Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2022:3873 
 
Datum uitspraak:20-05-2022
Datum gepubliceerd:27-05-2022
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:ROT 20/6883
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Boete van de NVWA voor 3 feiten: identificatiemerk op vlees, uitvoering HACCP-procedure en productiedatum. Verweerder heeft op zitting gesteld dat de de boete moet vervallen, dus beroep gegrond.
Trefwoorden:landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
 
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 20/6883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2022 in de zaak tussen


[eiseres] , te [plaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. J.G.M. Stassen,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Strookman.




Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van in totaal € 7.500,- voor drie overtredingen van de Wet dieren.

Bij besluit van 17 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] , business controller bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.




Overwegingen

1. Verweerder verwijt eiseres dat zij de volgende vier feiten heeft begaan.


1.1.
Feit 1: “Op producten van dierlijke oorsprong in de opslag, zijnde vacuüm verpakte vleesdelen, was geen identificatiemerk aangebracht.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid, onder b, en Bijlage II, sectie I, onder A, punt 1, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).



1.2.
Feit 2: “De exploitant van het levensmiddelenbedrijf droeg geen of onvoldoende zorg voor de invoering, uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Procedure WI001-A, ontvangst fysiek, versiedatum 12/02/2019, volstond niet voor wat betreft het vaststellen van corrigerende maatregelen bij het niet volledig onder controle zijn van een controlepunt.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid 1, onder e, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).



1.3.
Feit 3: “Levensmiddelen die bestemd zijn om in een levensmiddel te worden verwerkt of waarvan kan worden verwacht dat zij daarin worden verwerkt, waren niet in alle stadia van de productie, verwerking en distributie traceerbaar.
én
“Levensmiddelen die in de Gemeenschap op de markt worden gebracht of vermoedelijk zullen worden gebracht, werden niet met het oog op hun traceerbaarheid adequaat geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van meer specifieke bepalingen.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder b, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Verordening 178/2002).



1.4.
Feit 4: “De exploitant van een levensmiddelenbedrijf kon de productiedatum van bevroren levensmiddelen, zijnde een partij ingevroren kippenvlees, niet aantonen.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en Bijlage II, sectie IV, onder 1, van Verordening 853/2004.



1.5
Vanwege samenhang tussen feit 1 en 2 heeft verweerder voor die feiten volstaan met één boete van € 5.000 (het boetebedrag dat hoort bij feit 2). Voor feit 3 geeft verweerder eiseres een schriftelijke waarschuwing. Voor feit 4 legt verweerder een boete van € 2.500,- op.

2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres tegen de boetes voor feit 1, 2 en 4 ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres tegen de schriftelijke waarschuwing voor feit 3 niet-ontvankelijk verklaard.

3. Eiseres voert aan dat haar ten onrechte de boete is opgelegd voor feit 1, 2 en 4. Zij heeft de gestelde overtredingen niet begaan. Bovendien mocht voor feit 1 en 2 geen boete worden opgelegd omdat sprake is van samenloop met feit 3, waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Verder stelt eiseres dat de boete had moeten worden gematigd omdat verweerder de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ruimschoots heeft overschreden. Ook heeft verweerder in bezwaar de redelijke termijn overschreden, aldus eiseres.



3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar voor zover dat was gericht tegen de schriftelijke waarschuwing voor feit 3.



3.2.
Ten aanzien van feit 1, 2 en 4 heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de boete voor deze feiten moet vervallen. Daarmee behoeven de gronden van eiseres over de gestelde overtredingen van feit 1, 2, en 4 en over de hoogte van de boete geen bespreking meer. Als een boete vervalt kan overschrijding van de redelijke termijn nog wel leiden tot toekenning van een schadevergoeding; daarom zal de rechtbank op die grond van eiseres nog wel ingaan.



3.3.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, het bestuursorgaan niet binnen een jaar nadat deze termijn is aangevangen de beslissing op bezwaar neemt. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Ook in deze zaak is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen, dat was op 13 december 2019. Verweerder heeft op 17 november 2020 op het bezwaar van eiseres beslist. Daarmee was de bestuurlijke fase binnen een jaar afgerond. Anders dan eiseres stelt was van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase dus geen sprake. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres niet heeft gesteld (in de gronden van beroep noch ter zitting) dat de redelijke termijn (ook) in de rechterlijke fase zou zijn overschreden.

4. Het beroep is dus gegrond, omdat de opgelegde boete vervalt. Het betreden besluit wordt vernietigd voor zover dat ziet op feit 1, 2 en 4 en de daarvoor opgelegde boete, maar blijft voor het overige (feit 3) in stand. Voorts zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen voor zover dat ziet op de boete voor feit 1, 2 en 4.

5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

6. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,-; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-; alles heeft wegingsfactor 1).









Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de boete voor feit 1, 2 en 4;


bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;


herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de boete voor feit 1, 2 en 4;


bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.



Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 mei 2022.



de rechter is verhinderd


deze uitspraak te ondertekenen


griffier rechter


Afschrift verzonden aan partijen op:






Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Link naar deze uitspraak