Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met Oudshoorn & Schoe
0348-418816
ECLI:NL:CRVB:2024:784 
 
Datum uitspraak:18-04-2024
Datum gepubliceerd:03-05-2024
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:22/3164 WAO
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Hoger beroep niet-ontvankelijk. Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Trefwoorden:wao
 
Uitspraak
Datum uitspraak: 18 april 2024
22/3164 WAO, 22/3166 WAO, 22/3167 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 september 2022, 22/177 V, 22/461 V, 22/535 V (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)



PROCESVERLOOP

Appellante heeft op 23 september 2022 een hogerberoepschrift ingediend.




OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de verzetten tegen de uitspraken van 15 april 2022, 16 mei 2022 en 30 mei 2022 ongegrond verklaard.

2. In de uitspraken van 15 april 2022, 16 mei 2022 en 30 mei 2022 heeft de rechtbank de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat appellante het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegd dat in de uitspraken waartegen verzet is ingesteld al is gemotiveerd waarom het heffen van griffierecht niet in strijd is met Europese regelgeving. De rechtbank heeft in wat appellante in verzet heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om daar anders over te denken.

4. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is zo’n uitspraak en is dus niet vatbaar voor hoger beroep.

5. In hoger beroep heeft appellante verzocht om doorbreking van het appelverbod.


6.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Bij brief van 7 oktober 2022 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 136,00 is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.



6.2.
Bij aangetekende brief van 7 november 2022 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.



6.3.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.

7. Appellante heeft met een aanvullend stuk van 4 december 2022 de verplichting om griffierecht te betalen betwist. Zij heeft – samengevat – aangevoerd dat de regelgeving over het vorderen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht in haar geval niet mag worden toegepast omdat er sprake is van fraude met haar gegevens. Naar de mening van appellante is sprake van schending van onder meer de artikelen 1, 6, 7, 8, 13, 14, 17, 34 en 41 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8. Hiermee voert appellante opnieuw dezelfde gronden aan, waarover de Raad al in eerdere uitspraken een oordeel heeft gegeven. In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is appellante griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Gelet op het voorgaande had het appellante in de onderhavige procedure duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar beroep in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 7, geen doel treft.

9. Dit betekent verder dat het appellante met het instellen van rechtsmiddelen zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen kan zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Hieruit volgt dat appellante de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen, met daarbij het verzoek om het appelverbod te doorbreken, heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Voor zover appellante bij volgende procedures na deze uitspraak opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden, kan dat betekenen dat wordt geoordeeld dat het aanwenden van die rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat appellante, gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.

10. Het hoger beroep is wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht kennelijk nietontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.

11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.






BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.


Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.



(getekend) S.B. Smit-Colenbrander



(getekend) E.X.R. Yi



Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.



Bijvoorbeeld uitspraken van 20 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2883, 29 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1101, 20 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4327, 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:634 en 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1593.
Link naar deze uitspraak