Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2022:126 
 
Datum uitspraak:19-01-2022
Datum gepubliceerd:21-01-2022
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:20/3044 WSF
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat aannemelijk is, en aangetoond is, dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt van belang geacht dat op de kamer die appellant in de hier aan de orde zijnde periode zou delen met zijn opa allerlei spullen van zijn opa zijn aangetroffen maar, behoudens (mogelijk) een geringe hoeveelheid kleding, niets is aangetroffen dat tot appellant te herleiden valt. Nu appellant in februari 2019, en ook ten tijde van het huisbezoek, nog steeds geen eigen kamer had is de gegeven verklaring niet geloofwaardig. Appellant heeft zijn stelling dat zijn opa in verband met zijn gezondheid elders verpleegd werd en zijn opa daarom bijna nooit op het brp-adres was, op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij huur betaalde. Nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij huur betaalde is de vraag of sprake is van een reële huurprijs verder niet van betekenis. Met de twee overgelegde getuigenverklaringen heeft appellant onvoldoende tegenbewijs geleverd. Uit wat is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Trefwoorden:studiefinanciering
 
Uitspraak
203044 WSF

Datum uitspraak: 19 januari 2022

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juli 2020, 19/7711 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Voor appellant is

[naam] verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant stond vanaf 25 oktober 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan, ten tijde van belang, ook ingeschreven een opa en drie ooms van appellant.



1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.



1.3.
Op 23 mei 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is, in het bijzijn van de student, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.



1.4.
Bij besluiten van 13 juni 2019 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2018 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is de te veel betaalde studiefinanciering van hem teruggevorderd.



1.5.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 737,61 omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven.



1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 juni 2019 en 11 juli 2019 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aan de op hem rustende bewijslast voor zowel de herziening als de boeteoplegging heeft voldaan. Daarbij is van belang geacht dat er bij het huisbezoek vrijwel geen kleding en geen studiemateriaal/schoolspullen of post van appellant is aangetroffen. Op de kamer die appellant met zijn opa zou delen is niets aangetroffen dat direct tot appellant te herleiden is. De rechtbank twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaring van appellant omdat hij tijdens het huisbezoek verklaard heeft dat hij sinds ongeveer drie maanden op het brp-adres woont, terwijl hij daar al zeven maanden staat ingeschreven. Appellant heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd. De door appellant overgelegde verklaringen van zijn vriendin en een kennis zijn onvoldoende specifiek om op grond daarvan aannemelijk te achten dat appellant wel woonde op het brp-adres.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister aan de op hem rustende bewijslast voor de herziening en de boeteoplegging heeft voldaan. Volgens appellant is het onderzoek naar de woonsituatie onzorgvuldig geweest en kan de conclusie dat hij niet woonde op het brp-adres niet worden gebaseerd op (alleen) het huisbezoek. De controleurs hebben ten onrechte geconcludeerd dat appellant geen sleutel van de woning zou hebben. Zij hebben appellant niet gevraagd of hij een sleutel van de woning bezit. De controleurs hebben voorts ten onrechte geen onderzoek in de auto van appellant verricht. Daar lagen ook spullen van hem. De kamer waar appellant met zijn opa sliep was, ondanks dat opa steeds minder aanwezig was vanwege zijn gezondheid, nog steeds de kamer van opa zodat appellant die kamer moeilijk kon volgooien met persoonlijke dingen. De conclusie van de controleurs dat appellant een opmerkelijk hoge huur zou betalen is ongefundeerd. Er is geen onderzoek gedaan naar wat studenten in [woonplaats] per vierkante meter aan huur betalen. Verder zijn de twee door appellant overgelegde getuigenverklaringen duidelijk en ondersteunen deze verklaringen het relaas van appellant dat hij woonde op het brp-adres. Voor zover geoordeeld wordt dat appellant niet al vanaf november 2018 recht heeft op een uitwonendenbeurs dan bestaat dat recht in ieder geval vanaf medio februari 2019.

4. De Raad oordeelt als volgt.



4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en op hoofdlijnen de daartoe gegeven overwegingen, dat het door de controleurs opgemaakte rapport de minister een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat aannemelijk is, en aangetoond is, dat appellant ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. In het bijzonder wordt van belang geacht dat op de kamer die appellant in de hier aan de orde zijnde periode zou delen met zijn opa allerlei spullen van zijn opa zijn aangetroffen maar, behoudens (mogelijk) een geringe hoeveelheid kleding, niets is aangetroffen dat tot appellant te herleiden valt. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.



4.2.
Appellant staat vanaf 25 oktober 2018 ingeschreven onder het brp-adres. Hij heeft tegenover de controleurs echter verklaard dat hij sinds ongeveer drie maanden, dus vanaf medio februari 2019, woont op het brp-adres. Als verklaring voor het verschil tussen het moment van inschrijving en het moment van feitelijk wonen is namens appellant op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat het de bedoeling was dat appellant een eigen kamer zou krijgen op het brp-adres na de verhuizing van een van zijn ooms, maar dat die verhuizing was uitgelopen. Appellant zou vanaf eind oktober 2018 al wel vaker op het brp-adres slapen dan bij zijn ouders. Nu appellant in februari 2019, en ook ten tijde van het huisbezoek, nog steeds geen eigen kamer had is de gegeven verklaring niet geloofwaardig.



4.3.
Appellant heeft zijn stelling dat zijn opa in verband met zijn gezondheid elders verpleegd werd en zijn opa daarom bijna nooit op het brp-adres was, op geen enkele wijze onderbouwd.
Maar uitgaande van de juistheid van die stelling valt niet in te zien waarom appellant, aan wie in die situatie de kamer feitelijk alleen ter beschikking stond, op die kamer dan niet zijn persoonlijke spullen had.



4.4.
Appellant heeft tegenover de controleurs verklaard dat zijn post, schoolspullen en autopapieren in zijn auto liggen. In hoger beroep heeft hij verklaard dat ook zijn laptop in zijn auto lag. Een onderzoek in de auto van appellant was uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet nodig. Indien van appellant bijna niets wordt aangetroffen op het brp-adres, terwijl hij tegenover de controleurs verklaard heeft dat een deel van zijn bezittingen bij zijn ouders liggen en deze voor het overige in zijn auto liggen, dan wijst deze feitelijke situatie er niet op dat hij zijn hoofdverblijf op het brp-adres heeft.



4.5.
De controleurs hebben, anders dan gesteld wordt, niet geconcludeerd dat appellant geen sleutel van het brp-adres heeft. De controleurs hebben vastgesteld dat appellant na aanbellen, en dus zonder sleutel, binnenkwam. Dat over het bezit van de sleutel geen navraag is gedaan, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig nu dat gegeven niet dragend is voor de getrokken conclusie.



4.6.
Appellant heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij huur betaalde. Nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij huur betaalde is de vraag of sprake is van een reële huurprijs verder niet van betekenis.



4.7.
Met de twee overgelegde getuigenverklaringen heeft appellant onvoldoende tegenbewijs geleverd. Uit deze verklaringen volgt dat deze personen ofwel bij appellant op het brp-adres zijn geweest, ofwel logeren op het brp-adres. Uit deze verklaringen valt niet af te leiden dat appellant op het brp-adres zijn hoofdverblijf had. De verklaringen zijn daarvoor niet gedetailleerd genoeg.



4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING


De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.



(getekend) D.S. de Vries



(getekend) D.A. Vleesdraager
Link naar deze uitspraak