opgelegd. De vergrijpboete over het jaar 2007 moet worden gematigd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag over dat jaar en tot slot vormt uitsluitend de duur van de procedure reden om ook de andere opgelegde vergrijpboetes te matigen.
Trefwoorden:aanmerkelijk belang
belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
belastingrecht
box 2
box 3
heffingsrente
inkomstenbelasting
nertsen
rendementsgrondslag
vennootschapsbelasting
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4465 en BRE 21/5841 tot en met 21/5848

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen



[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.P.R.C. Vos),

en



de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 tot en met 2014, de daarbij opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente.


1.1.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/4466, BRE 21/4467, BRE 21/5849 tot en met 21/5859, en BRE 22/121 tot en met BRE 22/126 op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .



1.2.
Ter zitting is vastgesteld dat de zaaknummers BRE 22/124 tot en met 22/126 ter name van belanghebbende door de rechtbank ten onrechte zijn geregistreerd. De rechtbank heeft deze zaaknummers daarom afgevoerd.



1.3.
Van het overige dat ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.





Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of aan belanghebbende terecht navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 zijn opgelegd. Daartoe is in geschil of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepassing vindt, en of de inspecteur de niet opgegeven veilingopbrengsten van de vennootschap waar belanghebbende directeur -grootaandeelhouder van is, terecht en niet tot te hoge bedragen als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2) bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Verder is tussen partijen in geschil of navordering over inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor de jaren 2006 tot en met 2014 op stelselniveau strijdig is met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM. Tot slot bestrijdt belanghebbende de bij de navorderingsaanslagen 2007 tot en met 2014 opgelegde vergrijpboetes.


2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Voor de jaren 2006 en 2007 heeft de inspecteur het inkomen uit box 2 echter wel op te hoge bedragen vastgesteld. Voor het jaar 2006 moet het inkomen uit box 2 worden verlaagd tot € 25.000 en voor het jaar 2007 tot € 47.421. De rechtbank acht de hoogte van die extra inkomsten, die is beoordeeld in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat deze navorderingsaanslagen op lagere bedragen moeten worden vastgesteld. De inspecteur heeft verder voor alle jaren terecht inkomstenbelasting nagevorderd over het inkomen uit box 3 en ook heeft de inspecteur de vergrijpboetes terecht opgelegd. De vergrijpboete over het jaar 2007 moet worden gematigd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag over dat jaar en tot slot vormt uitsluitend de duur van de procedure reden om ook de andere opgelegde vergrijpboetes te matigen.



2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.





Feiten

3. Belanghebbende is in de jaren 2006 tot en met 2014 fiscaal partner van mevrouw [naam] .


3.1.
Belanghebbende is verder enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (de Beheersmaatschappij). De Beheersmaatschappij is een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap. De Beheersmaatschappij houdt alle aandelen van [B.V. 2]



3.2.

[B.V. 2] drijft een onderneming in de vorm van een pelsdierenfokkerij, gelegen te [plaats] . De pelsen van voornamelijk nertsen worden onder meer verkocht via North American Fur Auction (NAFA).



3.3.

[B.V. 2] heeft meerdere accounts bij NAFA.



3.4.
De opbrengsten van pelsen die op het [accountnummer] bij de NAFA werden bijgeschreven, werden vervolgens overgeboekt naar een Luxemburgse bankrekening op naam van belanghebbende.



3.5.
In een onderzoek van de inspecteur naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen is geconstateerd dat belanghebbende bankrekeningen in Luxemburg aanhield. Na verzoeken om informatie, heeft belanghebbende aan de inspecteur inzicht gegeven in de volgende saldi op die rekeningen:








1 januari







2008


€ 181.317




2009


€ 262.765




2010


€ 310.872




2011


€ 364.382




2012


€ 276.871




2013


€ 431.826






Belanghebbende heeft aan de inspecteur verder aangegeven dat hij het saldo van de bankrekeningen in Luxemburg op 1 januari 2006 en 1 januari 2007 schat op € 125.000 respectievelijk € 135.000.



3.6.
Verder heeft belanghebbende aan de inspecteur door middel van een overzicht inzicht gegeven in de ontvangsten op het door [B.V. 2] bij de NAFA aangehouden account met [accountnummer] :










Jaar




Datum




Bedrag in $





2007


13-06-2007


126.574




2008


31-03-2008


130.687







16-06-2008


33.791




2009


10-06-2009


87.366







11-09-2009


1.430







30-11-2009


275







17-12-2009


455




2012


14-03-2012


221.709







25-06-2012


26.698





Totaal







628.985









3.7.
Ook heeft belanghebbende een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat op 10 juli 2003 op een bij de NAFA ten name van belanghebbende aangehouden account met [accountnummer 2] een opbrengst van $ 57.600,52 is bijgeschreven.



3.8.
De inspecteur heeft ter behoud van rechten op 27 december 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2006 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft daarbij € 105.800 als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen, waarvan hij op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft heeft toegerekend aan belanghebbende. Het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is gebaseerd op een schatting van de inspecteur. Verder heeft de inspecteur het in het buitenland gehouden vermogen voor de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit box 3 geschat op € 200.000, waarvan hij eveneens de helft (€ 100.000) aan belanghebbende heeft toegerekend. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 heeft de inspecteur tot slot heffingsrente in rekening gebracht.



3.9.
Ook voor het jaar 2007 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij heeft hij € 180.000 als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen, waarvan hij de helft heeft toegerekend aan belanghebbende. Het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is gebaseerd op een schatting van de inspecteur. Verder heeft de inspecteur het in het buitenland aangehouden vermogen voor de heffing van inkomstenbelasting over box 3 gesteld op € 158.158, waarvan hij eveneens de helft (€ 79.079) aan belanghebbende heeft toegerekend. De inspecteur is ten aanzien van de hoogte van het in het buitenland gehouden vermogen aangesloten bij de overgelegde bankrekeninggegevens van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen en de schatting van belanghebbende (zie 3.5). Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 heeft de inspecteur tot slot een vergrijpboete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.



3.10.
Over de jaren 2008 tot en met 2013 heeft de inspecteur ook navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Ten aanzien van het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang (2008, 2009 en 2012) heeft de inspecteur aansluiting gezocht bij de ontvangsten op het bij de NAFA aangehouden account met [accountnummer] (zie 3.6). Ten aanzien van de over die jaren nagevorderde belasting over inkomen uit box 3, is de inspecteur aangesloten bij de door belanghebbende overgelegde bankrekeninggegevens van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen. Bij de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur tot slot vergrijpboetes opgelegd en heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht.



3.11.
Tot slot heeft de inspecteur over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd waarin uitsluitend inkomstenbelasting is nagevorderd over inkomen uit box 3. De inspecteur heeft voor de hoogte van het box 3-inkomen aangesloten bij het laatst bekende saldo (2013) van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen. Ook bij deze navorderingsaanslag heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.



3.12.
Cijfermatig zijn de voornoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en bijbehorende beschikkingen opgelegd tot de volgende bedragen:












Jaar




Correctie regulier inkomen box 2




Correctie rendements- grondslag box 3




Boete




Heffingsrente /


belastingrente





2006


€ 52.800


€ 100.000


-


€ 7.265




2007


€ 90.000


€ 79.079


€ 9.900 box 2
€ 474 box 3


€ 9.445




2008


€ 52.185


€ 111.020


€ 6.523 box 2
€ 1.530 box 3


€ 5.675




2009


€ 30.822


€ 143.409


€ 3.852 box 2
€ 2.335 box 3


€ 3.297




2010





€ 168.814


€ 2.830 box 3


€ 599




2011





€ 182.191


€ 2.952 box 3


€ 572




2012


€ 97.905


€ 138.436


€ 12.238 box 2
€ 2.091 box 3


€ 7.639




2013





€ 215.913


€ 3.886 box 3


€ 684




2014





€ 215.913


€ 2.877


€ 424








3.13.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 2006, 2007 en 2014 op grond van artikel 47 en 49 van de AWR informatiebeschikkingen IB/PVV gegeven, wegens het niet verstrekken van informatie over die jaren ten aanzien van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen en accounts bij NAFA. Die informatiebeschikkingen zijn onherroepelijk komen vast te staan.



3.14.
De inspecteur is in bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2012 tegemoet gekomen. De inspecteur heeft voor die jaren het box 2 inkomen verminderd met het bedrag aan vennootschapsbelasting dat de Beheersmaatschappij over de uitgedeelde inkomsten verschuldigd is. Dat heeft ertoe geleid dat de gecorrigeerde grondslag box 2 voor de jaren 2008, 2009 en 2012, de bij die navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente na bezwaar als volgt zijn vastgesteld:











Jaar




Correctie regulier inkomen box 2




Boete




Heffingsrente /


belastingrente





2008


€ 38.878


€ 4.859 box 2
€ 1.530 box 3


€ 4.328




2009


€ 23.958


€ 2.994 box 2
€ 2.335 box 3


€ 2.684




2012


€ 72.940


€ 9.117 box 2
€ 2.091 box 3


€ 6.064








3.15.
Ten aanzien van de andere navorderingsaanslagen IB/PVV heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de opgelegde navorderingsaanslagen, vergrijpboetes en heffingsrente/belastingrente gehandhaafd.



3.16.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 3.14 en 3.15 genoemde beslissingen van de inspecteur.



3.17.
De inspecteur heeft verder aan de Beheersmaatschappij navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012. De Beheersmaatschappij heeft tegen die navorderingsaanslagen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Die beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.



3.18.
Tot slot heeft de inspecteur aan mevrouw [naam] navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014. Mevrouw [naam] heeft beroep ingesteld tegen die navorderingsaanslagen. Die beroepen zijn bij deze rechtbank geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/4466 en BRE 21/5849 tot en met 21/5856. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.





Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur aan belanghebbende terecht navorderingsaanslagen IB/PVV heeft opgelegd in verband met niet aangegeven uitdelingen van de vennootschap en niet aangegeven privévermogen en zo ja, of de navorderingsaanslagen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Ook beoordeelt de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes. Voordat de rechtbank daartoe overgaat, licht zij allereerst toe waarom zij belanghebbendes verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen.


Verzoek tot uitstel van de zitting


4.1.
De rechtbank heeft op 12 februari 2024 een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen met het verzoek de zitting te verdagen, omdat belanghebbende en zijn echtgenote vanwege een geplande reis niet, althans niet zonder extreem hoge kosten, bij de behandeling van de zaken op zitting aanwezig kunnen zijn.



4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beslissing om de zitting al dan niet uit te stellen, rekening houdt met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken.



4.3.
De rechtbank constateert dat het verzoek om uitstel ongeveer vier weken na ontvangst van de uitnodiging is gedaan. De rechtbank constateert daarnaast dat uit het verzoek onder meer niet blijkt wanneer belanghebbende en zijn echtgenote hun reis hebben gepland. Het door de gemachtigde ingediende verzoek is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aan te merken als een tijdig verzoek onder aanvoering van gewichtige reden om tot verdaging over te gaan. Als ten tijde van de uitnodiging van de zitting de reis al was gepland, dan is een verzoek vier weken later niet tijdig. Als de reis pas na ontvangst van de uitnodiging is gepland, acht de rechtbank het nadien geplande buitenlandverblijf van belanghebbende en zijn echtgenote om een autosportwedstrijd bij te wonen van onvoldoende gewicht om de zitting te verdagen. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek daarom voorafgaand aan de zitting afgewezen.


Navorderingstermijn



4.4.
Belanghebbende heeft voor het geval de rechtbank oordeelt dat de Beheersmaatschappij over een vaste vertegenwoordiger in Canada beschikt, het standpunt ingenomen dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR geen toepassing vindt. De rechtbank heeft in haar uitspraak voor de [B.V. 1] , echter geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de Beheersmaatschappij over een vaste vertegenwoordiger in Canada beschikt. In dat geval zijn partijen het er over eens dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR toepassing vindt. Dat betekent dat de inspecteur de in geschil zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV tijdig heeft opgelegd.


Box 2: uitdelingen 2008, 2009 en 2012



4.5.
De rechtbank heeft in de uitspraak voor de Beheersmaatschappij geoordeeld dat [B.V. 2] in de jaren 2008, 2009 en 2012 veilingopbrengsten ten onrechte niet als belastbare winst heeft verantwoord. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze niet aangegeven veilingopbrengsten aangemerkt moeten worden als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, zijnde (verkapte) uitdelingen van de winst aan belanghebbende. Naast dat er ten aanzien van die bedragen sprake is van een vermogensverschuiving naar belanghebbende, stelt de inspecteur dat wordt voldaan aan het vereiste van dubbele bewustheid van die vermogensverschuiving. Belanghebbende betwist dat aan het bewustheidsvereiste voor het aannemen van een dividenduitkering wordt voldaan, zodat van uitdelingen aan hem geen sprake is.



4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende houdt indirect alle aandelen van [B.V. 2] en is indirect de bestuurder. Belanghebbende kan om die reden voor wat betreft de wetenschap van bevoordeling met deze vennootschap worden vereenzelvigd. Belanghebbende heeft verder de opbrengsten van de verkoop van pelsen die in eigendom zijn van [B.V. 2] ontvangen op door hem in privé gehouden bankrekeningen in Luxemburg. Daarover heeft belanghebbende verklaard dat dit een structuur betreft die hij op advies van een derde heeft opgezet en waarmee werd bewerkstelligd dat opbrengsten van de pelsen direct aan hem werden afgestaan. Gelet op die omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat met het overboeken van de opbrengsten van de pelsen naar belanghebbendes privérekeningen zowel de vennootschap als belanghebbende zich er van bewust waren dat een vermogensverschuiving van [B.V. 2] naar belanghebbende plaatsvond. Aan het bewustheidsvereiste is daarom voldaan. De inspecteur heeft de door de vennootschap niet opgegeven veilingopbrengsten die zijn toegekomen aan belanghebbende, zodoende terecht als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang aangemerkt.



4.7.
Belanghebbende heeft voor dat geval niet betwist dat het inkomen uit aanmerkelijk belang, dat is gebaseerd op de inkomsten op [accountnummer] bij de NAFA en waarbij tevens in bezwaar door de inspecteur rekening is gehouden met een vennootschapsbelastingclaim (zie 3.14), tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008, 2009 en 2012, voor zover deze zien op de heffing van inkomstenbelasting over box 2 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.


Box 2: uitdeling 2006 en 2007



4.8.
Voor de jaren 2006 en 2007 neemt belanghebbende eveneens het standpunt in dat van uitdelingen geen sprake is. Specifiek voor het jaar 2006 stelt belanghebbende daartoe dat uit de door hem overgelegde stukken van de NAFA blijkt dat in dat jaar geen veilingopbrengsten zijn behaald zodat voor dat jaar ook geen uitdeling aan hem kan zijn gedaan. Verder stelt belanghebbende dat voor beide jaren niet is voldaan aan het bewustheidsvereiste voor het in aanmerking nemen van dividenduitkeringen. Subsidiair voert belanghebbende aan dat als sprake is van dividenduitkeringen, ten onrechte in de hoogte van die uitkeringen geen aansluiting is gezocht bij de overgelegde stukken van de NAFA en ten onrechte geen rekening is gehouden met de voor die jaren aanwezige claim voor de vennootschapsbelasting bij de Beheersmaatschappij.



4.9.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gestelde uitdelingen voor de jaren 2006 en 2007 als volgt.



4.10.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat de inspecteur voor de IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 aan belanghebbende informatiebeschikkingen heeft gegeven die onherroepelijk vast zijn komen te staan (zie 3.13). Die informatiebeschikkingen leiden ertoe dat de rechtbank op grond van artikel 27e van de AWR de beroepen ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (omkering en verzwaring van de bewijslast). De rechtbank acht omkering en verzwaring van de bewijslast in verband met de opgelegde informatiebeschikkingen in dit geval redelijk. Bij de beoordeling van deze navorderingsaanslagen moet nu de informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan ervan uit worden gegaan dat de rechtmatigheid van de in die beschikking bedoelde verzoeken om informatie niet meer ter discussie kunnen worden gesteld. Tussen partijen is niet geschil dat niet alle verzochte informatie is aangeleverd door belanghebbende. Dan wordt belanghebbende dus geacht te hebben beschikt over de door de inspecteur gevraagde informatie en dat belanghebbende deze informatie ten onrechte niet aan de inspecteur heeft verstrekt. Daarom past de rechtbank omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de informatiebeschikking toe.



4.11.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre er vanuit mag worden gegaan dat de belastingplichtige in staat is openheid van zaken te geven. Wanneer de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.


2006



4.12.
De inspecteur heeft voor het jaar 2006 gesteld dat van (verkapte) uitdelingen van de winst aan belanghebbende sprake is. In beroep heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat die uitdeling moet worden geschat op € 50.000. Daarvan moet de helft aan belanghebbende worden toegerekend, aldus de inspecteur.
De schatting van € 50.000 heeft de inspecteur gebaseerd op het over het jaar 2006 bij de Beheersmaatschappij nagevorderde niet opgegeven bedrag aan belastbare winst. In de hoogte van de uitdeling dient echter geen rekening te worden gehouden met een vennootschapsbelastingclaim omdat het gaat om het bedrag dat is ontvangen, aldus de inspecteur. Dat voor de jaren 2008, 2009 en 2012 wel met een vennootschapsbelastingclaim in bezwaar rekening is gehouden, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de inspecteur.



4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Reeds in de procedure van de Beheersmaatschappij heeft zij voor de vennootschapsbelasting geoordeeld dat de schatting van de niet opgegeven belastbare winst van € 50.000 in het jaar 2006 de redelijkheidstoets in het kader van de omkering en verzwaring van de bewijslast doorstaat. De rechtbank is van oordeel dat aansluiting bij die schatting ook voor de IB/PVV niet onredelijk is. Gelet op hetgeen in overweging 4.6 is overwogen, acht de rechtbank namelijk het standpunt van de inspecteur niet onredelijk dat sprake is van een vermogensverschuiving waarbij aan het vereiste van dubbele bewustheid is voldaan. Onder verwijzing naar de motivering als gegeven in de uitspraak voor de Beheersmaatschappij acht de rechtbank de in beroep geschatte hoogte van die uitdeling ook niet onredelijk. Verder is de rechtbank van oordeel dat de schatting zonder invloed van de vennootschapsbelasting over die inkomsten de uitdeling niet onredelijk of willekeurig maakt. Ten tijde van de onttrekkingen is de uitdeling immers volledig – en zonder rekening te houden met de verschuldigde vennootschapsbelasting – aan belanghebbende toegekomen. Tot slot heeft de inspecteur de helft van de uitdeling aangemerkt als bij belanghebbende in aanmerking te nemen inkomen uit aanmerkelijk belang (€ 25.000). Ook dat acht de rechtbank niet onredelijk, nu die toedeling voortvloeit uit de wet en niet is gebleken dat de inspecteur destijds was verzocht om een andere verdeling.



4.14.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen het door de inspecteur in beroep geschatte inkomen uit aanmerkelijk belang, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat het inkomen uit aanmerkelijk belang tot een te hoog bedrag is vastgesteld na de vermindering zoals die volgt uit het in 4.12 overwogene.



4.15.
Het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2006 moet daarom worden verminderd tot € 25.000.


2007



4.16.
Voor het jaar 2007 heeft de inspecteur in beroep het standpunt ingenomen dat voor de hoogte van het voordeel uit aanmerkelijk belang moet worden aangesloten bij de door belanghebbende overgelegde overzichten van het bij de NAFA aangehouden [accountnummer] . Dat betekent dat de grondslag van het aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 moet worden verminderd tot € 47.421, zijnde de helft van de op 13 juni 2007 behaalde veilingopbrengst van € 94.843,30. In de hoogte van de uitdeling dient echter geen rekening te worden gehouden met een vennootschapsbelastingclaim, aldus de inspecteur. Dat voor de jaren 2008, 2009 en 2012 wel met een vennootschapsbelastingclaim in bezwaar rekening is gehouden, is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, aldus de inspecteur.



4.17.
Gelet op hetgeen reeds in overweging 4.6 is overwogen, acht de rechtbank het standpunt van de inspecteur niet onredelijk dat sprake is van een vermogensverschuiving waarbij aan het vereiste van dubbele bewustheid is voldaan. De rechtbank acht de in beroep door de inspecteur voorgestane schatting van de uitdeling, die aansluit bij het standpunt van belanghebbende, ook niet onredelijk. Verder is de rechtbank van oordeel dat de schatting zonder invloed van de vennootschapsbelasting over die inkomsten als uitdeling niet onredelijk of willekeurig maakt om dezelfde reden als die is genoemd voor het jaar 2006. Tot slot heeft de inspecteur de helft van de uitdeling aangemerkt als bij belanghebbende in aanmerking te nemen inkomen uit aanmerkelijk belang. Die toedeling van 50 procent van de uitdeling aan belanghebbende, doorstaat ook de toets van de redelijke schatting, nu die toedeling voortvloeit uit de wet en niet is gebleken dat de inspecteur destijds was verzocht om een andere verdeling.



4.18.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen het door de inspecteur in beroep geschatte inkomen uit aanmerkelijk belang, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat het inkomen uit aanmerkelijk belang tot een te hoog bedrag is vastgesteld na de vermindering zoals die volgt uit het in 4.17 overwogene.



4.19.
De rechtbank beslist daarom dienovereenkomstig het nadere standpunt van de inspecteur, en stelt het inkomen uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 vast op € 47.421.


Navordering over box 3 (alle jaren)



4.20.
Tegen het in de navorderingsaanslagen IB/PVV in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende ingebracht dat heffing over dat inkomen op stelselniveau leidt tot strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM. Belanghebbende wijst daarbij op het door de Hoge Raad voor de jaren 2017 en 2018 gewezen kerstarrest, en stelt dat ook voor de jaren 2006 tot en met 2014 sprake is van een schending op stelselniveau en aan hem rechtsherstel moet worden geboden.



4.21.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechter niet eerder dan vanaf het jaar 2017 wegens strijdigheid met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en 14 EVRM op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over het box 3-inkomen en dat voor de jaren daarvóór slechts voor een dergelijk ingrijpen plaats is als de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last. Dat betekent dat het betoog van belanghebbende dat aan hem rechtsherstel moet worden geboden met betrekking tot de box 3-heffing voor de jaren 2006 tot en met 2014 wegens strijd van het stelsel van box 3 in die jaren met Europees recht, niet slaagt.



4.22.
Belanghebbende heeft voor dat geval ter zitting het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor wat betreft de heffing over box 3 niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.


Vergrijpboetes



4.23.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2014 vergrijpboetes opgelegd van 50 procent van de nagevorderde belasting, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. In de hoogte van de boete heeft de inspecteur per jaar een onderscheid gemaakt tussen de voor box 2 en box 3 nagevorderde belasting.



4.24.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat als de rechtbank tot het oordeel komt dat de inspecteur terecht inkomstenbelasting heeft nagevorderd over inkomen uit box 3, hij de opgelegde vergrijpboetes voor zover deze zien op de voor box 3 nagevorderde belasting niet betwist. De rechtbank stelt vast dat gelet op hetgeen in 4.22 is overwogen de vergrijpboetes voor zover deze zien op box 3 door belanghebbende dus niet worden betwist. De rechtbank oordeelt dat de vergrijpboetes voor dat gedeelte terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Die boetes worden uitsluitend gematigd in verband met de duur van de procedure (zie hierna).



4.25.
Voor zover de vergrijpboetes verband houden met de nagevorderde belasting over inkomen uit box 2, worden die boetes door belanghebbende wel bestreden. Dat betreffen derhalve de vergrijpboetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2007, 2008, 2009 en 2012.



4.26.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboetes terecht wegens opzet aan belanghebbende zijn opgelegd. Uitsluitend de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 moet worden verminderd in dezelfde verhouding als de navorderingsaanslag moet worden verminderd, aldus de inspecteur.



4.27.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vergrijpboetes als volgt. Belanghebbende voert allereerst aan dat hij ervan uit mocht gaan dat sprake was van een vaste vertegenwoordiger in de landen waar de pelsen werden geveild, en hij daarom het standpunt mocht innemen dat de opbrengsten in Nederland niet belast waren. Het niet in de aangifte opnemen van de bij de Canadese veilingen behaalde opbrengsten berust dus op een pleitbaar standpunt, aldus belanghebbende. De rechtbank volgt dat betoog niet. Het standpunt dat belanghebbende inneemt betreft namelijk een juridisch standpunt, dat niet met feiten wordt onderbouwd en ook geen weerslag vindt in de feiten. Van een pleitbaar standpunt kan om die reden geen sprake zijn.



4.28.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat sprake is van aan belanghebbende te wijten opzet. De vennootschap waar belanghebbende (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van was, heeft veilingopbrengsten via de NAFA op het [accountnummer] niet in haar administratie verantwoord en deze opbrengsten overgeboekt, dan wel laten overboeken, naar bankrekeningen ten name van belanghebbende in een land waarvoor een bankgeheim gold, welke heimelijk werden aangehouden. Dat terwijl de vennootschap meerdere accounts bij de NAFA aanhield, waarvan zij voor één van die accounts wel de opbrengsten in de administratie had opgenomen. De rechtbank acht daarom buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich er van bewust was dat hij zichzelf met deze opbrengsten verrijkte zonder daar belasting over te betalen en de vennootschap verarmde. Door die uitdelingen in de aangiften IB/PVV niet als inkomen uit aanmerkelijk belang op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te lage bedragen aan IB/PVV werden geheven, hetgeen ook gebeurd is. Het is daarom (minstens) aan het voorwaardelijke opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2012 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De enkele stelling van belanghebbende dat hij advies van een derde over de betreffende structuur had gekregen is niet onderbouwd en de rechtbank ziet geen enkele aanleiding in het dossier dat een dergelijk advies zou bestaan en leidt derhalve niet tot een ander oordeel. De vergrijpboetes zijn daarom terecht opgelegd.



4.29.
Gelet op het feit dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor 2007 moet worden verminderd (zie 4.19), vermindert de rechtbank conform het standpunt van de inspecteur de bij die navorderingsaanslag opgelegde vergrijpboete met betrekking tot het box 2 inkomen tot € 5.216. De rechtbank acht de vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting verder passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. Zij ziet in de door belanghebbende aangevoerde argumenten geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen.


Ambtshalve matiging van de vergrijpboetes



4.30.
Tot slot ziet de rechtbank aanleiding om alle bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn aangekondigd op 10 februari 2021, en de vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2014 zijn aangekondigd op 17 februari 2021. Die data gelden daarom als aanvangsmoment van de redelijke termijn. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. De redelijke termijn is daarom voor de boetes met afgerond 15 maanden overschreden. De vergrijpboetes worden daarom gematigd met 15 procent tot de volgende bedragen:












Vergrijpboete voor ambtshalve vermindering


Vergrijpboete na ambtshalve vermindering




2007


€ 5.690


€ 4.836




2008


€ 6.389


€ 5.430




2009


€ 5.329


€ 4.529




2010


€ 2.830


€ 2.405




2011


€ 2.952


€ 2.509




2012


€ 11.208


€ 9.526




2013


€ 3.886


€ 3.303




2014


€ 2.877


€ 2.445










Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en 2007 gegrond omdat het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in die navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen is vastgesteld. Het in de navorderingsaanslagen vastgestelde inkomen uit box 2 moet worden verminderd tot € 25.000 (2006) en € 47.421 (2007). De bij die navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboete (voor 2007) en de in rekening gebrachte heffingsrente (voor 2006 en 2007) moet dienovereenkomstig worden verminderd.


5.1.
Verder worden de vergrijpboetes voor de jaren 2007 tot en met 2014 gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat dat laatste een ambtshalve vermindering is, leidt die matiging niet tot gegronde beroepen. De rechtbank verklaart de beroepen voor het overige daarom ongegrond.



5.2.
Omdat de beroepen tegen navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 en de bijbehorende beschikkingen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en factor 1 voor de weging en factor 1,5 voor het aantal samenhangende beroepen). Omdat de zaak van belanghebbende en die van zijn echtgenote, samenhangende zaken betreffen in de zin van artikel 3 van het Besluit, zal de rechtbank aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.777,50 (€ 3.555 gedeeld door twee).





Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en 2007 gegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en 2007;


vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 25.000 en een rendementsgrondslag sparen en beleggen van € 100.000, en vermindert de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;


vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 47.421 en een rendementsgrondslag sparen en beleggen van € 79.079, en vermindert de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 tot € 4.836;


verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2008 tot en met 2014 welke de boetebeschikkingen betreffen;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot € 5.430;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot € 4.529;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot € 2.405;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot € 2.509;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot € 9.526;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot € 3.303;


vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 2.445;


bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;


veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.777,50 aan proceskosten aan belanghebbende.




Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:


Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.




het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).


Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken, Staatscourant 2023, 32442.


Zie uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2024 in de zaaknummers BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859.



Vgl. Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, r.o. 3.3.6 en Hoge Raad van 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150, r.o. 4.4.2.


Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.


Hoge Raad van 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.


Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.


Zie overweging 4.12 van de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2024 in de zaaknummers BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859.


Zie overwegingen 4.11 tot en met 4.14 van de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2024 in de zaaknummers BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859.


Artikel 2.17, derde en vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001.


Artikel 2.17, derde en vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001.


Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.


Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, en Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.


Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.


De rechtbank verklaart meer dan vier beroepen van de echtgenote van belanghebbende gegrond.


Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.
Link naar deze uitspraak