|
|
|
| ECLI:NL:RBDHA:2025:21247 | | | | | Datum uitspraak | : | 11-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 13-11-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Den Haag | | Zaaknummers | : | NL25.11869 | | Rechtsgebied | : | Vreemdelingenrecht | | Indicatie | : | regulier, geen sprake van verbod van reformatio in peius, bestaan familie-en gezinsleven niet aannemelijk gemaakt, onderzoek Bureau Documenten, geen voordeel van de twijfel, dus geen DNA-onderzoek aangeboden. De rechtbank moet zich onthouden van een oordeel over de motivering en zorgvuldigheid van de 8 EVRM beoordeling. Middelenvereiste, de minister had een belangenafweging moeten maken, beroep gegrond, in stand laten rechtsgevolgen, pkv. | | Trefwoorden | : | bijstandsuitkering | | | biologisch | | | uitkering | | | vrijstelling | | | | Uitspraak | RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11869
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2025 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en
de minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. A.E. Geçer)
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag die referent voor eiser heeft ingediend. Referent heeft voor eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van het uitoefenen van familie- en gezinsleven aangevraagd. Eiser is het niet eens met de afwijzing van deze aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. De minister heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aannemelijk is gemaakt. Er is daarom (ook) geen sprake van beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook voldoet referent niet aan het middelenvereiste. Wel kent het besluit een motiveringsgebrek. Het beroep is daarom gegrond. Dit maakt alleen niet dat de minister een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank ziet namelijk aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 4 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 6. Daarbij beoordeelt de rechtbank of sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius. Onder 7 tot en met 10.4. gaat de rechtbank in op de vraag of sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiser en referent. Daar komt ook de vraag of de minister DNA-onderzoek had moeten aanbieden aan de orde. In overweging 11.1 gaat de rechtbank in op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en onder 12.1 en 12.2 bespreekt zij het middelenvereiste. Aan het eind onder 13 tot en met 13.2. staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
2. De (gestelde) vader van eiser (referent) heeft op 16 mei 2023 een mvv aangevraagd voor eiser, die zijn minderjarige zoon zou zijn. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 30 april 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 maart 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent en zijn vrouw (de (gestelde) ouders van eiser), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
2.3.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Daarna is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft het onderzoek daarom met de heropeningsbeslissing van 30 juni 2025 heropend. Daarbij heeft zij de minister gevraagd om de in het verweerschrift aangehaalde documenten, die door Bureau Documenten echt zijn bevonden, toe te voegen aan het digitaal dossier. Ook heeft de rechtbank de minister gevraagd om een aantal vragen te beantwoorden over de echt bevonden documenten en de invloed/toetsing daarvan in het kader van de vraag of sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn gestelde ouders.
2.4.
Op 10 juli 2025 heeft de minister de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten toegevoegd aan het digitaal dossier. Vervolgens heeft de minister op 17 juli 2025 via een schriftelijke reactie antwoord gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen in de heropeningsbeslissing.
2.5.
Eiser heeft op 13 augustus 2025 schriftelijk op het standpunt van de minister gereageerd.
3. De rechtbank heeft partijen daarna laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een volgende zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting.
Beoordeling door de rechtbank
Kern van het besluit en beoordelingsvolgorde in de uitspraak
4. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Samengevat is de aanvraag afgewezen omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en omdat het niet aannemelijk is dat er familie- en gezinsleven bestaat tussen referent en eiser. Daarbij is van belang dat referent eiser niet heeft genoemd in eerdere procedures en de geboorte van eiser in 2016 pas op 6 juli 2023 is geregistreerd in Syrië. De minister vindt onder meer om die reden niet aannemelijk dat eiser de biologische zoon is van referent. Omdat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan en er contra-indicaties zijn, biedt de minister ook geen DNA-onderzoek aan. Daarnaast valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser (en referent) uit.
4.1.
Op voorhand merkt de rechtbank op dat het middelenvereiste een losse, en de eerste, afwijzingsgrond is voor de verzochte mvv. Vanuit dat uitgangspunt zou het voor de hand liggen dat de rechtbank eerst ingaat op de vraag of de minister terecht stelt dat referent niet aan dit vereiste voldoet. In deze zaak ziet de rechtbank echter aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en referent. Dat doet zij vanwege het procesverloop maar ook omdat, als er sprake is van familie- en gezinsleven, dit mogelijk een rol zou moeten spelen bij de vraag of referent vrijgesteld had moeten worden van het middelenvereiste. Zij zal daarom pas daarna, onder 11 tot en met 11.3, ingaan op het middelenvereiste.
Wijst de minister de aanvraag ten onrechte af omdat geen familie-en gezinsleven wordt aangenomen en had er een DNA-onderzoek aangeboden moeten worden?
5. Eiser betoogt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte geen gezinsleven tussen hem en zijn ouders aanneemt. In het primaire besluit wordt wel gezinsleven aangenomen; de minister komt hier in het bestreden besluit vervolgens ten onrechte op terug. In de eerste plaats is het bestreden besluit daarom in strijd met het verbod van reformatio in peius. Daarnaast heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en waarom geen DNA-onderzoek wordt aangeboden. In dat verband voert hij onder meer het volgende aan.
5.1.
Eiser leidt uit de werkinstructies (WI) 2020/16 en 2022/7 af dat de familierechtelijke relatie kan worden onderbouwd met officiële en onofficiële documenten. Ook uit paragraaf 6.1.2 van de richtsnoeren bij de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat, gezien de moeilijke bewijspositie van vluchtelingen, onofficiële stukken ook bewijs vormen als er geen officiële stukken zijn.
Eiser heeft zowel officiële als onofficiële stukken overgelegd ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie. De minister hecht ten onrechte geen waarde aan de door Bureau Documenten echt bevonden officiële documenten.
In de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten wordt niet gemotiveerd waarom over de opmaak en afgifte geen uitspraak kan worden gedaan. Uit de Vakbijlage volgt dat Bureau Documenten meestal geen uitspraak doet over de inhoud omdat zij de feitelijkheid van de informatie in het document niet vast kunnen stellen. Dit betekent volgens eiser daarom alleen niet dat aan het echt bevonden document minder waarde toekomt nu over de inhoud doorgaans geen uitspraak wordt gedaan. Eiser stelt dat – aangezien het gaat om echte documenten – er, naar Syrisch recht, sprake is van een familierechtelijke relatie tussen hem en zijn ouders omdat uit de documenten volgt dat hij is geboren uit het huwelijk van zijn ouders. De minister stelt ten onrechte dat, gelet op het onderzoek van Bureau Documenten, er niet zonder meer waarde toekomt aan de documenten en dat in dat geval meer gewicht toekomt aan de verklaringen van de vreemdeling over de documenten. Deze wijze van beoordelen volgt niet uit de ‘WI’. Omdat de minister bovendien schrijft dat er wordt uitgegaan van de echtheid van de overgelegde documenten, dient dat het uitgangspunt te vormen bij de beoordeling en niet de afgelegde verklaringen.
Afgezien daarvan zijn de verklaringen van referent niet zorgvuldig en deugdelijk beoordeeld. De minister werpt, ondanks de echt bevonden documenten, namelijk nog altijd tegen dat referent eiser niet heeft genoemd in de asielprocedure en in de nareisprocedure. Ook werpt de minister eiser tegen dat zijn broer eerder staat bijgeschreven op het familie-uittreksel omdat het, volgens de minister, gebruikelijk is dat het oudste kind in Syrië als eerste wordt bijgeschreven. Eiser betoogt dat de minister bovenstaande punten ten onrechte tegenwerpt. Referent heeft namelijk vanaf het begin toegelicht dat hij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de vermelding van eiser in de asiel- en nareisprocedure zou kunnen verhinderen dat de echtgenote en de andere kinderen van referent in aanmerking zouden komen voor nareis. Daarnaast is uitgelegd dat, en waarom, eiser met zijn oma niet de grens van Syrië naar Turkije kon oversteken. Ook is naar voren gebracht dat de geboorte van eiser nog niet was geregistreerd vanwege de vlucht van het gezin kort daarna naar Turkije. Oma wilde eiser vervolgens in Raqqa laten registreren, maar dit lukte niet. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het Thematisch ambtsbericht documenten in Syrië van oktober 2017. Eiser stelt dat het familie-uittreksel een officieel document is dat dient ter onderbouwing van de gezinsband.
5.2.
Eiser verwijst naar verder paragraaf 3.3.1 van de WI 2020/16. Daaruit volgt dat er altijd sprake is van gezinsleven tussen biologische ouders, hun minderjarige kinderen en de broers of zussen. Verder volgt uit de WI 2022/7 dat een biologisch kerngezin in beginsel altijd recht heeft op gezinshereniging en daarom in beginsel altijd het voordeel van de twijfel moet worden gegeven ten aanzien van de familierechtelijke relatie. In dat verband worden volgens eiser geen contra-indicaties genoemd. De minister neemt daarom ten onrechte geen gezinsband tussen eiser en zijn moeder aan. Ook wordt ten onrechte geen familierechtelijke relatie aangenomen tussen eiser en zijn broers. Volgens de WI is er namelijk sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen minderjarige broers en zussen in het geval van hechte persoonlijke banden. Hier heeft de minister alleen niet naar gekeken.
5.3.
In het verlengde daarvan betoogt eiser dat, voor zover bij de minister twijfel bestond over het wel of niet bestaan van een gezinsband, het aan de minister was om een DNA-onderzoek op te starten. Dit is ten onrechte niet gedaan. Omdat, zoals al opgemerkt, een biologisch kerngezin in beginsel altijd recht heeft op gezinshereniging en het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, had de minister óf van die relatie uit moeten gaan óf had de minister DNA-onderzoek moeten verrichten. De minister heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het voordeel van de twijfel niet is gegeven.
Toetsingskader
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hier niet gaat om nareis. Op deze procedure zijn de voorwaarden voor de reguliere gezinshereniging van toepassing en niet die van nareis. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een “feitelijke gezinsband” en van familie- en gezinsleven heeft de minister wel het bij nareis toepasselijke beleid – zoals neergelegd in de hierna te noemen relevante passage uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – betrokken.
5.5.
Voor deze zaak is ook de WI 2022/7 ‘Nader onderzoek in de nareisprocedure, inclusief DNA-onderzoek in de asielprocedure’ relevant. Deze was namelijk van toepassing ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In deze werkinstructie staat expliciet dat deze ook van toepassing is op reguliere aanvragen in het kader van gezinshereniging waarvan de referent een houder is van een verblijfsvergunning asiel. In deze werkinstructie staat opgenomen hoe de minister het bestaan van een feitelijke gezinsband tussen (gestelde) gezinsleden toetst. In deze werkinstructie wordt het beleid van paragraaf C2/4.1. van de Vc 2000 nader uiteengezet.
5.6.
Op grond van artikel 29, tweede lid, Vw, verleent de minister een verblijfsvergunning regulier aan de kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van de referent. In paragraaf C2/4.1. van de Vc 2000 staat dat er een integrale beoordeling plaatsvindt van de identiteit en feitelijke gezinsband. Als uitgangspunt geldt dat de referent de feitelijke gezinsband met documenten en verklaringen moet onderbouwen. Als er geen documenten zijn die de gezinsband onderbouwen, kan de referent de gezinsband onderbouwen aan de hand van aanvullende gegevens en/of met plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen. De minister betrekt alle documenten en verklaringen in onderlinge samenhang bij de beoordeling, waarbij onder andere ook wordt gekeken naar de bewijswaarde van de documenten, de omstandigheden en administratieve praktijk in het land van herkomst en eventuele contra-indicaties. Bij de beoordeling van de documenten ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie en de gezinsband, betrekt de minister door welke autoriteiten het document is afgegeven. Ook betrekt de minister wat de administratieve praktijk is in het land van herkomst en wordt gekeken naar de inhoud van het document.
5.7.
In paragraaf C2/4.1. van de Vc 2000 staat ook dat als de minister het standpunt inneemt dat de verklaringen over de identiteit en de gezinsband in grote lijnen als aannemelijk kunnen worden beschouwd, hij dán bekijkt of het voordeel van de twijfel van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt gegeven. Het voordeel van de twijfel kan leiden tot inwilliging van de aanvraag of tot het aanbieden van nader onderzoek (bijvoorbeeld in de vorm van DNA-onderzoek). Bij biologische kerngezinnen met minderjarige kinderen geldt als uitgangspunt dat in beginsel het voordeel van de twijfel wordt gegund.
De minister hoeft niet het voordeel van de twijfel te geven (en dus nader onderzoek aan te bieden), als er sprake is van contra-indicaties. Van een contra-indicatie kan sprake zijn als de referent of zijn gezinslid tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over (het ontbreken van) documenten. Of als er valse of vervalste documenten zijn overgelegd, of dat onjuiste of misleidende informatie is gegeven. Bij dat laatste kan worden gedacht aan tegenstrijdigheden in de breedste vorm. Onvolkomenheden in het dossier uit de asielprocedure en/of de nareisprocedure vallen daar ook onder. Het kan dan gaan om verklaringen over de feitelijke gezinsband, zoals het aantal (pleeg)kinderen.
Als de integrale beoordeling in het voordeel van de vreemdeling uitvalt kan er nader onderzoek worden aangeboden, bijvoorbeeld in de vorm van DNA-onderzoek, of wordt de aanvraag ingewilligd.
5.8.
In de WI 2022/7 staat, in aanvulling op C2/4.1. van de Vc 2000, onder meer ook het volgende vermeld. Voor de bewijswaarde van de documenten is onder meer het oordeel van Bureau Documenten over de documenten relevant. Naast de documenten zijn de verklaringen van referent uit de asielprocedure en in de procedure over de gezinshereniging van belang. Als de referent een gezinslid niet heeft genoemd in de asielprocedure, dan weegt dit in het nadeel van de vreemdeling mee.
Als er sprake is van contra-indicaties hoeft de minister geen voordeel van de twijfel te geven. Echter, ook als zich een contra-indicatie voordoet, betrekt de minister de overige verklaringen of bewijsmiddelen bij de beoordeling of nader onderzoek wordt aangeboden.
Oordeel van de rechtbank over de reformatio in peius
6. In de eerste plaats is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het verbod op het beginsel van reformatio in peius. De minister stelt zich namelijk terecht op het standpunt dat er in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt, daaronder begrepen de vraag of sprake is van een familierechtelijke relatie of van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat de minister zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit komt tot een afwijzing van de aanvraag. Er is daarom geen sprake van een verslechtering in de rechtspositie van eiser doordat de minister in het bestreden besluit een ander standpunt inneemt over het bestaan van de feitelijke gezinsband/het bestaan van een familierechtelijke relatie, dan in het primaire besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Familie- en gezinsband en DNA-onderzoek
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen eiser en referent sprake is van een familierechtelijke relatie en, in het verlengde daarvan, ook niet van familie- en gezinsleven op grond van artikel 8 van het EVRM. In de eerste plaats heeft eiser de gezinsband tussen hem en referent (vader), zijn moeder en zijn broertjes niet aannemelijk gemaakt met documenten. De rechtbank legt dit hieronder verder uit.
7.1.
Om te beginnen moet beoordeeld worden of de beoordeling door Bureau Documenten van het familieboekje, een uittreksel van het familieregister en een individueel uittreksel van het bevolkingsregister betrokken kan worden in deze procedure.
Eiser betoogt in zijn reactie op de brief van de minister van 17 juli 2025 dat uit pagina 4 van de Vakbijlage van Bureau Documenten, volgt dat een verklaring van onderzoek alleen wordt afgegeven als documenten negatief zijn beoordeeld. Omdat de documenten positief zijn beoordeeld, stelt eiser dat er geen verklaring van onderzoek opgesteld had hoeven worden. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee betoogt dat alleen al hierom geen waarde kan worden gehecht aan het rapport. Daarnaast betoogt eiser dat het oordeel van Bureau Documenten, namelijk over de inhoud en opmaak van de documenten, pas bekend is geworden met het overleggen van het rapport van 10 juli 2025 en dat de inhoud van het rapport niet bij de beoordeling betrokken kan worden omdat dit na het nemen van het bestreden besluit is opgemaakt.
7.2.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Op grond van het verweerschrift en het verhandelde ter zitting staat voldoende vast dat Bureau Documenten het onderzoek van de overgelegde documenten heeft gedaan voorafgaand aan de besluitvorming. In het dossier ontbrak een verklaring van onderzoek. Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek door de rechtbank heeft Bureau Documenten op 10 juli 2025 (alsnog) een dergelijke verklaring opgesteld. Uit de hiervoor genoemde Vakbijlage volgt dat er normaal gesproken alleen een verklaring van onderzoek wordt opgesteld als documenten negatief zijn beoordeeld. Dat was hier niet het geval. Dat verklaart waarom die verklaring er eerder niet was. Echter, aangenomen mag worden dat de onderzoeksresultaten wel voorafgaand aan de besluitvorming zijn verwerkt in het digitale dossier van de minister en betrokken zijn bij de besluitvorming. Daarom bestaat er geen aanleiding om de inhoud van de verklaring van 10 juli 2025 van Bureau Documenten buiten beschouwing te laten. Dat er normaal gesproken geen verklaring wordt opgemaakt als documenten positief zijn beoordeeld, en dat die verklaring daarom niet opgemaakt had hoeven worden maakt dit niet anders. In haar heropeningsbeslissing heeft de rechtbank al gemotiveerd waarom zij het nodig vond om de verklaring van onderzoek op te vragen.
De rechtbank gaat hieronder verder in op hoe Bureau Documenten de documenten heeft beoordeeld en de integrale weging van de documenten bij de vraag of sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiser en referent.
8. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 januari 2022 overwogen dat er geen onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘officiële’ en ‘niet-officiële’ documenten. Het gebruik van die termen is niet nodig en mogelijk zelfs verwarrend. De minister moet namelijk alle documenten – ongeacht hun aard of status’ in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling betrekken. De rechtbank maakt dat onderscheid daarom niet bij de beoordeling.
9. Uit de verklaring van onderzoek blijkt dat alle drie de documenten “positief” zijn beoordeeld op echtheid. Daarin staat ook dat de opmaak, afgifte en de inhoud van deze documenten door Bureau Documenten niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat, hoewel de documenten technisch echt zijn, er geen uitspraak kan worden gedaan over de manier waarop de documenten zijn opgemaakt en afgegeven. Ook kan niet worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk kloppen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van Bureau Documenten, zijnde een deskundige, dat over die aspecten geen uitspraak kan worden gedaan. De rechtbank volgt daarom het standpunt van de minister dat aan de documenten niet zonder meer een overwegende (bewijs)waarde toekomt ómdat de opmaak, afgifte en inhoud van de documenten niet kunnen worden onderzocht. Het feit dat de documenten technisch echt zijn is naar het oordeel van de rechtbank een pluspunt, maar dit gegeven heeft de minister niet voldoende hoeven achten om de familierechtelijke relatie aan te nemen.
9.1.
De documenten kunnen, omdat zij technisch echt zijn, wel steunbewijs leveren voor de in deze zaak afgelegde verklaringen. Zij kunnen dus afgelegde verklaringen onderbouwen. De waarde die de lidstaten toekennen aan dergelijk steunbewijs wordt bepaald door hun nationale recht en de lidstaten hebben daarin een zekere beoordelingsmarge. Dit betekent dat de minister een zekere vrijheid heeft bij de beoordeling of de overgelegde, technisch echte, documenten de verklaringen van referent ondersteunen. Dat past binnen de integrale beoordeling die de minister moet maken conform zijn beleid. Omdat de opmaak, afgifte en inhoud van de documenten niet door Bureau Documenten op echtheid kan worden onderzocht komt in dit geval méér gewicht toe aan de verklaringen van de eiser/referent over de overgelegde documenten.
10. De rechtbank oordeelt dat de minister zich in de tweede plaats niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de verklaringen van referent niet maken dat de feitelijke gezinsband of familie- en gezinsleven aannemelijk is gemaakt. Zij legt dit hieronder verder uit.
10.1.
Referent is in 2016 vanuit Syrië naar Turkije vertrokken en eiser is op [geboortedatum] 2016 geboren. Eiser was ten tijde van het vertrek van referent hoogstens 1 maand oud. Referent heeft tijdens zijn asielprocedure in het geheel niets verklaard over eiser. Hij heeft hem niet genoemd. Hij heeft (dus) ook niet verklaard, zoals hij op een later moment heeft gedaan, dat eiser en diens oma van referent zijn gescheiden tijdens de reis uit Syrië. Evenmin is eiser tijdens de nareisprocedure aan bod gekomen. Er is ook toen niets verklaard over het bestaan van een ander kind dat tijdens de reis zou zijn achtergebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent hiervoor geen goede verklaring heeft gegeven. Daarbij heeft de minister terecht waarde gehecht aan de omstandigheid dat referent tijdens de asielprocedure een advocaat had en dat hij tijdens de nareisprocedure voor zijn echtgenote en zoon [persoon A] (de moeder van eiser en zijn broer) werd bijgestaan door VluchtelingenWerk Nederland. De minister acht het daarom niet ten onrechte onaannemelijk dat het bestaan van eiser en de gebeurtenissen rondom het achterblijven nooit aan bod zijn gekomen tijdens deze procedures.
Daarbij komt dat de geboorte van eiser pas op 6 juli 2023 is geregistreerd. Eiser was toen al vier jaar oud. Op het gezinsuittreksel dat in de eerdere nareisprocedure is overgelegd, en dat is afgegeven op 27 oktober 2020, staat dat zijn broer [persoon A] , geboren in 2018, op die datum is geregistreerd. Eiser, die ouder is, staat niet in dat uittreksel vermeld. Referent heeft verklaard dat hij in Syrië was om [persoon A] in te schrijven en dat eiser op dat moment niet bij hem was zodat inschrijven van eiser, anders dan de inschrijving van [persoon A] , op dat moment niet mogelijk was. Na verzending van het familieboekje aan oma kon eiser middels een rechterlijke uitspraak alsnog worden bijgeschreven. De minister heeft de verklaring van referent, dat hij als vluchteling met zijn zoon [persoon A] van Turkije naar Syrië is gereisd om [persoon A] te laten registreren, niet ten onrechte onaannemelijk geacht, evenals en de verklaring van referent, waarom het toen niet zou zijn gelukt om ook eiser te registreren.
10.2.
Gelet op het bovenstaande stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat de familierechtelijke relatie ook met verklaringen niet aannemelijk is gemaakt. De integrale weging valt daarom in het nadeel van eiser uit. Omdat de verklaringen niet aannemelijk zijn, kunnen de overgelegde – en technisch echt bevonden – documenten niet worden aangemerkt als steunbewijs. Dit geldt ook van de overlegde foto’s. Naar het oordeel van de rechtbank zeggen deze foto’s niets over de gezinsband, onder meer omdat de identiteit van de kinderen op deze foto’s niet kan worden vastgesteld. Dit maakt ook dat er geen voordeel van de twijfel hoeft te worden verleend en de minister niet gehouden was om nader onderzoek, (al dan niet) in de vorm van DNA-onderzoek, aan te bieden.
10.3.
Eiser kan op dit moment ook geen geslaagd beroep doen op de passage uit de WI 2022/7, waarin staat dat een biologisch kerngezin in beginsel altijd recht heeft op gezinshereniging en daarom in beginsel altijd het voordeel van de twijfel moet worden gegeven ten aanzien van de familierechtelijke relatie. Er staat namelijk – gezien het voorgaande – niet vast dat eiser daadwerkelijk behoort tot het biologisch kerngezin van referent en zijn vrouw. De familierechtelijke relatie is immers niet aannemelijk geacht en er is geen DNA-onderzoek waaruit blijkt dat eiser hun biologisch kind is. Weliswaar heeft eiser, in reactie op de heropening, laten weten dat referent inmiddels zelf een DNA-onderzoek heeft laten opstarten maar daarvan zijn nog geen resultaten bekend. Mocht dat DNA-onderzoek in de toekomst uitwijzen dat er wel sprake is van een biologisch kerngezin, dan kan eiser een nieuwe aanvraag doen.
10.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog, dat de minister het niet gunnen van het voordeel van de twijfel niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het toetsingskader zoals hierboven is weergegeven volgt dat de vraag of het voordeel van de twijfel gegeven moet worden pas aan de orde is als de minister de verklaringen over de identiteit en de gezinsband in grote lijnen als aannemelijk beschouwt. Dat vond de minister niet, dat is goed gemotiveerd, en daarom was het al dan niet geven van het voordeel van de twijfel niet aan de orde.
Heeft de minister een juiste en zorgvuldige belangenafweging verricht in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM?
11. Eiser betoogt dat de minister geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht. In de eerste plaats zijn niet alle belangen meegewogen. Ook is niet inzichtelijk hoe de belangen zijn gewogen en waarom de afweging in het nadeel van eiser uitvalt.
11.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat eiser het biologische kind van referent is. Om die reden neemt de minister geen familie- en gezinsleven aan tussen eiser en referent en diens echtgenote en evenmin tussen eiser en zijn broertjes. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op dit standpunt. Omdat de minister geen familie- en gezinsleven aanneemt, hoefde hij geen belangenafweging te maken. Dat heeft de minister wel gedaan. Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt echter dat de rechtbank een (onverplicht) gemaakte belangenafweging niet mag toetsen als de minister niet ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. De rechtbank moet zich daarom onthouden van een oordeel over de motivering en zorgvuldigheid van de gemaakte belangenafweging.
Had de minister referent moeten vrijstellen van het middelenvereiste en had de minister een belangenafweging moeten verrichten?
12. Eiser erkent in de eerste plaats dat referent inderdaad niet aan het middelenvereiste voldoet. Hij betoogt dat de minister alleen onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van referent in de belangenafweging van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM. Dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste kan hem namelijk niet worden tegengeworpen omdat hij via het Werkbedrijf stage liep bij [naam kapperszaak 1]. Als hij een jaar bij dit bedrijf zou werken kon zijn uitkering worden stopgezet, waarna referent zelf een kapperszaak wilde starten. Door het concurrentiebeding was dit echter onmogelijk en kon referent niet in dienst treden. Hij heeft de minister hierover, per mail van 30 januari 2025, geïnformeerd. Deze omstandigheden hadden in onderlinge samenhang betrokken moeten worden bij de leeftijd van eiser, zijn situatie in Syrië, en de banden met referent, zijn moeder en broertjes. De minister heeft ten onrechte geen vrijstelling van het middelenvereiste verleend. Ter onderbouwing wijst eiser op de arresten Chakroun en Kachab van het Hof van Justitie. Uit die arresten volgt dat een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen moet worden gemaakt. En dat er geen strikte inkomensnorm wordt gehanteerd, maar enkel een normbedrag waar in een individueel geval van moet kunnen worden afgeweken.
12.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat referent ten tijde van het nemen van het besluit niet voldeed aan het middelenvereiste. Dit betwist eiser ook niet. Referent ontvangt een uitkering en er is niet gebleken dat hij blijvend niet aan de sollicitatieplicht kan voldoen.
In beroep is naar voren gekomen dat referent sinds 1 februari 2025 een oproepcontract heeft bij [naam kapperszaak 2] in [plaats] voor de duur van 12 maanden. Hoewel deze stukken (eigenlijk) niet relevant zijn vanwege de ex tunc toetsing in deze procedure, zal de rechtbank daar toch kort iets over zeggen. Het is te prijzen dat referent zich zichtbaar inspant om inkomen te verdienen. Hij heeft met het overleggen van zijn oproepcontract en een aantal salarisspecificaties echter nog steeds niet aangetoond dat hij geen (aanvullende) uitkering meer ontvangt op grond van de Participatiewet. Net als ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, staat ook op dit moment niet vast dat referent volledig zelfstandig zijn inkomen verdient. Hij voldoet daarom niet aan het middelenvereiste.
De minister stelt zich verder ook terecht op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om referent vrij te stellen van het middelenvereiste omdat het tegenwerpen hiervan in strijd zou zijn met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Er is namelijk een reguliere aanvraag gedaan met het oog op gezinshereniging. Hierbij geldt als uitgangspunt dat moet worden voldaan aan de reguliere voorwaarden voor gezinshereniging en dus ook aan het middelenvereiste. De Gezinsherenigingsrichtlijn verzet zich hier niet tegen, aangezien deze richtlijn de lidstaten van de Europese Unie verplicht om hun wetten aan te passen om hetzelfde afgesproken doel te bereiken. De Nederlandse regels – waaronder het middelenvereiste – zijn aangepast aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Gesteld noch gebleken is dat deze regels in strijd zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarnaast slaagt het beroep op de arresten Chakroun en Khachab niet omdat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie, althans de arresten niet zien op de situatie van referent. Beide arresten gaan om de situatie waarin er sprake is van zelfstandig inkomen op of rond bijstandsniveau, in welk geval er een individuele beoordeling moet worden gemaakt van onder meer de stabiliteit van het inkomen. Deze gaan dus niet om de situatie zoals deze, waarin de referent een bijstandsuitkering ontvangt. Gedurende de beroepsprocedure is zijn situatie gewijzigd en genereert referent gedeeltelijk een zelfstandig inkomen. Gelet op de ex tunc toetsing in beroep, maakt dit niet dat de besluitvorming niet juist is. De rechtbank beoordeelt namelijk de situatie op het moment dat het besluit werd genomen.
12.2.
Het betoog van eiser dat de minister, ook als niet aan het middelenvereiste wordt voldaan, een belangenafweging moet maken slaagt. In het bestreden besluit stelt de minister namelijk zelf dat indien de aanvraag wordt afgewezen op het middelenvereiste, er een belangenafweging wordt gemaakt waarbij alle van belang zijnde omstandigheden worden meegewogen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het feit dat referent een vluchteling is en wordt beoordeeld of er redenen zijn om af te wijken van het beleid. De minister heeft vervolgens nagelaten om een dergelijke belangenafweging daadwerkelijk te verrichten en de door referent genoemde persoonlijke omstandigheden bij deze belangenafweging te betrekken. Dat de minister heeft nagelaten om deze belangenafweging te maken, maakt dat het besluit een motiveringsgebrek kent. De beroepsgrond slaagt daarom op dit punt en de rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
12.3.
Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting beoordeelt de rechtbank of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit is het geval. Het is volgens de rechtbank namelijk niet zinvol om de minister een nieuw besluit te laten nemen zodat er een belangenafweging bij het middelenvereiste verricht kan worden. Niet valt in te zien hoe een belangenafweging er in dit geval toe zou kunnen leiden dat de aanvraag wordt ingewilligd. Er is namelijk een aanvraag gedaan voor verblijf bij referent, als zijnde familie- of gezinslid van eiser. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet is komen vast te staan. Zo lang dat het geval is, ligt het niet in de lijn der verwachting dat de aanvraag wordt ingewilligd, ongeacht de vraag of er nu wel of niet aan het middelenvereiste wordt voldaan en ongeacht de vraag of dat wel of niet wordt tegengeworpen (al dan niet na een belangenafweging).
Conclusie en gevolgen
13. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
13.1.
Gelet op het onder 12.2. geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep gegrond. Gelet op de motivering onder 12.3 laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dat betekent dat eiser weliswaar gedeeltelijk gelijk krijgt, maar dat de afwijzing van de aanvraag alsnog terecht is en daarom in stand blijft.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie naar aanleiding van de heropening met een waarde per punt van
€ 907,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 194,- vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50
- bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 194,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Zie onder 8 van de reactie van eiser naar aanleiding van de heropening. De rechtbank merkt op dat niet naar een specifieke WI wordt verwezen.
In WI 2022/7 staat dat deze geldig was tot 2 mei 2023. Deze werkinstructie is echter pas per 2 mei 2025 vervangen door WI 2025/5. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat WI 2022/7 nog gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Dit staat ook zo in de titel van deze paragraaf.
Dit volgt ook uit paragraaf C2/4.1.5 van de Vc 2000.
Dit staat in paragraaf 3.3. van de werkinstructie.
Dit staat in paragraaf 3.4. van de werkinstructie.
Zie paragrafen 5. en 7. van de Vakbijlage. In paragraaf 7 staat onder meer “Nadat een document is onderzocht, wordt het onderzoeksresultaat verwerkt in het digitale dossier. Als er geen bijzonderheden zijn geconstateerd, dan worden de onderzoeksresultaten direct verwerkt. Wanneer een document negatief wordt beoordeeld of wanneer er vermeldenswaardige bevindingen zijn, wordt door de documentenonderzoeker altijd een Verklaring van Onderzoek opgemaakt”.
ABRvS 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245.
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de richtsnoeren voor de toepassing van de Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, paragraaf 6.1.2.
Dit volgt uit het verslag van de hoorzitting die heeft plaatsgevonden op 28 januari 2025. Het verslag dateert van 6 maart 2025.
Zie onder meer de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en van 3 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4742.
HvJ 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
HvJ 21 april 2016, ECLI:EU:C:2016:285.
Pagina 3 van het bestreden besluit.
Artikel 8:72, derde lid, onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|