Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBMNE:2021:2032 
 
Datum uitspraak:29-04-2021
Datum gepubliceerd:30-09-2022
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:UTR 21/999
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de eerder voorgeschreven minimale vlieghoogte van 20 meter is geschrapt - beroep gegrond - vovo toegewezen tot 6 weken na nieuwe bob.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
koeien
melkveehouder
omgevingsvergunning
perceel
rundvee
stallen
tarieven
vee
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 21/999 (voorlopige voorziening) en UTR 21/1042 (beroep)


uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 april 2021 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen




[verzoeker]
, te [vestigingsplaats 1] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M. Wiersma).
Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats 2] .
(gemachtigde: mr. dr. R.M. Schnitker).




Procesverloop

In het besluit van 10 juli 20219 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] een tijdelijke vergunning verleend voor het verlengen/vernieuwen van de omgevingsvergunning voor [derde belanghebbende] op het adres [adres 1] in [plaats 1] (het perceel) voor de periode tot
1 december 2021.

In het besluit van 16 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [A] , [B] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens [derde belanghebbende] is [C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van [derde belanghebbende] .



Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.


Inleiding


2.1

[derde belanghebbende] heeft op 4 april 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verlengen dan wel vernieuwen van de omgevingsvergunning voor het voortzetten van het bestaand gebruik van het perceel, waarvoor eerder bij besluiten van 28 juli 2014 en
28 december 2016 een tijdelijke omgevingsvergunning is verleend. Het komt er – kort weergegeven – op neer dat [derde belanghebbende] het perceel in strijd met de agrarische bestemming gebruikt ten behoeve van de modelvliegclub en er op het perceel twee gebouwen (container en clubhuis) en een parkeerplaats zijn gerealiseerd.



2.2
Het bedrijf van verzoeker is gevestigd aan de [adres 2] in [vestigingsplaats 1] en bestaat uit twee kavels die vlak naast het perceel van [derde belanghebbende] liggen. Verzoeker houdt koeien die normaal gesproken in de periode april/mei tot en met oktober buiten lopen en in de winter gehuisvest worden in stallen. Volgens verzoeker raken zijn runderen gestresst van de (laag) overvliegende modelvliegtuigen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit omdat in de omgevingsvergunning (in tegenstelling tot de eerder verleende omgevingsvergunningen) geen enkel voorschrift is opgenomen ten aanzien van de minimale vlieghoogte en het vlieggebied. Verweerder houdt volgens verzoeker geen rekening met zijn bedrijf.


Voorlopige voorziening hangende bezwaar

3. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 6 september 2019 in het kader van de belangenafweging het verzoek om een voorlopige voorziening (hangende bezwaar) toegewezen met dien verstande dat [derde belanghebbende] tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar niet mag vliegen in het kwart van de vliegcirkel, gelegen tussen de [locatie] en het vliegveld (en dus boven de percelen van verzoeker).


Het bestreden besluit

4. Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het gaat om voortzetting van het bestaande gebruik en verzoeker heeft geen eigen onderzoek overgelegd waaruit blijkt dat het vliegen een negatieve impact heeft op zijn koeien. [derde belanghebbende] heeft daarentegen in mei 2014 wel een proef gedaan waarbij geen stress is waargenomen bij de koeien die bij de proef betrokken waren. Dit blijkt ook uit de foto’s die [derde belanghebbende] in de bezwaarfase heeft overgelegd. Verweerder ziet geen aanleiding om (weer) een voorschrift op te nemen met betrekking tot de minimale vlieghoogte. Dit voorschrift was niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift en leidde er bij de voorgaande vergunningen ook niet toe dat verzoeker zijn koeien in de zomerperiode van stal haalde. Daarnaast blijkt uit de gegevens van [derde belanghebbende] dat slechts zeer beperkt boven het perceel van verzoeker wordt gevlogen. Ten slotte ziet verweerder in het kader van de belangenafweging geen reden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.


Het geschil

5. Samengevat weergegeven voert verzoeker aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In de procedures rondom de voorgaande omgevingsvergunningen heeft verweerder altijd betoogd dat de goede ruimtelijke ordening werd gewaarborgd door voorschriften (de halve vliegcirkel en de minimale vlieghoogte van 20 meter). Verweerder stelt zich in deze procedure ten onrechte op het standpunt dat die voorschriften niet nodig zijn. Het is onjuist dat maar 10% van de vliegtuigen vanuit het oosten landt. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt immers dat de wind in Nederland overwegend uit zuidwestelijke en westelijke richting komt (waardoor de vliegtuigen vanuit het oosten moeten vliegen om tegen de wind in te kunnen landen). De [derde belanghebbende] heeft na de uitspraak van de voorzieningenrechter hangende bezwaar geen wetenschappelijk bewijs overgelegd dat vee en wild geen stress hebben door het laagvliegen van vliegtuigen en helikopters. Ook heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de stukken behorend bij de aanvraag automatisch deel uitmaken van de omgevingsvergunning. Daarom is het onduidelijk of de aangepaste vliegcirkel (van een halve cirkel met een diameter van 300 meter naar een hele cirkel met een diameter van 400 meter) daadwerkelijk is vergund.


Minimale vlieghoogte

6. Verweerder heeft in de voorgaande omgevingsvergunningen onder meer als voorschrift opgenomen dat de vlieghoogte buiten het terrein van de [derde belanghebbende] minstens 20 meter moet bedragen. Verweerder heeft dit voorschrift ook van belang geacht bij de ruimtelijke inpasbaarheid van [derde belanghebbende] in het gebied. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de omgevingsvergunning van 28 juli 2014:

“Wij achten een modelvliegclub ruimtelijk inpasbaar (...) en hebben in deze vergunning de voorwaarde opgenomen dat de minimale vlieghoogte boven het perceel van o.a. reclamant 20 meter dient te zijn”


(…)

“Om eventuele overlast te beperken wordt een minimale vlieghoogte buiten het modelvliegterrein beperkt tot 20 meter. Daarmee is nadere aandacht besteed aan de mogelijkheden voor het agrarisch gebruik.”


(…)

“Om te waarborgen dat het rundvee van reclamant geen hinder ondervind, hebben wij besloten om de voorwaarde aan deze vergunning te verbinden dat er minimaal op 20 meter hoogte boven het perceel van (o.a.) reclamant gevlogen mag worden.”



Ook de rechtbank heeft dit voorschrift van belang geacht:

“In de ruimtelijke onderbouwing dient de weerslag op en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving tot uitdrukking te komen. De aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing van 17 juli 2014 die nu ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, in samenhang bezien met de reactienota op de zienswijzen, bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht in hoe de activiteiten van de modelvliegclub zich verhouden tot het agrarisch gebruik van de naastgelegen gronden van eiseres. Voor de ruimtelijke inpasbaarheid is een nader voorschrift opgenomen met betrekking tot de minimale vlieghoogte buiten het modelvliegterrein van 20 meter. Daarmee heeft verweerder gelet op de belangen van het agrarisch gebruik. De rechtbank is van oordeel dat met de aanvullende ruimtelijke onderbouwing, het akoestisch rapport en het opgenomen nadere voorschrift dat de minimale vlieghoogte 20 meter moet zijn, ruimschoots is voldaan aan de ruimtelijke aspecten en dat het agrarisch gebruik niet onevenredig wordt beperkt. De ruimtelijke onderbouwing voldoet dan ook aan de daaraan te stellen eisen.”


In de uitspraak in hoger beroep is deze uitspraak bevestigd.

7. Verweerder heeft in het bestreden besluit drie redenen gegeven voor het schrappen van het voorschrift: 1) het voorschrift was niet gebaseerd op een wettelijk voorschrift, 2) uit onderzoek is gebleken dat koeien nauwelijks reageren op de aanwezigheid van modelvliegtuigjes en leden van de modelvliegclub en hier geen stress van ondervinden, en 3) het voorschrift had eigenlijk geen zin omdat verzoeker zijn koeien toch op stal hield (totdat de voorzieningenrechter bepaalde dat niet meer boven het land van verzoeker mocht worden gevlogen).



7.1
De voorzieningenrechter overweegt dat weliswaar geen minimum vlieghoogte is voorgeschreven in de wet, maar indien een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik op grond van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo wordt verleend, moet wel sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. In dat kader is wel van belang dat de omliggende percelen door de verleende omgevingsvergunning niet gehinderd worden in hun (agrarische) gebruik conform het bestemmingsplan. In zoverre acht de voorzieningenrechter het opnemen van een minimale vlieghoogte buiten het perceel van [derde belanghebbende] wel relevant in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De Wabo biedt daar ook een grondslag voor. Verweerder mocht het voorschrift niet enkel om deze reden schrappen.



7.2
Volgens verweerder en [derde belanghebbende] is een voorschrift met een minimale vlieghoogte overbodig, nu uit onderzoek is gebleken dat de koeien geen stress ondervinden van modelvliegtuigen die lager dan 20 meter vliegen. In dat verband hebben zij verwezen naar een onderzoek dat [derde belanghebbende] heeft laten doen in 2014. In de verklaring van dierenarts [D] die daarbij aanwezig was staat dat de koeien van melkveehouder [E] in [plaats 2] nauwelijks reageerden op de aanwezigheid van de modelvliegtuigjes en de leden van de modelvliegclub. De enkele verwijzing naar dit onderzoek vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. Dit onderzoek is immers gedaan in het kader van de aanvraag die heeft geleid tot de omgevingsvergunning van 28 juli 2014, waarin verweerder wél een voorschrift met een minimale vlieghoogte van 20 meter heeft opgenomen. De voorzieningenrechter vindt het onzorgvuldig dat verweerder in deze procedure onder verwijzing naar hetzelfde onderzoek het eerder opgenomen voorschrift weglaat. Dan had verweerder op zijn minst een nader onderzoek moeten (laten) verrichten. Dat verzoeker – zoals [derde belanghebbende] heeft betoogd – eigenlijk niet zoveel belang heeft bij het voorschrift omdat in minder dan 10% van de gevallen naar het oosten (richting de gronden van verzoeker) wordt opgestegen of vanuit het oosten wordt aangevlogen, maakt het vorenstaande niet anders. Als inderdaad in zo’n beperkte mate gebruik wordt gemaakt van de gronden van verzoeker om op minder dan 20 meter hoog te vliegen, kan immers ook gesteld worden dat het belang van [derde belanghebbende] bij het gebruik van dat gedeelte van de vliegcirkel slechts beperkt is. Daarnaast zou verweerder er bijvoorbeeld ook voor kunnen kiezen om een dergelijk voorschrift alleen op te leggen tijdens het weideseizoen, zodat [derde belanghebbende] wel (lager) zou kunnen vliegen boven de gronden van verzoeker wanneer de koeien op stal staan.



7.3
Verzoeker heeft uit voorzorg zijn koeien in de stal laten staan, omdat hij vindt dat – ook met de minimale vlieghoogte van 20 meter – onvoldoende rekening werd gehouden met de veiligheid en gezondheid van zijn vee. Er werd niet voldaan aan de minimale vlieghoogte bij stijgen en landen. Tussen partijen is hierover ook een handhavingsprocedure gevoerd waarin door [derde belanghebbende] – zoals ook nu ter zitting – werd erkend dat de minimale vlieghoogte niet werd nagekomen bij stijgen en landen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierover bij uitspraak van 17 januari 2018 overwogen dat sprake was van handelen in strijd met de voorschriften als ten behoeve van een landing of stijging buiten het modelvliegterrein de 20 meter grens werd onderschreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat verzoeker uit voorzorg zijn koeien binnenhield, omdat de minimale vlieghoogte werd onderschreden, nog niet betekent dat het voorschrift daarom geen toegevoegde waarde heeft. Verweerder heeft in deze omstandigheid dan ook geen aanleiding mogen zien om het voorschrift niet opnieuw op te nemen.


Conclusie



7.4
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verweerder onvoldoende gemotiveerd en zonder zorgvuldig onderzoek het voorschrift dat de vlieghoogte buiten het terrein van de [derde belanghebbende] minstens 20 meter moet bedragen heeft weggelaten. Daardoor kan niet goed worden vastgesteld of nog altijd sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat – anders dan door [derde belanghebbende] en verweerder ter zitting is gesteld – niet uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt wat het middelpunt is van de vergunde vliegcirkel. Verweerder zal in de nieuwe beslissing op bezwaar ook dit punt nader moeten motiveren.


Voorlopige voorziening

8. Gelet op het voorgaande zal verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een nieuwe voorlopige voorziening te treffen. In dat verband acht de voorzieningenrechter spoedeisend belang aanwezig. Verzoeker heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat het niet bevorderlijk is voor het welzijn van zijn koeien als zij het jaar rond op stal worden gehouden. Bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt de voorzieningenrechter dat de [derde belanghebbende] weliswaar de gehele vliegcirkel mag gebruiken, maar alleen zolang er tussen de [locatie] en het vliegveld (het gebied dat door de voorzieningenrechter is gearceerd in de uitspraak van 6 september 2019) op ten minste 20 meter hoogte wordt gevlogen. De voorzieningenrechter bepaalt conform de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2018 dat het stijgen en landen niet van dit voorschrift zijn uitgezonderd. Op de momenten dat het voor leden van [derde belanghebbende] vanwege de windrichting en/of het vliegcircuit noodzakelijk is om lager dan op 20 meter hoogte over de gronden van verzoeker te vliegen, zal [derde belanghebbende] er voor moeten kiezen om op die momenten niet te vliegen.


Proceskosten

9. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden in beide procedures.

10. Voor zover de proceskosten van verzoeker zien op het verschijnen van de door hem meegebrachte deskundige [A] komen deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor vergoeding in aanmerking. Volgens opgave op het formulier proceskosten is het uurtarief van de deskundige € 91,30 per uur, exclusief BTW. Gelet op artikel 1 en 2 van het Bpb, in samenhang met artikel 3 van de Wet Tarieven in strafzaken en artikel 8 van het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken 2003 overschrijdt dit uurtarief het ten hoogste vastgestelde uurtarief van € 134,04 per uur niet. De voorzieningenrechter bepaalt de vergoeding voor de aanwezigheid van [A] op
€ 220,95 (2 x € 91.30, vermeerderd met 21% BTW). Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 worden geen verletkosten gerekend voor uren die zijn besteed aan de reis die de deskundige voor de zitting maakt. Ook de reiskosten van de deskundige komen voor vergoeding in aanmerking. Deze stelt de voorzieningenrechter vast op € 43,20.





Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- treft een voorlopige voorziening inhoudende dat [derde belanghebbende] tot zes weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar in het kwart van de vliegcirkel gelegen tussen de [locatie] en het vliegveld op ten minste 20 meter hoogte moet vliegen;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 362,- (2 x € 181,-) aan hem vergoedt;

- bepaalt dat verweerder de proceskosten van verzoeker, inclusief de kosten van de door hem ingeschakelde deskundige, vergoedt tot een bedrag van € 1.866,15.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.












griffier


voorzieningenrechter








Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan – voor zover daarin uitspraak is gedaan op het beroep – binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.



Reactie op zienswijze punt 4.


Reactie op zienswijze punt 8.


Reactie op zienswijze punt 14.


Uitspraak van 16 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2946


Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1892


ECLI:NL:RVS:2018:115
Link naar deze uitspraak