|
|
|
| ECLI:NL:RBGEL:2025:10311 | | | | | Datum uitspraak | : | 02-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 05-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | | Zaaknummers | : | ARN 24/5491 | | Rechtsgebied | : | Bestuursprocesrecht | | Indicatie | : | Boetes vanwege het overtreden van de Meststoffenwet in 2019 en 2020. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat niet is vast komen te staan dat eisers de Meststoffenwet hebben overtreden. Van slechts 2 van de in 2019 en 2020 geleverde vrachten dunne fractie zijn daadwerkelijk monsters genomen. De minister heeft de gemiddelde gehaltes van de monsters niet kunnen doortrekken naar alle vrachten over het jaar 2019 en 2020. | | Trefwoorden | : | dierlijke meststoffen | | | digestaat | | | gebruiksnormen | | | landbouw | | | landbouw, natuur en voedselkwaliteit | | | landbouwbedrijf | | | landbouwgrond | | | mestopslag | | | meststoffen | | | meststoffenwet | | | perceel | | | | Uitspraak | RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5491
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres], handelend onder de naam [naam bedrijf 1], uit [plaats 1], eisers,
(gemachtigden: mr. S. van Gent en mr. T. Dekker),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Als derde-partij neem aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de boetes die de minister aan eisers heeft opgelegd voor het overtreden van de Meststoffenwet in 2019 en 2020. Eisers zijn het niet eens met de boetes en zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de aan eisers opgelegde boetes.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat niet is vast komen te staan dat eisers de Meststoffenwet hebben overtreden. Eisers krijgen dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Daarbij gaat de rechtbank onder 4 in op de vraag of eisers een overtreding van de Meststoffenwet hebben begaan. Onder 5 bespreekt de rechtbank de overige gronden. Daarna gaat de rechtbank onder 6 in op de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
2. Met het bestreden besluit van 5 juli 2024 op de bezwaren van eisers is de minister bij de besluiten van 25 oktober 2023 gebleven. In deze besluiten zijn aan eisers boetes opgelegd vanwege het overtreden van de Meststoffenwet in 2019 en 2020. In 2019 en 2020 hebben eisers de gebruiksnorm voor dierlijke mest en de stikstofgebruiksnorm overschreden. De boete voor het jaar 2019 bedraagt € 63.779,50 en voor het jaar 2020 € 13.349,70.
2.1.
Eisers hebben voor beide jaren beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers, ir. A.H.J. van der Putten en de gemachtigde van de minister bijgestaan door [persoon A].
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eisers zijn pachter van percelen gelegen aan de [locatie]. Op deze percelen worden door Landbouwbedrijf [naam bedrijf 2] B.V. ([naam bedrijf 2] B.V.) landbouwwerkzaamheden uitgevoerd, waaronder het uitrijden van dierlijke mest. Deze dierlijke mest werd over 2019 en 2020 aangevoerd door [naam bedrijf 3] BV.
Het onderzoek
3.1.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft bij eisers een onderzoek verricht om te beoordelen of eisers zich aan de naleving van de Meststoffenwet hebben gehouden. De inspecteur van de NVWA heeft de bevindingen neergelegd in twee boeterapporten van 3 juni 2022. De boeterapporten zien op de jaren 2019 en 2020.
3.1.1.
De NVWA is het onderzoek gestart omdat eisers dunne fractie afnemen van [naam bedrijf 3] BV. [naam bedrijf 3] BV betreft een intermediaire onderneming en heeft een mestopslag in [plaats 2]. Deze opslag betreft een voormalige covergistingsinstallatie die [naam bedrijf 3] BV gebruikt voor het opslaan en scheiden van dierlijke mest. De aangevoerde drijfmest wordt gescheiden met een GEA-centrifugescheider. [naam bedrijf 3] BV vervoert zelf geen dierlijke mest. De dierlijke mest wordt aan- en afgevoerd door [naam bedrijf 4] BV.
3.1.2.
Uit de bevindingen van een controle op de naleving van de verantwoordingsplicht dierlijke mest door [naam bedrijf 3] BV in 2018 heeft de NVWA de conclusie getrokken dat de fosfaat- en stikstofgehaltes van de dunne fractie van [naam bedrijf 3] BV onwaarschijnlijk laag waren. Om te onderzoeken of de fosfaat- en stikstofgehaltes die zijn geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van de door [naam bedrijf 3] BV geleverde dunne fractie overeenkomen met de werkelijk gehaltes, heeft de NVWA nader onderzoek gedaan bij de afnemers van [naam bedrijf 3] BV.
3.1.3.
De NVWA heeft in de periode van juli, augustus en september 2019 21 monsters genomen van 20 vrachten dunne fractie die [naam bedrijf 3] BV aan haar afnemers heeft geleverd. Drie van deze monsters (waarvan twee genomen op eenzelfde perceel en van dezelfde vracht) zien op vrachten dunne fractie die aan [eiser] Landbouwbedrijf zijn geleverd.
3.1.4.
Uit de analyse van die 21 monsters blijkt een gemiddeld fosfaat- en stikstofgehalte dat fors hoger is (gemiddeld 3 keer hoger) dan de fosfaat- en stikstofgehaltes die bij de RVO zijn geregistreerd. De minister heeft de door eisers in 2019 van [naam bedrijf 3] BV afgenomen vrachten dunne fractie (mestcode 41, gescheiden varkensmest) gewaardeerd tegen de gemiddelde fosfaat- en stikstofgehaltes van de 21 monsters. De minister heeft de gemiddelde fosfaat- en stikstofgehaltes van de 21 in 2019 genomen monsters doorgetrokken naar 2020.
3.2.
Deze correcties leiden ertoe dat eisers in 2019 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen hebben overschreden met 6.717 kilogram en de stikstofgebruiksnorm met 5.503 kilogram en dat eisers in 2020 de gebruiksnorm dierlijke mest hebben overschreden met 2.119 kilogram. Daarom is sprake van overtredingen van artikel 7 van de Meststoffenwet.
De voornemens
3.3.
Met de brieven van 5 april 2023 heeft de minister eisers op de hoogte gebracht van de voornemens om voor 2019 een boete op te leggen van € 66.279,50 en voor 2020 een boete van € 14.833.
De boeteoplegging
3.4.
Nadat eisers een zienswijze hebben ingediend heeft de minister eisers op 25 oktober 2023 twee boetes opgelegd. De minister heeft de in de voornemens genoemde bedragen gematigd met 10% en maximaal € 2.500 omdat tussen het moment van dagtekening van het boeterapport en de oplegging van de boete meer dan 26 weken zijn verstreken. De minister legt eisers daarom voor 2019 een gematigde boete op van € 63.779,50 en voor 2020 een gematigde boete van € 13.349,70.
Het bestreden besluit
3.5.
Het door eisers ingediende bezwaarschrift verklaarde de minister met het bestreden besluit ongegrond.
Is er sprake van overtredingen van de Meststoffenwet?
4. Eisers betogen dat er onvoldoende bewijs is om tot boeteoplegging over te kunnen gaan. Zij voeren daartoe aan dat de manier van bemonstering door de NVWA onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs ten grondslag te kunnen leggen aan het boetebesluit. De door de NVWA gevolgde wijze van bemonstering voldoet namelijk niet aan de wettelijke voorschriften. Hierdoor kunnen de door de NVWA in haar rapport gebruikte analyses niet als bewijs van de overtredingen dienen. Daar komt bij dat er in het controlejaar 2019 21 monsters zijn genomen van door [naam bedrijf 4] aangevoerde drijfmest. Op basis van deze 21 monsters komt de minister tot een gemiddeld stikstofgehalte van 4,58 kg/ton. Artikel 57, tweede lid, aanhef en onder a, van de Meststoffenwet vereist echter dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete het aantal kilo’s wordt vastgesteld waarmee de gebruiksnormen zijn overschreden. Het gebruiken van gemiddelden verhoudt zich daar niet mee, omdat de omvang van de overschrijding niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Daar komt nog bij dat op de percelen van eisers drie monsters zijn genomen en de stikstofgehaltes van deze monsters lager waren dan het gemiddelde, namelijk 4,12, 4,46 en 4,34 kg/ton. Eisers stellen dat het hogere stikstofgehalte zoals deze volgt uit het door de minister berekende gemiddelde ook om deze reden niet op hen kan worden toegepast voor zowel 2019 als 2020. Tot slot verzoeken eisers om de uitspraak van deze rechtbank van 5 augustus 2025 toe te passen. In deze zaak liggen dezelfde feiten ten grondslag. De dragende overwegingen uit deze uitspraak zijn volgens eisers onverminderd, en op sommige punten gelet op het nog kleinere aantal monsters in nog sterkere mate, op hun zaak van toepassing.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eisers in 2019 en 2020 dierlijke meststoffen hebben aangevoerd waarvan zij wisten of hadden kunnen weten dat de daarover gerapporteerde gehaltes naar de RVO niet juist zijn. In de besluitvorming heeft de minister de geregistreerde gehaltes van de aangevoerde vrachten bij de RVO aangepast naar de volgens haar aannemelijke gehaltes. Die aangepaste gehaltes zijn gebaseerd op bemonstering door de NVWA en WUR-onderzoek. De minister stelt dat de bemonstering door de NVWA rechtmatig is en dat zij uit mag gaan van de onderzoeksresultaten.
De uitkomsten van de analyse van de 21 door de NVWA genomen monsters tonen aan dat [naam bedrijf 3] BV in 2019 en 2020 van honderden vrachten dunne fractie monsters naar het laboratorium heeft verzonden voor analyse, die niet representatief waren voor de vervoerde dunne fractie. Het gemiddelde fosfaat- en stikstofgehalte van de 21 monsters ligt in lijn met de wettelijke forfaits en komt ook overeen met het scheidingsrendement. Dit toont volgens de minister aan dat de bij de RVO geregistreerde gehaltes ongewoon laag zijn.
De minister stelt zich verder op het standpunt dat de gemiddelde waardes van de analyse van de 21 monsters mogen worden doorgetrokken naar alle door eisers in 2019 en 2020 ontvangen dunne fractie afkomstig van [naam bedrijf 3] BV. Dit leidt ertoe dat de gebruiksnormen zijn overschreden.
Voor wat betreft het beroep van eisers op de uitspraak van 5 augustus 2025 heeft de minister op de zitting aangegeven dat zij tegen deze uitspraak in hoger beroep is gegaan. De gronden die de minister tegen die uitspraak aanvoert zien op drie punten en gelden (grotendeels) ook als reactie in onderhavige procedure. Volgens de minister is wél steeds duidelijk vanuit welke silo de aangevoerde vrachten zijn gekomen. Daarnaast stelt de minister dat de 21 monsters wél voldoende zijn voor extrapolatie omdat er steeds sprake is van dezelfde gang van zaken en dezelfde methodiek. Verder voert de minister aan dat zij het niet terecht vindt dat het oordeel van de rechtbank is dat de minister meer onderzoek had moeten doen naar digestaat. Het punt met betrekking tot digestaat speelt volgens de minister in onderhavige zaak echter niet. Tot slot verwijst de minister naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waarin bij overtreding 3 ook niet exact duidelijk was wat de overtreding precies inhield. Die overtreding is in stand gehouden terwijl daar sprake was van hetzelfde voortschrijdende verhaal als in onderhavige zaak.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister mag uitgaan van de uitkomsten van de analyse van de 3 monsters van de vrachten dunne fractie die aan eisers zijn geleverd. Bij regulier vervoer van meststoffen schrijft de mestregelgeving voor dat gebruik moet worden gemaakt van de voorgeschreven methoden van bemonstering en analyse. In dit geval was de dunne fractie al geladen waardoor de monsters op een andere wijze moesten worden genomen. De monsters zijn genomen vanaf de bodem van percelen landbouwgrond van eisers direct of kort na het lossen en uitrijden van de dunne fractie. De fosfaat- en stikstofgehaltes van de drie monsters vertonen een zekere mate van consistentie. Hoewel de methode afwijkt van de voorgeschreven methode, heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat zij onder de omstandigheden van het onderzoek naar de afnemers van [naam bedrijf 3] BV zo zorgvuldig als mogelijk was monsters heeft afgenomen. Dit betekent dat de minister bij de beoordeling of eisers in 2019 de Meststoffenwet hebben nageleefd, van de fosfaat- en stikstofgehaltes heeft mogen uitgaan zoals deze volgen uit de analyse van deze 3 monsters en niet de waardes die zijn geregistreerd bij de RVO. De overige 18 monsters zijn genomen van vrachten dunne fractie die niet aan eisers geleverd zijn. Deze kunnen dus niet aan eisers worden toegeschreven. Ze kunnen eventueel wel een rol spelen bij de vraag of de minister de analyse van alle 21 monsters heeft mogen doortrekken naar de door eisers in 2019 en 2020 ontvangen dunne fractie van [naam bedrijf 3] BV. Op deze vraag gaat de rechtbank hierna in.
4.3.
De rechtbank heeft op 5 augustus 2025 uitspraak gedaan over de bestuurlijke boetes die de minister aan [naam bedrijf 2] BV heeft opgelegd. Op de percelen van dit landbouwbedrijf is, net als bij eisers, dunne fractie uitgereden afkomstig van [naam bedrijf 3] BV. Ook in die zaak heeft de minister op vergelijkbare wijze monsters genomen van de aan [naam bedrijf 2] BV geleverde dunne fractie en op basis van hetzelfde gemiddelde tot een boeteoplegging gekomen over de jaren 2019 en 2020. De rechtbank komt in die zaak tot het oordeel dat de genomen monsters geen weergave zijn van de werkelijke fosfaat- en stikstofgehaltes in de andere vrachten en dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de juistheid van de door de minister gebruikte gemiddelden. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de samenstelling van de dunne fractie varieert, er slechts een beperkt aantal monsters is genomen en niet duidelijk is uit welke silo de dunne fractie afkomstig is. Gelet op het voorgaande is volgens de rechtbank niet vast komen te staan dat de gebruiksnormen zijn overschreden en herroept zij de boetebesluiten. De rechtbank volgt de uitspraak van deze rechtbank van 5 augustus 2025. De rechtbank ziet in hetgeen de minister op de zitting heeft aangevoerd geen reden voor een andere uitkomst. De rechtbank oordeelt dan ook grotendeels overeenkomstig die uitspraak. Dit legt zij hierna uit.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de minister de uitkomsten van de analyse van de genomen monsters heeft doorgetrokken naar alle vrachten in 2019 en 2020 van [naam bedrijf 3] BV aan eisers waarin mestcode 41 (varkensmest) is verwerkt. Dit betreffen zowel vrachten uit de mestopslag van [naam bedrijf 3] BV in [plaats 2] als ook in [plaats 3]. De rechtbank stelt verder vast dat de door eisers van [naam bedrijf 3] BV ontvangen dunne fractie een mengsel van diverse mestsoorten is. De hoeveelheid varkensmest (met mestcode 41) varieert tussen de 75% en 95%. De samenstelling van de dunne fractie is dan ook niet van iedere vracht hetzelfde. Alleen al om die reden is de rechtbank van oordeel dat de minister de gemiddelde waardes van de 21 monsters die de NVWA heeft genomen van de van [naam bedrijf 3] BV afkomstige dunne fractie niet kan toepassen op álle door eisers ontvangen dunne fractie van [naam bedrijf 3] BV.
In totaal hebben eisers in 2019 62 vrachten dunne fractie van [naam bedrijf 3] BV geleverd gekregen en in 2020 waren dat 6 vrachten. Hoewel er 3 monsters zijn genomen zijn er slechts van 2 vrachten monsters genomen. Er zijn dus slechts 2 vrachten bemonsterd. De rechtbank merkt daarbij op dat door 2 monsters van 1 vracht te nemen, de gehaltes van deze enkele vracht zwaarder meetellen in het gemiddelde. Daar komt bij dat de gemeten gehaltes stikstof van de 3 monsters onder het gemiddelde van de 21 monsters uitkomt. Voor alle andere niet-bemonsterde vrachten geldt dat niet daadwerkelijk is geconstateerd wat daarvan het fosfaat- en stikstofgehalte is. Het gemiddelde fosfaat- en stikstofgehalte van de 3 genomen monsters is dus geen weergave van de werkelijke fosfaat- en stikstofgehaltes van de andere vrachten. Daar komt bij dat alle monsters van eisers zijn genomen van vrachten afkomstig van de mestopslag in [plaats 2]. Van de mestopslag in [plaats 3] is slechts 1 monster genomen. Dit betrof een vracht die niet aan eisers is geleverd. Dat in [plaats 3] een soortgelijke GEA-centrifugescheider aanwezig is als in [plaats 2] met een soortgelijk scheidingsrendement acht de rechtbank onvoldoende om ervan uit te gaan dat de gehaltes in de dunne fractie gelijk zijn aan die van de overige genomen monsters. Verder is, anders dan de minister op zitting heeft gesteld, van de 3 monsters niet exact bekend uit welke silo in [plaats 2] de dunne fractie afkomstig is. Het is slechts bekend dat de vrachten uit [plaats 2] komen. Dit is van belang omdat [naam bedrijf 3] BV in [plaats 2] vier silo’s heeft. Van deze silo’s is de beginvoorraad digestaat niet bekend. Ook is niet bekend of en welke invloed een eventueel afgevoerd digestaat heeft op de gehaltes van de dunne fractie dat uit zo’n silo afkomstig is. Dat aan eisers geen digestaat is aangeleverd, wil niet zeggen dat het digestaat geen invloed heeft gehad op de gehaltes in de aangeleverde fracties dunne mest. Dat het gemiddelde van de 21 monsters overeenkomt met het scheidingsrendement van de dunne en dikke fractie uit de in [plaats 2] aanwezige GEA-centrifugescheider is evenmin onvoldoende. Bovendien ligt het gemiddelde van de 3 monsters onder het door de minister gehanteerde gemiddelde. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat de uitslagen van de monsters bij de minister het vermoeden hebben doen ontstaan dat de bij de RVO aangeleverde mestmonsters zijn gemanipuleerd is er, gelet op het voorgaande, onvoldoende zekerheid over de juistheid van de door de minister gebruikte gemiddelden. De verwijzing naar overtreding 3 in de uitspraak van het CBb van 23 januari 2024 maakt dit niet anders. Bij overtreding 3 was sprake van een ander soort overtreding, namelijk het niet juist invullen van vervoersbewijzen. Dat de minister daarbij uit heeft mogen gaan van een voortschrijdend gemiddelde van mestsoorten, betekent niet dat ditzelfde geldt bij een overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet waarbij het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen en de wet vereist dat er wordt vastgesteld met hoeveel kilo de gebruiksnormen zijn overschreden
4.5.
Gelet op deze omstandigheden heeft de minister de gemiddelde gehaltes van de 3 monsters niet kunnen doortrekken naar alle vrachten over de jaren 2019 en 2020. Dit betekent dat de minister het gemiddelde van deze monsters niet aan de boeteoplegging ten grondslag heeft kunnen leggen. Op zitting heeft de gemachtigde van de minister te kennen gegeven dat ook als wordt uitgegaan van de waardes zoals deze zijn doorgegeven aan de RVO, over het jaar 2020 sprake is van een overschrijding van de gebruiksnormen zodat er ook om die reden een boete moet worden opgelegd. De minister heeft de rechtbank verzocht om een tussenuitspraak te doen en haar in de gelegenheid te stellen de hoogte van de boete nader te onderbouwen.
4.6.
De rechtbank ziet hier geen aanleiding voor. Weliswaar wordt in het boeterapport over het jaar 2020 gesteld dat ook met de bij de RVO bekende waardes sprake is van een overtreding van de gebruiksnorm, maar deze stelling is niet nader onderbouwd. Ook in de besluitvorming komt de minister hier niet op terug en op de zitting heeft de minister dit onvoldoende toegelicht. De minister heeft enkel gesteld dat de gebruiksnorm met 1.381 kilo is overschreden, maar heeft niet toegelicht wat dit betekent voor de hoogte van de boete. De rechtbank ziet in deze niet onderbouwde stelling onvoldoende aanleiding om de zaak aan te houden en de minister in de gelegenheid te stellen de hoogte van de boete alsnog nader toe te lichten. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de minister, gelet op de lange duur van de beroepsprocedure, hier voldoende de gelegenheid voor heeft gehad.
4.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vast is komen te staan dat eisers in 2019 en 2020 de gebruiksnorm voor dierlijke mest en de stikstofgebruiksnorm hebben overschreden. Dit leidt ertoe dat ook niet is vast komen te staan dat eisers overtredingen van artikel 7 van de Meststoffenwet hebben begaan. Deze beroepsgrond slaagt, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank is ingevolge artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht verplicht om zelf in de zaak te voorzien. Dat zal de rechtbank doen door beide boetebesluiten te herroepen.
De overige gronden
5. Als meest verstrekkende beroepsgrond hebben eisers aangevoerd dat zij geen overtreding van de Meststoffenwet hebben begaan en doen zij een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 5 augustus 2025. Gelet op het voorgaande slaagt die beroepsgrond. Daarom behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of eisers aangemerkt kunnen worden als overtreder en of de overtredingen eisers verweten kunnen worden. Ook komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de boetes vanwege het ontbreken van enig economisch voordeel van de overtreding bij eisers gematigd moeten worden.
Het verzoek om schadevergoeding
6. Eisers verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Op 5 april 2023 zijn de boetevoornemens tot het opleggen van de boetes gestuurd zodat de redelijke termijn op 5 april 2025 is geëindigd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. In boetezaken zoals deze zaak geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel is overschreden als die procedure langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren en de beroepsfase ook een jaar. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
6.1.1.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval de redelijke termijn is aangevangen met de voornemens tot boeteoplegging van 5 april 2023. Op dat moment konden eisers de verwachting hebben dat aan hen boetes zouden worden opgelegd. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar eindigde op 5 april 2025. Dit betekent vervolgens dat, op het moment van het doen van deze uitspraak, de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met ongeveer 8 maanden.
6.1.2.
De overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Nu de opgelegde boetes door deze uitspraak zijn vervallen, vindt de compensatie plaats in de vorm van een schadevergoeding. De schadevergoeding bedraagt €500 per half jaar (of een deel daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond.
6.1.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de bestuurlijke fase als de rechterlijke fase toe te rekenen. In dat geval wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid verdeeld over de minister en de Staat. De bestuurlijke fase heeft 15 maanden geduurd en de rechterlijke fase heeft 17 maanden geduurd. Dit betekent dat de bestuurlijke fase 3 maanden te lang heeft geduurd en de rechterlijke fase 5 maanden te lang heeft geduurd. Het overschrijden van de redelijke termijn moet daarom voor 3/8 deel aan de minister worden toegerekend en voor 5/8 deel aan de rechtbank. De Staat betaalt het deel dat aan de rechtbank wordt toegerekend.
6.1.4.
De minister wordt veroordeeld tot vergoeding aan eisers van een bedrag van € 375 en de Staat tot een vergoeding van een bedrag van € 625.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. De minister heeft ten onrechte aan eisers boetes opgelegd voor overtredingen van de Meststoffenwet in 2019 en 2020. Dat betekent dat het bestreden besluit zal worden vernietigd en de boetebesluiten van 25 oktober 2023 worden herroepen.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.561,50. Voor de kosten in beroep gaat het om: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en een wegingsfactor 0,5. Voor de kosten in bezwaar gaat het om: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor 1.
7.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 187 vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 5 juli 2024;
herroept beide boetebesluiten van 25 oktober 2023;
veroordeelt de minister tot betaling van € 375 aan eisers als immateriële schadevergoeding;
veroordeelt de Staat tot betaling van € 625 aan eisers als immateriële schadevergoeding;
veroordeelt de minister tot betaling van € 3.561,50 aan proceskosten aan eisers;
bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187 aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. G.H.W. Bodt en mr. J.A.M. van Heijningen, leden, in aanwezigheid van mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Voorheen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Rechtbank Gelderland 5 augustus 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:6407.
College van Beroep voor het bedrijfsleven 23 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:25.
CBb 23 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:25.
Een overtreding van het destijds geldende artikel 53, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Rechtbank Gelderland, 5 augustus 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:6407.
CBb 29 juli 2025, ECLI:NL:CBB:399.
ABRvS 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2320.
ABRvS 5 november 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5294. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|