Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2016:5902 
 
Datum uitspraak:07-12-2016
Datum gepubliceerd:03-10-2025
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:C/18/151790 / HA ZA 14-30 C/18/151790 / HA ZA 14-30
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Eisers zijn lid geweest van de coöperatie van gedaagde. De coöperatie draagt zorg voor de verwerking en de afzet van zetmeelaardappelen. Eisers hebben hun lidmaatschap opgezegd. Tussen partijen is in de kern genomen in geschil of de volgende bepalingen in de statuten, te weten betaling van een bepaalde bedrag per aandeel in geval van overdracht van de aandelen aan de coöperatie bij opzegging van het lidmaatschap, de opzegtermijn, de leveringsverplichting en de boetes indien niet wordt voldaan aan de leveringsverplichting, in strijd zijn met de wet, althans artikel 2:60 BW, artikel 2:8 BW en artikel 6:248 BW, dan wel (in combinatie) in strijd zijn met artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), althans artikel 6 en 24 Mededingingswet (hierna: Mw), met als gevolg dat de (boete)besluiten van de coöperatie al dan niet voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van strijd met voornoemde bepalingen en wijst de vorderingen van eisers af. De in reconventie door de coöperatie gevorderde boetes wegens onderlevering worden toegewezen. Dit geldt ook voor de gevorderde betaling van een bepaald bedrag per aandeel voor de overdracht van de aandelen aan de coöperatie.
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
avebe
burgerlijk wetboek
gewassen
landbouw
landbouwer
landbouwgrond
subsidies
suikerbieten
vrijstelling
wettelijke rente
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Groningen

zaaknummer / rolnummer: C/18/151790 / HA ZA 14-300


Vonnis van 7 december 2016


in de zaak van

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid


[eiser sub 1] B.V. c.s.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat: mr. M.B.W. Litjens,

tegen

de coöperatie

COÖPERATIE AVEBE U.A.,
gevestigd te Veendam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. W.M. Bijloo.

Eisers zullen hierna gezamenlijk (in mannelijk enkelvoud) als [eisers] worden aangeduid en gedaagde zal hierna Avebe worden genoemd.




1De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 15 april 2015;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens wijziging van eis, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie van 3 juni 2015;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in voorwaardelijke reconventie van 26 augustus 2015;
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie van 7 oktober 2015.



1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.





2De feiten

2.1.

[eisers] exploiteert landbouwbedrijven in Groningen, Drenthe en Overijssel en teelt in dat kader onder andere (zetmeel)aardappelen.



2.2.
Avebe is een coöperatie die is opgericht op 11 november 1919. Zij heeft ongeveer 2.500 leden en 1.300 medewerkers. De leden van Avebe bezitten een door henzelf gekozen aantal "aandelen" in de coöperatie met een daaraan gekoppeld recht en de plicht om per aandeel dat op hun naam staat tussen de vier en vijf ton aardappelzetmeel aan Avebe te leveren. Avebe draagt zorg voor de verwerking en de afzet van de zetmeelaardappelen. Het staat de leden vrij om (zetmeel)aardappelen of andere gewassen (zoals fritesaardappelen of tarwe) voor andere leveranciers te telen, mits zij aan hun leveringsverplichting jegens Avebe voldoen.



2.3.

[eisers] is lid van Avebe. [eiser sub 1] B.V. sinds 2010, [eiser sub 2] sinds 2008, [eiser sub 3] sinds 2008, [eiser sub 4] sinds 2006, [eiser sub 5] sinds 1974, [eiser sub 6] sinds 2004 en [eiser sub 7] sinds 1979. [eisers] is afzonderlijk houder van het hierna vermelde aantal Avebe-aandelen:








- [eiser sub 1] B.V.


38 aandelen




- [eiser sub 2]


30 aandelen




- [eiser sub 3]


370 aandelen




- [eiser sub 4]


70 aandelen




- [eiser sub 5]


124 aandelen




- [eiser sub 6]


58 aandelen




- [eiser sub 7]


98 aandelen








2.4.
De rechtsverhouding tussen de leden en de coöperatie is vastgelegd in de statuten.



2.5.
In artikel 2 van de statuten is onder meer het volgende bepaald:




De coöperatie stelt zich ten doel in stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien krachtens overeenkomsten met hen gesloten in het bedrijf dat zij te dien einde te hunnen behoeve uitoefent of doet uitoefenen.




Zij tracht dit doel te bereiken door de navolgende activiteiten krachtens die overeenkomsten, hetzij op eigen naam, hetzij in naam van de leden, voor rekening en risico, hetzij van de leden, hetzij van haarzelf, te verrichten en/of te doen verrichten:




a. het verwerken van grondstoffen tot zetmeel en andere daaruit te winnen producten;


b. het aangaan van alle transacties die in verband met het vorenstaande wenselijk worden geacht;

(…).



2.6.
In artikel 5 van de statuten is onder meer het volgende bepaald:


1. Opzegging kan geschieden zowel door het lid als namens de coöperatie door het bestuur.

(…)

Opzegging is alleen mogelijk tegen het einde van een boekjaar met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden in geval van opzegging door het lid (…).

(…)

8. Het bestuur is bevoegd aan een lid, dat in strijd handelt met statuten, reglementen, belangen van de coöperatie of besluiten, genomen door een orgaan van de coöperatie, een boete op te leggen.Het bedrag der bovenvermelde boete wordt jaarlijks vastgesteld door het bestuur, na voorafgaande goedkeuring van raad van commissarissen, met dien verstande dat een boete nimmer meer zal bedragen dan driehonderd euro (€ 300,00) per ton aardappelzetmeel, welke ingevolge artikel 8 lid 1 en artikel 8 lid 2 in enig jaar geleverd dient te worden.Als handelen in strijd met statuten, reglementen, belangen van de coöperatie of besluiten, genomen door een orgaan van de coöperatie worden in ieder geval beschouwd(…) het niet voldoen aan de leveringsplicht als bedoeld in artikel 8 lid 3 (…).
9. Naast het opleggen van de boete als bedoeld in lid 8 van dit artikel, is de coöperatie tevens gerechtigd van het lid een schadevergoeding te vorderen.



2.7.
Artikel 7 van de statuten luidt - voor zover van belang - als volgt:


1. Indien het lidmaatschap eindigt door:


a. overlijden;


b. opzegging door het bestuur alsmede;


c. indien een lid-rechtspersoon ophoudt te bestaan en zijn vermogen onder


algemene titel overgaat op een andere rechtspersoon, hebben de


rechtverkrijgenden respectievelijk het gewezen lid de bevoegdheid, na


voorafgaande toestemming door het bestuur, de aandelen binnen zes maanden


na de beëindiging van het lidmaatschap over te dragen aan één of meer leden


van de coöperatie of aan derden.


Het bestuur kan, indien er sprake is van een voorgenomen overdracht aan derden, deze goedkeuring afhankelijk stellen van het voldaan zijn aan door het bestuur te stellen of gestelde voorwaarden, waarbij als permanente voorwaarde geldt, dat deze derden als lid tot de coöperatie toetreden en vervolgens het minimaal in artikel 6 lid 1a genoemde aantal aandelen in het kapitaal der coöperatie nemen. De verkrijgers der aandelen treden, voorzover het de door hen overgenomen aandelen betreft in de aan deze aandelen verbonden rechten en verplichtingen van het gewezen lid.


2. Indien binnen de daarvoor gestelde termijn geen door het bestuur goedgekeurde overdracht der aandelen als bedoeld in het vorige lid heeft plaats gehad, alsook indien een lid zijn lidmaatschap heeft opgezegd onder gelijktijdige overdracht van alle door hem gehouden aandelen, zijn de rechtverkrijgenden of is het gewezen lid verplicht en gerechtigd de aandelen aan de coöperatie over te dragen op door het bestuur vast te stellen voorwaarden, de verplichting tot gehele of gedeeltelijke volstorting van aandelen daaronder begrepen. Artikel 6 lid 9 is op een dergelijke overdracht van toepassing.

(…)
Indien aan de verplichting, bedoeld in lid 2 of lid 3 van dit artikel, binnen een door het bestuur vast te stellen termijn niet wordt voldaan, is het bestuur onherroepelijk tot overdracht van de aandelen aan de coöperatie gemachtigd. Artikel 6 lid 9 is bij deze overdracht van toepassing.

(…).




2.8.
In artikel 6 van de statuten is het volgende opgenomen:


(…)

8. Indien een lid één of meer zijner aandelen wenst over te dragen aan derden is hij daartoe na voorafgaande goedkeuring van het bestuur bevoegd, (…)

9. Door overdracht van de aandelen aan de coöperatie wordt het lid een bedrag groot zeshonderdeenentachtig Euro (€ 681,-) per aandeel aan de coöperatie verschuldigd. Het ingevolge lid 1 van dit artikel op deze aandelen gestorte bedrag, evenals het op deze aandelen gestorte agio, worden bij een zodanige overdracht niet aan het lid gerestitueerd. In bijzondere gevallen kan het bestuur na voorafgaande goedkeuring van de raad van commissarissen gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.




2.9.
In artikel 8 van de statuten is - voor zover relevant - het volgende bepaald:




Het lid heeft het recht en de plicht voor elk aandeel dat te zijnen name staat jaarlijks aardappelen, belichaamd in tussen de (vier) 4 en (vijf) 5 ton aardappelzetmeel per aandeel (…), aan de coöperatie te leveren.



Met inachtneming van het bepaalde in lid 1 worden de precieze hoeveelheid aardappelzetmeel die een lid in een betreffend jaar per aandeel aan de coöperatie zal leveren (…) jaarlijks door het bestuur vastgesteld.




Indien een lid in een bepaald jaar minder dan (vier) 4 ton aardappelzetmeel per aandeel dat te zijnen name staat aan de coöperatie levert, is sprake van het niet voldoen aan de leverplicht.




(…)




Het bestuur kan ieder jaar individuele leden al dan niet gedeeltelijke ontheffing verlenen van hun leveringsplicht, mits dezen dit met redenen omkleed schriftelijk voor één juni van ieder jaar voor de daaropvolgende campagne hebben verzocht. Deze ontheffing wordt door het bestuur voor één campagne verleend uitsluitend in de volgende situatie:



a. (…) op medische gronden (…)
b. in andere door het bestuur vast te stellen situatie, waarbij dat lid een door het bestuur vast te stellen bedrag per aandeel per omgaande voldoet aan de coöperatie (de zogenaamde parkeerregeling, rechtbank).

(…)




2.10.
Avebe heeft veel geïnvesteerd in deskundige medewerkers, fabrieken en hoogwaardige technieken. Zij wint uit zetmeelaardappelen naast zetmeel ook plantaardige eiwitten. De door Avebe aan de haar leden te betalen prijzen zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de oogst en de aanvoer van aardappelen, alsmede de kwaliteit daarvan (met name het zetmeelgehalte).



2.11.
In april 2013 heeft Avebe [eisers] gevraagd op te geven hoeveel aardappelen hij zou leveren binnen de bandbreedte van het minimale en maximale volume per aandeel. Avebe heeft meerdere malen verzocht de opgave in te dienen. [eisers] heeft dit nagelaten en heeft meegedeeld dat hij niet dan wel te weinig zal leveren.



2.12.
Een aantal telers van [eisers] hebben hun zetmeelaardappelen vervolgens aan derden geleverd voor een hogere uitbetalingsprijs dan hij bij Avebe kon realiseren.



2.13.

[eiser sub 1] B.V., [eiser sub 2] en [eiser sub 6] (eisers sub 1, 2 en 6) hebben bij brief van 13 december 2013 aan Avebe onder meer geschreven dat er door Avebe reeds enkele jaren een prijs voor de zetmeelaardappelen wordt uitgekeerd die rond of beneden de kostprijs ligt. Ook staat in de brief vermeld dat de aardappelprijs, de boetes bij het niet voldoen aan de leveringsverplichting en de betaling van een bedrag van € 681,00 per aandeel bij overdracht van de aandelen aan de coöperatie, door [eiser sub 1] B.V., [eiser sub 2] en [eiser sub 6] als knellend wordt ervaren.



2.14.
Bij besluiten van 11 april 2014 heeft het bestuur van Avebe [eisers] boetes opgelegd in verband met het niet voldoen aan de leveringsverplichting als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de statuten, tijdens de campagne 2013/2014. De boete bedraagt € 125,00 per ton te weinig geleverd zetmeel, hetgeen voor [eisers] neerkomt op de hiernavolgende totaalbedragen:

- [eiser sub 1] B.V. € 19.000,00
- [eiser sub 2] € 15.000,00
- [eiser sub 3] € 248.611,00
- [eiser sub 4] € 62.000,00
- [eiser sub 5] € 35.000,00
- [eiser sub 6] € 29.000,00
- [eiser sub 7] € 49.000,00.



2.15.

[eiser sub 1] B.V., [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] (eisers sub 1, 2, 3, 6 en 7, hierna [eiser sub 2] c.s.) hebben op 22, 25 en 29 april 2014 hun lidmaatschap van Avebe opgezegd. Daarbij heeft [eiser sub 2] c.s. verzocht om ontheffing van de verplichting als bepaald in de artikelen 7, lid 2, en 6, lid 9, van de statuten, namelijk dat tegen betaling van een bedrag van € 681,00 per aandeel de aandelen moeten worden overgedragen aan Avebe.



2.16.
Bij brieven van 8 mei 2014 heeft [eisers] beroep ingesteld tegen de bij besluit van 11 april 2014 opgelegde boetes wegens het niet voldoen aan de leveringsverplichting, overeenkomstig de in de statuten daarvoor opgenomen procedure. Bij besluiten van 19 juni 2014 heeft de Raad van Commissarissen de beroepen van [eisers] afgewezen.



2.17.
Bij brieven van 23 juni 2014 heeft Avebe de opzeggingen aan [eiser sub 2] c.s. per 1 augustus 2014 bevestigd en daarbij aan hem meegedeeld dat hij zijn aandelen binnen een maand dient over te dragen aan door de coöperatie goed te keuren derden (artikel 6, lid 8, van de statuten) of - tegen betaling van € 681,00 per aandeel - aan de coöperatie (artikel 7 van de statuten).



2.18.

[eiser sub 2] c.s. heeft zijn aandelen niet binnen de door Avebe gestelde termijn aan een derde of een goedgekeurde persoon overgedragen. Bij brieven van 31 juli 2014 heeft Avebe [eiser sub 2] c.s. bericht dat het bestuur van Avebe heeft besloten om de aandelen, met toepassing van artikel 6.9 van de statuten, aan Avebe over te dragen. Bij ieder afzonderlijke brief is een afschrift van het besluit van het bestuur gevoegd, alsmede een factuur voor de aandelenoverdracht (€ 681,00 per aandeel), in totaal neerkomend op de hiernavolgende bedragen:

- [eiser sub 1] B.V. € 25.878,00
- [eiser sub 2] € 20.430,00
- [eiser sub 3] € 251.970,00
- [eiser sub 6] € 39.498,00
- [eiser sub 7] € 66.738,00.



2.19.
Bij brief van 17 juli 2014 heeft de advocaat van [eisers] Avebe bericht dat [eisers] zich niet kan verenigen met de besluiten ter zake van de boetes en dat [eiser sub 2] c.s. zich niet kan verenigen met de facturen voor de aandelenoverdracht.



2.20.
De advocaat van Avebe heeft [eisers] bij afzonderlijke brieven van 1 oktober 2014 tot betaling gesommeerd van de boetes en [eiser sub 2] c.s. tot betaling van de facturen voor de aandelenoverdracht.



2.21.
Bij brief van 20 april 2015 heeft de advocaat van [eisers] namens [eiser sub 4] en [eiser sub 5] (eisers sub 4 en 5, hierna [eisers sub 4 en 5] ) een door [eisers sub 4 en 5] ondertekende opzeggingsbrief aan Avebe verzonden, waarin [eisers sub 4 en 5] zijn lidmaatschap opzegt tegen 30 juli 2015. Na bevestiging van de opzegging door Avebe bij brief van 11 mei 2015 heeft [eisers sub 4 en 5] bij brief van 28 mei 2015 gevraagd om opschorting van de door Avebe gestelde termijn voor overdracht van de aandelen aan door de coöperatie goed te keuren derden.



2.22.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft Avebe [eisers sub 4 en 5] een voorstel gedaan voor een uitstel tot 1 januari 2016, maar Koopman heeft dit voorstel niet aanvaard. Bij brief van 28 juli 2015 heeft Avebe [eisers sub 4 en 5] bericht dat het bestuur van Avebe heeft besloten om de aandelen, met toepassing van artikel 6.9 van de statuten, aan Avebe over te dragen. Een afschrift van het besluit en een factuur voor de aandelenoverdracht zijn bijgevoegd. Deze factuur bedraagt voor [eisers sub 4 en 5] :

- [eiser sub 4] € 47.670,00
- [eiser sub 5] € 84.444,00.

De gefactureerde bedragen zijn door [eisers sub 4 en 5] onbetaald gelaten.





3De vordering in conventie

3.1.

[eisers] vordert - na wijziging van eis en verkort weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

Primair


I. voor recht verklaart dat de bepalingen in de statuten, betreffende de uittreedregeling, de opzegregeling in combinatie met de leveringsverplichting en de boetebepaling, in strijd is met de wet, althans artikel 2:60 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), althans de artikelen 6 en 24 van de Mededingingswet;

II. de ten aanzien van [eisers] genomen besluiten met betrekking tot de verschuldigdheid van € 681,00 per aandeel wegens opzegging van het lidmaatschap nietig verklaart dan wel vernietigt op grond van artikel 2:15 BW, althans de besluiten ter zake van het uittreedgeld in een door de rechtbank in goede justitie te bepalen omvang te vernietigen;

III. de ten aanzien van [eisers] genomen boetebesluiten van 11 april 2014 alsmede de daarop volgende besluiten van de Raad van Commissarissen van 19 juni 2014 vernietigt wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid, althans de boetebesluiten in een door de rechtbank in goede justitie te bepalen omvang vernietigt;

IV. Avebe veroordeelt aan [eisers sub 4 en 5] (eisers sub 4 en 5) te betalen een bedrag van € 106.000,00, althans het bedrag zoals ingehouden door Avebe op het aardappelgeld inzake de geleverde zetmeelaardappelen in het teeltjaar 2014/2015, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf 2 februari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede de buitengerechtelijke kosten ad € 2.569,37;


Subsidiair


V. het uittreedgeld, althans de uitwerking van de “681-regeling”, en de boetes zoals bedoeld onder I en II van de primaire vordering op een lager bedrag vaststelt, althans een door de rechtbank in redelijkheid vast te stellen bedrag;

VI. Avebe verbiedt de ten opzichte van [eisers] genomen besluiten ten uitvoer te leggen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid;


Primair en subsidiair


VII. Avebe veroordeelt in de proceskosten.



3.2.
Avebe voert verweer.



3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





4De voorwaardelijke vordering in reconventie

4.1.
Voor het geval de vorderingen van [eisers] geheel of gedeeltelijk worden afgewezen vordert Avebe - samengevat en na vermeerdering van eis - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

I. [eisers] ieder afzonderlijk veroordeelt tot betaling aan Avebe van de wegens onderlevering verschuldigd geworden boetes alsook het bedrag € 681,00 per gehouden aandeel voor de overdracht daarvan aan Avebe (inclusief rente en een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met rente en incassokosten, alsmede de schade als bedoeld in artikel 6:104 BW op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met rente;

II. [eisers] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.



4.2.

[eisers] voert verweer.



4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.





5Het geschil en de beoordeling daarvan

5.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen over en weer geen bezwaar hebben gemaakt tegen elkaars eiswijzigingen (in conventie en reconventie) en ziet ook overigens geen aanleiding om de eiswijzigingen buiten beschouwing te laten, zodat de rechtbank de eiswijzigingen in de beoordeling zal betrekken.


In conventie




5.2.
Tussen partijen is in de kern genomen in geschil of de volgende bepalingen in de statuten, te weten betaling van een bedrag van € 681,00 per aandeel in geval van overdracht van de aandelen aan Avebe bij opzegging van het lidmaatschap (artikel 7 lid 2 juncto artikel 6 lid 9), de opzegtermijn (artikel 5 lid 1), de leveringsverplichting (artikel 8) en de boetes indien niet wordt voldaan aan de leveringsverplichting (artikel 5 lid 8), in strijd zijn met de wet, althans artikel 2:60 BW, artikel 2:8 BW en artikel 6:248 BW, dan wel (in combinatie) in strijd zijn met artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), althans artikel 6 en 24 Mededingingswet (hierna: Mw), met als gevolg dat de (boete)besluiten van Avebe al dan niet voor vernietiging in aanmerking komen. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.





6Artikel 2:60 BW

6.1.

[eisers] stelt in de eerste plaats dat de statutaire bepalingen inzake de opzegtermijn (artikel 5 lid 1) en inzake de financiële gevolgen van de opzegging (artikel 7 juncto artikel 6 lid 9, hierna: 681-regeling) als uittreedbepalingen in de zin van artikel 2:60 BW kunnen worden aangemerkt. Volgens [eisers] zijn voornoemde statutaire bepalingen enerzijds niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de coöperatie en leveren de bepalingen anderzijds een feitelijke belemmering op van de uittredingsvrijheid. Daartoe stelt [eisers] , verkort weergegeven, dat voornoemde statutaire bepalingen verder gaan dan noodzakelijk is om een goede werking van de coöperatie veilig te stellen. Volgens [eisers] is de 681-regeling buitenproportioneel en zou volstaan kunnen worden met het verlies van het bedrag waarmee de aandelen door de leden zijn volgestort, te weten € 150,00 per aandeel. In dit verband stelt [eisers] dat in de jurisprudentie als maatstaf een uittreedregeling van 4% van de gemiddelde jaaromzet toelaatbaar wordt geacht, terwijl voor [eisers] de verhouding uittreedgeld en gemiddelde bruto jaaromzet over 2010 tot en met 2012 neerkomt op een uittreedregeling van tussen de 42,5% en 116,62% (althans 51% en 131%) van de omzet. Gelet daarop is [eisers] van mening dat hij in feite geen reële keuzemogelijkheid heeft om zich van de coöperatie los te maken. Van een keuze om de aandelen aan een derde over te dragen vóór het einde van het lidmaatschap was geen sprake omdat de coöperatieve aandelen in de periode 2013/2014 een negatieve waarde hadden. De waarde van de Avebe-aandelen is volgens [eisers] in de periode van 2005 tot en met 2015 gedaald van € 1.250,00 positief naar € 400,00 negatief. [eisers] heeft in dit verband verwezen naar een door hem overgelegd overzicht van [makelaar] te [vestigingsplaats] . Overdracht van de aandelen was daarom onmogelijk dan wel uiterst bezwaarlijk. In dit verband kan volgens [eisers] aansluiting worden gezocht bij de wettelijke grens aan de uittredingsvrijheid van een aandeelhouder in een B.V., zoals opgenomen in artikel 2:195 lid 5 BW. Onder "bezwaarlijk" valt te verstaan dat de overdracht slechts kan plaatsvinden tegen ongunstige voorwaarden en hiervan was volgens [eisers] sprake ten tijde van de opzegging van zijn lidmaatschap. Onder deze omstandigheden is er sprake van een ontoelaatbare inperking van de uittredingsvrijheid, aldus [eisers]



6.2.
Avebe betwist dat haar statutaire bepalingen in strijd zijn met artikel 2:60 BW en voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat leden van Avebe vrij zijn om uit de coöperatie te treden. De beperking van de opzegtermijn gaat niet verder dan het oogstseizoen waarin de opzegging wordt gedaan en ook uit de jurisprudentie blijkt dat een opzegtermijn van drie maanden tegen het einde van het boekjaar niet in strijd is met artikel 2:60 BW. Avebe voert verder aan dat 681-regeling geen rechtstreeks gevolg van de opzegging van het lidmaatschap is, maar een gevolg is van het niet verkopen van de aandelen aan een derde vóór het einde van het lidmaatschap. Van uittreedgeld (en een voorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW) is dan ook geen sprake. Voor zover de 681-regeling wel als een voorwaarde moet worden gezien voor beëindiging van het lidmaatschap, gaat die voorwaarde volgens Avebe niet verder dan geoorloofd. De coöperatieve gedachte is dat telers economische activiteiten bundelen, met als voordelen meer economische macht, gezamenlijke schaalvoordelen en innovatie. Het doel is meer inkomstenstabiliteit door gezamenlijk optreden. Een ieder die wil profiteren van de voordelen zal zich moeten houden aan de spelregels. Het collectieve belang weegt zwaarder dan het individuele. De 681-regeling beoogt de continuïteit en de solvabiliteit van de coöperatie en daarmee de belangen van de coöperatie en de achterblijvende leden veilig te stellen en is daarom niet in strijd met het doel en de strekking van de coöperatie. Ook de vrijheid tot uittreden blijft behouden. [eisers] heeft geen exclusieve
leveringsverplichting aan Avebe en heeft bedrijfseconomisch gezien een reële keuzemogelijkheid om zich al dan niet van de coöperatie los te maken. Er vinden jaarlijks overdrachten van aandelen aan derden plaats, zo'n 6 tot 7% van de totale aandelen. In het boekjaar 2013/2014 werden volgens Avebe 5.754 aandelen verhandeld. Het enkele feit dat de aandelen een negatieve waarde vertegenwoordigen, wil niet zeggen dat de aandelen niet overdraagbaar zijn, aldus Avebe. Het beroep op artikel 2:195 lid 5 BW kan [eisers] volgens Avebe evenmin baten. Avebe is een coöperatie en voor zover er al parallellen te trekken zijn heeft [eisers] ingestemd met de 681-regeling door lid te worden en aandelen van Avebe te verwerven, zodat [eisers] aan de regeling is gebonden.



6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt bij een coöperatie is dat aan de uittreding van een lid voorwaarden kunnen worden verbonden bij de statuten van de coöperatie (artikel 2:60 BW). Die voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie en mogen de uittreding als zodanig niet onmogelijk maken. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt blijkens artikel 2:60 BW in zoverre voor niet geschreven gehouden. De rechtbank stelt vast dat in de statuten van Avebe geen bepaling is opgenomen die voorwaarden verbindt aan de uittreding van een lid als zodanig. Wel zijn er naar het oordeel van de rechtbank bepalingen in de statuten van Avebe opgenomen die materieel dat karakter kunnen hebben. Bepalend is daarbij of een statutaire bepaling een (ongeoorloofd) belemmerend effect heeft op uittreding uit de coöperatie.


Artikel 5 lid 1 (de opzegtermijn)




6.4.
Ten aanzien van de opzegtermijn zoals opgenomen in artikel 5 lid 1 van de statuten van Avebe heeft [eisers] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de termijn niet in overeenstemming is met het doel en de strekking van de coöperatie dan wel een onaanvaardbaar belemmerend effect heeft op de uittreding als zodanig. Ook overigens is dit de rechtbank niet gebleken. De opzegging van het lidmaatschap tegen het einde van een boekjaar is overeenstemming met artikel 2:36 lid 1 BW en een opzegtermijn van drie maanden is niet zodanig belemmerend dat deze termijn onaanvaardbaar is (vgl. HR 14 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2005:AT5531).


Artikel 7 juncto artikel 6 lid 9 (de 681-regeling)




6.5.
Het verweer van Avebe dat de 681-regeling geen voorwaarde is in de zin van artikel 2:60 BW, kan Avebe, niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank kan de 681-regeling materieel het karakter van een aan de uittreding uit de coöperatie verbonden statutaire voorwaarde hebben, indien de aandelen niet verkocht zijn aan een derde en dientengevolge een vergoeding aan de coöperatie dient te worden voldaan van € 681,00 per aandeel. De aanvaardbaarheid van deze voorwaarde is, zoals overwogen in r.o. 6.3., onder meer afhankelijk van het doel en de strekking van de coöperatie. Hierbij dient met name te worden gedacht aan de intensiteit van de coöperatieve samenwerking en de mate waarin door de coöperatie wordt geïnvesteerd in het belang van haar leden. Vast staat dat bij Avebe een intensieve samenwerking plaatsvindt tussen de coöperatie en haar leden. De leden zorgen voor de levering van zetmeelaardappelen en de coöperatie draagt zorg voor de verwerking en de afzet daarvan. Ook worden er op jaarbasis prijs- en quotumafspraken gemaakt. Voorts staat vast dat de coöperatie veel heeft geïnvesteerd in deskundige medewerkers, fabrieken en hoogwaardige technieken. Zij wint uit zetmeelaardappelen naast zetmeel ook plantaardige eiwitten. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat een lid van Avebe bij uittreding op zichzelf genomen mag worden geconfronteerd met een (materiële) uittreedvoorwaarde die bestaat uit een geldelijke vergoeding. Dit is ook in lijn met het doel van de coöperatie, te weten het behalen van gemeenschappelijk voordeel door duurzame samenwerking, en de niet betwiste strekking van de coöperatie, namelijk de solidariteitsgedachte, alsmede de continuïteit en de solvabiliteit van de coöperatie. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eisers] het verweer van Avebe dat de 681-regeling de coöperatie en de achterblijvende leden beoogt te beschermen tegen de financiële gevolgen van onderbezetting, onvoldoende heeft weerlegd en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat dit anders zou zijn (vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 maart 2001, ECLI:NL:GSHE:2001:AE0845). De stelling van [eisers] dat andere coöperaties minder stringente uittreedvoorwaarden kennen en dat [eisers] gezamenlijk minder dan 1% van het totale aantal aandelen houdt, betekent niet dat de 681-regeling als zodanig in strijd is met het doel en de strekking van de coöperatie. De rechtbank zal deze stelling van [eisers] daarom als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren.



6.6.
Vervolgens liggen de vragen voor of de 681-regeling feitelijk een belemmering oplevert van de mogelijkheid om uit te treden en of sprake is van een buitensporige vergoeding. Op grond van de 681-regeling wordt aan een uittredend lid van de coöperatie de mogelijkheid geboden om zijn aandelen binnen een bepaalde termijn aan een derde of een aangewezen persoon te verkopen. Indien het uittredend lid zijn aandelen niet binnen die termijn heeft verkocht aan een (goedgekeurde) derde, is het uittredend lid verplicht om zijn aandelen aan de coöperatie over te dragen. Per aandeel is het uittredend lid een vergoeding van € 681,00 aan de coöperatie verschuldigd. Zoals hiervoor overwogen in r.o. 6.5. kan deze regeling materieel het karakter hebben van een aan de uittreding verbonden voorwaarde, indien de aandelen niet aan een derde zijn verkocht en het uittredend lid voornoemde vergoeding aan de coöperatie dient te voldoen. De in dit verband door [eisers] betrokken stelling dat hij feitelijk niet de mogelijkheid had om de aandelen aan een derde te verkopen, omdat de Avebe-aandelen in de periode 2013/2014 een negatieve waarde hadden, kan [eisers] in dit verband niet baten. Daargelaten de vraag of de Avebe-aandelen een negatieve waarde hebben of hadden, betekent een negatieve waarde van de aandelen op zichzelf genomen niet dat overdracht van die aandelen aan een derde daardoor onmogelijk is. Avebe heeft immers onweersproken tot haar verweer aangevoerd dat er jaarlijks overdrachten van aandelen aan derden plaatsvinden, alsmede dat in het betreffende boekjaar 2013/2014 in totaal 5.754 aandelen zijn verhandeld. Van een feitelijke onmogelijkheid om de aandelen aan een derde te verkopen was dan ook geen sprake. Ook de stelling van [eisers] dat de overdracht van de aandelen uiterst bezwaarlijk was, kan [eisers] niet baten. De door [eisers] gemaakte vergelijking van de 681-regeling met de (bezwaarlijkheid van) overdraagbaarheid van aandelen in een B.V. (artikel 2:195 lid 5 BW), gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Het karakter van een coöperatie en van de "aandelen" in een coöperatie verschilt wezenlijk van het karakter van een kapitaalvennootschap, vanwege de samenwerkings- en solidariteitsgedachte van de coöperatie. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is (geweest) van een reële mogelijkheid van overdracht van aandelen aan een derde.



6.7.
Voorts staat vast dat de prijs voor de aandelen in geval van overdracht van de aandelen aan de coöperatie sinds jaar en dag € 681,00 per aandeel bedraagt, hetgeen [eisers] bij zijn toetreding tot de coöperatie uit de statuten had kunnen afleiden. In zoverre was reeds op het moment van toetreding tot de coöperatie kenbaar wat de financiële gevolgen van een eventuele uittreding uit de coöperatie zouden zijn, indien [eisers] de aandelen niet aan derden zou (kunnen) verkopen, zodat [eisers] aan deze prijsbepalingsregeling is gebonden. De stelling van [eisers] dat er geen sprake is van een reële verhouding tussen de omvang van de 681-vergoeding enerzijds en de gemiddelde bruto-jaaromzet van [eisers] anderzijds, gaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin op. Het gaat in het onderhavige geval niet om een boetebeding in eigenlijke zin, maar om een vergoeding voor de aandelen in de coöperatie, die weer het gevolg is van het feit dat [eisers] de aandelen niet aan een derde heeft verkocht en geleverd. Daarnaast heeft Avebe de omvang van de door [eisers] gestelde bruto-jaar-omzetten gemotiveerd betwist (volgens Avebe is de totale omzet veel hoger) en heeft [eisers] zijn totale bruto-jaaromzet niet nader met bewijsstukken onderbouwd, zodat de juistheid van de door [eisers] gestelde bruto-jaar-omzetten niet is komen vast te staan. De door [eisers] overgelegde overzichten van de bij Avebe behaalde omzetten acht de rechtbank in dit verband onvoldoende, omdat van een exclusieve leveringsverplichting aan Avebe geen sprake was en niet in geschil is dat [eisers] ook andere omzet heeft behaald. Het voorgaande brengt met zich dat evenmin is komen vast te staan dat sprake is van een buitensporige vergoeding. Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat de
681-regeling de uittreding van leden niet op ongeoorloofde wijze belemmert, zodat geen sprake is van strijdigheid met artikel 2:60 BW.





7Artikel 101 VwEU en artikel 6 en 24 Mw

7.1.

[eisers] stelt voorts dat de 681-regeling, in combinatie met de opzegtermijn (artikel 5 lid 1 van de statuten), de leveringsverplichting (artikel 8 van de statuten) en de boetes indien niet wordt voldaan aan de leveringsverplichting (artikel 5 lid 8 van de statuten), een ontoelaatbare beperking van de mededinging oplevert. Daartoe stelt [eisers] - verkort weergegeven - dat voornoemde statutaire bepalingen niet gerechtvaardigd zijn, wanneer wordt getoetst aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidstoets die het Hof van Justitie van de EG (hierna: HvJEG) voor landbouwcoöperaties hanteert (zie HvJEG 12 december 1995, C-399/93, Jur. 1995, blz.
I-4525). Voornoemde statutaire bepalingen hebben volgens [eisers] tot gevolg dat [eisers] slechts aan één afnemer (Avebe) kan leveren. Omdat Avebe de enige zetmeelaardappelverwerker in Nederland is, zijn de gevolgen voor de beperking van de mededinging vergelijkbaar met de leden die een exclusieve leveringsverplichting hebben aan een coöperatie, aldus [eisers] Een groot aantal producenten (meer dan 2000 zetmeelaardappeltelers) is verbonden aan een vaste afnemer, zodat er in ieder geval sprake is van een merkbare beïnvloeding van de mededinging aan koperszijde.



7.2.
In dit verband stelt [eisers] voorts dat Avebe wil verhinderen dat leden aan derden leveren ingeval dit alternatief een prijsvoordeel zou opleveren, waardoor wordt beoogd de concurrentie te beperken. Door de 681-regeling in combinatie met de opzegregeling, de leveringsverplichting en de boeteregeling wordt [eisers] onevenredig beperkt in zijn commerciële vrijheid. Avebe heeft in Nederland een marktaandeel van 100% en domineert de aardappelzetmeelmarkt in Europa met een productie van ruim 40% van het totaal, zodat Avebe marktmacht heeft, aldus [eisers] In dit verband stelt [eisers] voorts dat het Hof van Justitie van de EG in het arrest Suiker Unie/Commissie (van 16 december 1975, European Court Reports 1975 - 01663) heeft geoordeeld dat een aandeel van 7,7% tot 9,5% van de Belgische suikerproducenten in de totale EG-suikerproductie, voldoende was om te spreken van een "wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt". Voor zover al zou worden geoordeeld dat Avebe op de downstreammarkt geen marktmacht bezit, staat nog niet vast dat de betreffende statutaire bepalingen geen invloed hebben op de structuur van de markt en de mededinging als zodanig. Relevant is dat een groot aantal zetmeelaardappeltelers zijn gebonden aan één afnemer. Weliswaar is [eisers] vrij om ook een ander gewas te telen, maar dan zal hij de coöperatieve aandelen moeten verkopen. Gelet op de marktsituatie is verkoop aan derden volgens [eisers] feitelijk niet mogelijk en gelet op de statuten is opzegging en de daarmee samenhangende gedwongen afgifte van aandelen aan Avebe uiterst bezwaarlijk. Dit heeft volgens [eisers] een verboden beperking van de mededinging tot gevolg. Voorts stelt [eisers] dat niet wordt voldaan aan (één van) de vereisten van de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten van Verordening 330/2010 van 20 april 2010 (hierna: GVV), te weten een maximaal marktaandeel van 30%. Bovendien is er vanaf 2012 geen sprake meer van teeltcontracten. Volgens [eisers] is daarom sprake van een inbreuk op de vrije mededinging, die niet toelaatbaar is op grond van artikel 101 VwEU en artikel 6 Mw.



7.3.
Avebe betwist dat haar statutaire bepalingen in strijd zijn met het Europese en Nederlandse mededingingsrecht en voert daartoe aan - samengevat weergegeven - dat [eisers] geen exclusieve leveringsverplichting aan Avebe heeft. [eisers] mag aardappelen en andere landbouwproducten leveren aan wie hij wil. [eisers] is slechts gehouden om de met Avebe overeengekomen hoeveelheden aan Avebe te leveren. [eisers] kan zijn aandelen ook verkopen of parkeren, waarna hij geen leveringsverplichting meer heeft. De statutaire bepalingen van Avebe moeten worden gezien als een verticale overeenkomst en niet als een verplichting door middel waarvan de markt wordt verdeeld, waarbij prijsrestricties of vergelijkbare (hardcore)-beperkingen worden opgelegd. De statuten van Avebe hebben niet de strekking de mededinging te beperken, aldus Avebe. De bepalingen hebben evenmin een merkbare beperking van de mededinging tot gevolg. De beoordeling van de vraag of de statutaire bepalingen dit gevolg hebben kan volgens Avebe worden verricht aan de hand van de Richtsnoeren inzake verticale beperkingen PbEU 2010/C 130/01 (hierna: de Richtsnoeren). Een opzeggingstermijn van drie maanden is niet ongeoorloofd volgens de Richtsnoeren, omdat een termijn van minder dan vijf jaar geoorloofd is. Verder voert Avebe aan dat zij geen marktmacht heeft op de relevante down- en upstreammarkt, zodat het onwaarschijnlijk is dat de statutaire bepalingen merkbare negatieve effecten voor consumenten hebben. Avebe betwist dat zij een marktaandeel van 40% heeft op de relevante down- en upstreammarkt. De relevante upstreammarkt is volgens Avebe de markt van alle agrarische producten die de leden van Avebe kunnen telen. Die zijn voor de telers uitwisselbaar. Dat is dus de totale Europese markt voor aardappelen, uien, suikerbieten, et cetera. Het marktaandeel van Avebe in deze markt bedraagt minder dan 1%. In de relevante downsteammarkt heeft Avebe evenmin relevante marktmacht. Die markt bestaat uit de wereldzetmeelmarkt en alle producten die als vervanging daarvoor dienen, aldus Avebe. Volgens Avebe bezit zij een marktaandeel van minder dan 5% op de downstreammarkt. Voor zover de statuten van Avebe de mededinging wel zouden beperken, dan beroept Avebe zich op de GVV. De overeenkomsten met [eisers] voldoen volgens Avebe aan alle vereisten van de GVV, zodat zij zijn vrijgesteld van artikel 101 lid 1 VwEU, voor zover zij al mededingingsbeperkend zijn.



7.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 101 lid 1 VwEU en artikel 6 lid 1 Mw verbieden overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst (het zogenaamde kartelverbod). Artikel 101 lid 1 VwEU en artikel 6 lid 1 Mw kunnen buiten toepassing worden verklaard voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen (a) beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of (b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen (zie artikel 101 lid 3 VwEu en artikel 6 lid 3 Mw).



7.5.
Voorts bepaalt artikel 2 lid 1 van de GVV dat artikel 101, lid 1 VwEU, overeenkomstig artikel 101, lid 3 VwEU buiten toepassing wordt verklaard voor verticale overeenkomsten. Een verticale overeenkomst is blijkens de definitie van de GVV een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging waarbij twee of meer, met het oog op de toepassing van de overeenkomst of de onderling afgestemde feitelijke gedraging, elk in een verschillende stadium van de productie- of distributieketen werkzame ondernemingen partij zijn en die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de partijen bepaalde goederen of diensten kunnen kopen, verkopen of doorverkopen. Aan de vrijstelling van verticale overeenkomsten worden twee (negatieve) voorwaarden gesteld,(a) het marktaandeel van de leverancier mag niet meer bedragen dan 30% van de relevante markt waarop hij contractgoederen of -diensten verkoopt en het marktaandeel van de afnemer mag ook niet meer bedragen dan 30% van de relevante markt waarop hij de contractgoederen of -diensten koopt (artikel 3 GVV) en (b) de overeenkomst mag geen zogenaamde hardekernbeperkingen omvatten (artikel 4 GVV).



7.6.
Zelfs indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de GVV, bestaat er geen vermoeden dat een verticale overeenkomst onder artikel 101 lid 1 VwEU valt of dat de overeenkomst niet aan de voorwaarden van artikel 101 lid 3 VwEU voldoet
(9e overweging in de aanhef van de GVV).



7.7.
Voor de toepassing van de GVV zijn de Richtsnoeren ontwikkeld. In punt 87 e.v. van de Richtsnoeren worden aanwijzingen gegeven voor de berekening van het marktaandeel van 30% van leveranciers en afnemers overeenkomstig de GVV. Blijkens punt 88 moet voor die berekening de relevante productmarkt en de relevante geografische markt worden bepaald. De relevante productmarkt omvat alle goederen of diensten die door de afnemers als onderling verwisselbaar worden beschouwd op grond van hun kenmerken, hun prijs en het gebruik waarvoor zij bestemd zijn. Wat de productmarkt is hangt hoofdzakelijk af van de substitueerbaarheid uit het oogpunt van de afnemers. Wanneer het geleverde product als input voor de productie van andere producten wordt gebruikt en over het algemeen niet in het eindproduct herkenbaar is, wordt de productmarkt normaliter bepaald door de voorkeur van de directe afnemers (zie punt 89 van de Richtsnoeren). De relevante geografische markt omvat het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van de relevante goederen of diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen (zie punt 88 van de Richtsnoeren).



7.8.
Indien de GVV niet van toepassing is, moet in het individuele geval worden onderzocht of de overeenkomst binnen het toepassingsgebied van artikel 101 lid 1 VwEU valt en zo ja, of aan de voorwaarden van artikel 101 lid 3 VwEU wordt voldaan (zie punt 96 van de Richtsnoeren). Hierbij is met name van belang of de overeenkomst bijdraagt tot het ontstaan, het behoud of de versterking van de marktmacht. Marktmacht is volgens punt 97 van de Richtsnoeren het vermogen om gedurende een niet onaanzienlijke periode een prijsniveau in stand te houden dat boven het niveau van concurrerende prijzen ligt. Daarbij geldt, volgens punt 98 van de Richtsnoeren, dat verticale beperkingen over het algemeen minder schadelijk zijn dan horizontale beperkingen. Bij verticale verhoudingen is het product van de ene onderneming de input van de andere onderneming en zijn de activiteiten van de partijen bij de overeenkomst complementair. Dit betekent dat de uitoefening van marktmacht door hetzij de upstreamonderneming, hetzij de downstreamonderneming, in de regel de vraag naar het product van de andere onderneming ongunstig zal beïnvloeden. Er bestaat volgens 98 van de Richtsnoeren dus doorgaans voor elk van de bij de overeenkomst betrokken ondernemingen een prikkel om de andere onderneming te beletten marktmacht uit te oefenen.



7.9.
Over telersverenigingen en artikel 101 VwEU (destijds artikel 81 EG) heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 oktober 2005 geoordeeld (ECLI:NL:HR:2005:AT5531, r.o. 3.3 en 3.4):


"3.3 (…) Art. 81 lid 1 EG verbiedt niet elke mededingingsbeperking, maar alleen die welke onverenigbaar is met de doelstellingen van de EG. Met name ten aanzien van onder meer telersverenigingen (…) geldt de regeling van (thans) art. 81 EG niet onverkort (…). Het bestaan van telersverenigingen behoort immers blijkens de considerans van de verordening (…) tot de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordening. De gemeenschapswetgever acht het daarom vanuit economisch oogpunt noodzakelijk het aanbod zoveel mogelijk via telersverenigingen te bundelen teneinde de positie van de individuele telers op de markt te verbeteren. (…)


Onder telersvereniging in de zin van deze verordening wordt (…) verstaan een rechtspersoon waarvan de statuten de aangesloten telers in het bijzonder ertoe verplichten hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. Ingevolge (…) de verordening dienen de statuten van deze verenigingen bepalingen te bevatten betreffende het aan de leden opleggen van financiële bijdragen voor de financiering van de telersvereniging en aangaande sancties bij overtreding van de statutaire bepalingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde regels. (…).




3.4

Mede tegen deze achtergrond heeft het HvJEG in zijn uitspraak van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz I-4515, kort gezegd, geoordeeld dat de strekking van de coöperatieve rechtsvorm van een ondernemingsorganisatie op zichzelf niet mededingings-beperkend is. De statutaire bepalingen die de verhouding tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractband, zijn echter niet automatisch onttrokken aan het verbod van (thans) art. 81 lid 1 van het Verdrag. Om buiten de werkingssfeer van die bepaling te blijven mogen de beperkingen die de statuten van coöperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden (de zogenaamde noodzakelijkheidstoets, rechtbank). Bovendien mogen de gevolgen van de beperkingen die de statuten de leden opleggen om hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de continuïteit en de goede werking van de coöperatie. Daarom kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de coöperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een verboden mededinging tot gevolg hebben (de zogenaamde evenredigheidstoets, rechtbank), aldus nog steeds het samengevat weergegeven oordeel van het HvJEG."



7.10.
De Hoge Raad heeft deze rechtspraak overeenkomstig van toepassing geacht op artikel 6 en 24 Mw (rechtsoverweging 3.5. van voornoemd arrest van 14 oktober 2005), zodat indien komt vast te staan dat de statutaire bepalingen van Avebe geen strijd met het Europese mededingingsrecht opleveren, dit voorts met zich brengt dat van strijd met het Nederlands mededingingsrecht geen sprake is.



7.11.
Met inachtneming van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de 681-regeling en de leveringsverplichting (artikel 8) weliswaar beperkingen op de mededinging vormen, maar dergelijke beperkingen zijn blijkens voornoemd arrest van de Hoge Raad (en het daarin genoemde arrest van de HvJEG) niet strijdig met het (Europese) recht, mits is voldaan aan de noodzakelijkheidstoets en de evenredigheidstoets (zie r.o. 7.9.). In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat de 681-regeling moet worden gezien als een verticale overeenkomst, die geen middel omvat waarmee de markt wordt verdeeld, of waarmee prijsrestricties of andere hardekernbeperkingen worden opgelegd. De 681-regeling heeft dus geen mededingingsbeperkende strekking.


Noodzakelijkheidstoets




7.12.
Het in dit verband door [eisers] gevoerde betoog dat hij feitelijk een exclusieve leveringsverplichting aan Avebe heeft, omdat hij slechts aan één afnemer kan leveren, namelijk Avebe, kan [eisers] naar het oordeel van de rechtbank niet baten. Vast staat dat een aantal telers van [eisers] hun zetmeelaardappelen van het teeltjaar 2013 aan derden (zoals de vlokkenindustrie) hebben geleverd, in plaats van aan Avebe, toen de telers op de markt een hogere prijs konden realiseren dan Avebe kon betalen. Bovendien stond het [eisers] vrij om, mits zij voldeden aan de aan de aandelen gekoppelde leveringsverplichting, andere gewassen te telen en aan derden te leveren. Van een exclusieve leveringsverplichting aan Avebe was dan ook geen sprake, ook niet de facto. Bovendien hebben de telers de mogelijkheid om gebruik te maken van de zogenaamde "parkeerregeling" (zie artikel 8 lid 5b van de statuten), indien zij in een bepaald jaar geen of minder aardappelen aan Avebe willen leveren dan zij op basis van hun aandelen verplicht zijn. Ook is, zoals hiervoor reeds overwogen in r.o. 6.6., geen sprake van een buitensporige uittreedvergoeding. De 681-regeling is immers bedoeld om de onderdekking in productie op te vangen (zie r.o. 6.5.). In dit verband is voorts onweersproken door Avebe tot haar verweer aangevoerd dat voor de continuïteit van Avebe van belang is dat de leden voldoende zetmeelaardappelen leveren. De rechtbank is daarom van oordeel dat zowel de 681-regeling als de leveringsverplichting noodzakelijk zijn om de continuïteit van Avebe als coöperatie te verzekeren, zodat in zoverre is voldaan aan de noodzakelijkheidstoets.


Evenredigheidstoets




7.13.
Het betoog van [eisers] dat hij door de 681-regeling in combinatie met de opzegregeling, de leveringsverplichting en de boeteregeling onevenredig wordt beperkt in zijn commerciële vrijheid, omdat Avebe, kort gezegd, marktmacht heeft met een marktaandeel van 100% in Nederland en van 40% in Europa, kan [eisers] evenmin baten. Uit punt 89 van de Richtsnoeren volgt (zie r.o. 7.6.) dat de productmarkt wordt bepaald door de substitueerbaarheid uit het oogpunt van de afnemers (zoals Avebe). Voorts volgt uit de door [eisers] overgelegde publicatie van ABN AMRO van januari 2014 (productie 11 bij conclusie van repliek) dat aardappelzetmeel op de wereldzetmeelmarkt slechts een bescheiden rol speelt. De wereldproductie van zetmeel wordt blijkens voornoemde publicatie voor 90% gewonnen uit maïs en tarwe. Aardappelen, tapioca en rijst vormen de overige 10%. Slechts 2,5% bestaat uit aardappelzetmeel. In de Europese Unie ligt het aandeel aardappelzetmeel blijkens voornoemde publicatie iets hoger met 14% (uitgaande van een totale zetmeelproductie in de Europese Unie van tien miljoen ton in 2012). Van die 14% is 6% afkomstig van Avebe en 8% van anderen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat van marktmacht van Avebe op de downstreamverkoopmarkt geen sprake is. Avebe concurreert met alle aanbieders van zetmeel en niet alleen met de aanbieders van aardappelzetmeel, zoals [eisers] heeft betoogd. Het beroep van [eisers] op het arrest Suiker Unie/Commissie van het Hof van Justitie van de EG kan [eisers] niet baten. Het aandeel van Avebe in de Europese Unie is lager dan het aandeel van de Suiker Unie in de totale Europese suikerindustrie en ook overigens is niet komen vast te staan dat een aandeel van 6 % in de gegeven omstandigheden voldoende is om van marktmacht te kunnen spreken. Zoals reeds overwogen in r.o. 7.5. kunnen negatieve effecten op de mededinging zich voordoen wanneer het marktaandeel van de afnemer op de downstreammarkt alsmede van de leverancier op de upstreammarkt meer dan 30% bedraagt. Gelet op het feit dat het marktaandeel van Avebe op de downstreammarkt in ieder geval aanzienlijk lager is dan 30%, is aan voornoemde cumulatieve voorwaarden niet voldaan en is de rechtbank daarom van oordeel dat in het voorliggende geval geen merkbare beperking van de mededinging heeft plaatsgevonden. Het voorgaande brengt voorts met zich dat Avebe aan de eisen van de GVV voldoet (zie r.o. 7.5.), zodat Avebe is vrijgesteld van het bepaalde in 101, lid 1 VwEU. Door Avebe is daarnaast (onder verwijzing naar r.o. 2.12. van het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:
BX8559) onbetwist aangevoerd dat uit (punt 194 van) de Richtsnoeren volgt dat wanneer de afnemer op de downstreammarkt geen markmacht bezit, het onwaarschijnlijk is dat merkbare negatieve effecten voor de consumenten optreden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de 681-regeling en de leveringsverplichting, afzonderlijk noch gezamenlijk, noch in combinatie met de opzegregeling en de boeteregeling een merkbare beperking van de mededinging tot gevolg hebben. Hoewel consumentenwelvaart niet het enige doel is dat de regelgeving van artikel 101 VwEU nastreeft, heeft [eisers] naar het oordeel van de rechtbank geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de overige doelstellingen van artikel 101 VwEU (zoals de bescherming van de structuur van de markt en de mededinging als zodanig) op onaanvaardbare wijze worden doorkruist door de
681-regeling, al dan niet in combinatie met de leveringsverplichting, de opzegregeling en de boeteregeling. Aldus is ook voldaan aan de evenredigheidstoets en is niet komen vast te staan dat de statutaire bepalingen van Avebe strijd met het Europees en het Nederlands mededingingsrecht opleveren. De door [eisers] gevorderde verklaringen voor recht zijn daarom niet toewijsbaar.





8Artikel 2:8 BW en 6:248 lid 2 BW

8.1.

[eisers] stelt verder dat de opgelegde boetes wegens onderlevering (artikel 5 lid 8 van de statuten) alsmede de gefactureerde bedragen uit hoofde van de 681-regeling, in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW), dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (artikel 6:248 lid 2 BW), zodat de in dat verband door Avebe genomen besluiten volgens [eisers] vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 BW. Daartoe stelt [eisers] - verkort weergegeven - dat de continuïteit van de bedrijven van [eisers] in gevaar kwam doordat de uitbetalingsprijzen van Avebe volgens [eisers] structureel beneden de kostprijs lagen. [eisers] heeft in dit verband een kostprijsberekening overgelegd van de Nederlandse Akkerbouw Vereniging (hierna: NAV) met betrekking tot de oogst van 2010, waaruit volgens [eisers] blijkt dat bij een (netto-)opbrengst van 40.000 kg per ha wordt uitgegaan van een kostprijs van
€ 0,088. Bij deze opbrengst bedraagt de kostprijs + ondernemersmarge € 0,102. Voorts heeft [eisers] kostprijsberekeningen overgelegd van [eiser sub 2] (eiser sub 2) en [eiser sub 6] (eiser sub 6) over de jaren 2012 en 2013. Ook hieruit volgt volgens [eisers] dat de kostprijs bij een opbrengst van 42.500 kg per ha respectievelijk € 0,0838 en € 0,0884 bedragen. Indien rekening wordt gehouden met 5 tot 15% tarra en stenen-correctie varieert de kostprijs van € 0,0882 tot € 0,1040. Daarnaast heeft [eisers] een kostprijsberekening van de [eisers sub 4 en 5] (eisers sub 4 en 5) overgelegd, waaruit blijkt dat de kostprijs bij een opbrengst van 42.000 kg per ha € 0,106 bedraagt. Indien rekening wordt gehouden met een marge van 15% voor ondernemersrisico bedraagt een redelijke opbrengstprijs volgens [eisers] € 0,128 per netto kg aardappelen. De uitbetalingsprijs van de campagne 2013/2014 bedroeg slechts 5,8 eurocent per kg zetmeelaardappelen. [eisers] stelt voorts dat er bij hem sprake is van een situatie waarin (veelal) het agrarisch bedrijf van de ouders is overgenomen, er forse investeringen zijn gepleegd en de financieringslasten (relatief) hoog zijn, zodat [eisers] in een economische dwangpositie kwam te verkeren door de lage uitbetalingsprijs, in combinatie met de 681-regeling, de leveringsverplichting en de hoge boetes.



8.2.
Ook stelt [eisers] dat Avebe de door haar gewekte verwachtingen ten aanzien van de uitbetalingsprijs niet heeft waargemaakt. In de toelichting op de Voorwaarden Avebe U.A. Teeltjaar 2013 staat volgens [eisers] vermeld dat het saldo van de zetmeelaardappelteelt gemiddeld over de jaren duidelijk hoger zal moeten liggen dan de teelt van voertarwe. In vergelijking met granen zijn er voor de zetmeelteler grotere risico's en investeringen. Daarom zou per hectare zetmeelaardappelen minimaal € 500,00 meer moeten worden geboden ten opzichte van tarwe. Ook in de nieuwsbrief van Avebe "Blik op 2012" is meegedeeld dat de doelstelling is om aan het einde van het betreffende boekjaar een concurrerende campagneprijs voor aardappelen uit de betalen. Feit is echter dat de prijs van voertarwe beduidend hoger ligt dan van zetmeelaardappelen, aldus [eisers] Als gevolg van de structureel te lage aardappelprijzen hebben de aandelen voorts een negatieve waarde gekregen, waardoor zij volgens [eisers] niet verhandelbaar zijn. Onder die omstandigheden is heffing van uittreedgeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, te meer omdat Avebe geen schade lijdt ten gevolge van de opzegging van het lidmaatschap, aldus [eisers] De opzegging per 1 augustus 2014 van [eiser sub 2] c.s. heeft immers pas gevolgen voor de campagne 2014/2015. Van de leden die hun lidmaatschap hebben opgezegd valt geen aanvoer van aardappelen meer te verwachten en Avebe hoeft geen zorg meer te dragen voor de afzet van deze aardappelen. Ook is volgens [eisers] niet gebleken dat de eventuele lagere aanvoer als gevolg van het niet voldoen aan de leveringsverplichting heeft geleid tot (financiële) problemen.



8.3.

[eisers] stelt voorts dat de boetes buitensporig zijn in verhouding tot de (betwiste) schade. De onderlevering was immers ingegeven door economische noodzaak. Volgens [eisers] is in dit verband tevens relevant dat Avebe weinig of geen inspanningen heeft verricht om alsnog nakoming van de leveringsverplichting te verkrijgen. Ook is er geen sprake van individuele leveringscontracten en heeft [eisers] geen expliciete toezegging aan Avebe gedaan met betrekking tot de hoeveelheden te leveren aardappelen in het betreffende teeltjaar. In dit verband stelt [eisers] voorts dat Avebe aan [eiser sub 1] B.V. (eiseres sub 1) geen leveringsschema en inventarisatieformulieren heeft doen toekomen, zodat er ten aanzien van [eiser sub 1] B.V. geen sprake is van een leveringsverplichting en een grondslag voor de boete. Voor zover [eisers] al door Avebe is verzocht om alsnog te leveren, wijst [eisers] erop dat dit op een zo laat tijdstip tijdens de campagne is gedaan, dat [eisers] niet meer kon voldoen aan het verzoek. Voornoemde omstandigheden brengen volgens [eisers] met zich dat de verzochte ontheffing van de leveringsverplichting had moeten worden verleend, dan wel dat de boetes op nihil hadden moeten worden gesteld. Avebe wordt bovendien dubbel gecompenseerd als gevolg van het toepassing geven aan zowel de 681-regeling als aan de boetes wegens onderlevering.



8.4.
Avebe betwist dat de 681-regeling en de boetebesluiten in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en voert daartoe aan - samengevat weergegeven - dat de aardappelprijzen van Avebe niet structureel te laag zijn en beneden de kostprijs, zoals [eisers] stelt. Avebe verwijst in dit verband onder meer naar een boek dat de Universiteit Wageningen uitbrengt met de titel 'Kwantitatieve Informatie Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt' (hierna: KWIN AGV) uit 2012, waaruit Avebe een aantal pagina's heeft overgelegd. Hierin staat volgens Avebe dat zetmeelaardappelen een opbrengst per ha hebben van gemiddeld € 3.375,00 en tarwe een opbrengst per ha. van gemiddeld € 1.464,00. De opbrengst van zetmeelaardappelen is dus aanmerkelijk hoger dan die van tarwe. Ook het saldo (opbrengst minus variabele kosten) is hoger. Voorts verwijst Avebe naar door haar overgelegde gegevens van het Landbouw Economisch Instituut (hierna: LEI), waaruit blijkt dat akkerbouwbedrijven met zetmeelaardappelen in de jaren 2011 tot en met 2014 een aanmerkelijk beter resultaat hebben geboekt dan akkerbouwbedrijven zonder zetmeelaardappelen, maar met graanteelt. [eisers] kon met de aardappelzetmeelteelt dus een goed resultaat realiseren volgens Avebe. Avebe betwist in dit verband voorts de door [eisers] genoemde kostprijs van € 8,00 per 100 kg en voert onder verwijzing naar het overgelegde overzicht van KWIN AGV aan dat de gemiddelde kostprijs van zetmeelaardappelen € 1.779,00 per ha bedraagt. Ook de kostprijsberekeningen van NAV, [eiser sub 2] , [eiser sub 6] en de [eisers sub 4 en 5] worden door Avebe betwist. Ten aanzien van de uitbetalingsprijs voert Avebe aan dat een gemiddelde teler de laatste drie jaar een uitbetalingsprijs van € 7,50 per 100 kg aardappelen heeft ontvangen. De telers met lagere zetmeelgehaltes hebben minder ontvangen, bijvoorbeeld € 5,00 per 100 kg en de telers met hogere zetmeelgehaltes hebben meer ontvangen, zoals € 9,00 per 100 kg. Daar bovenop ontvangt [eisers] nog een van de zetmeelaardappelteelt losgekoppelde Europese subsidie, die is gebaseerd op het aandelenbezit van [eisers] in het teeltseizoen 2011. Avebe heeft in dit verband een berekening overgelegd waaruit volgt dat [eisers] een subsidievoordeel geniet van € 2.000,00 per Avebe aandeel over de periode 2012 tot 2019. Dit subsidievoordeel behoudt [eisers] volgens Avebe ondanks de opzegging van het lidmaatschap.



8.5.
Avebe betwist verder dat zij toezeggingen zou hebben gedaan over de door haar uit te betalen prijzen. Avebe is voor het coöperatieve resultaat afhankelijk van de oogst en daarmee van het aanbod van aardappelen van haar leden en de variabele marktomstandigheden. Pas na de campagne wordt de zogenaamde campagneprijs bekend gemaakt aan de leden. [eisers] heeft volgens Avebe daarom ten onrechte niet voldaan aan zijn leveringsverplichting. Avebe heeft [eisers] meerdere malen op die verplichting gewezen. Pas ruim nadat het teeltseizoen was aangevangen, in oktober en december 2013, heeft [eisers] meegedeeld dat hij niet zou leveren. Op dat moment kon Avebe haar bedrijfsvoering niet meer aanpassen. Avebe voert verder aan dat zij heeft geprobeerd om [eisers] te overtuigen om lid te blijven, maar dat [eisers] dit niet wilde horen. Volgens Avebe heeft [eisers] haar geen serieuze kans geboden om het lidmaatschap te continueren. De boete waarop Avebe aanspraak maakt ten gevolge van de onderlevering is daarom niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus Avebe. De toevoer van aardappelen aan Avebe is een optelsom van alle aandeelverplichtingen van alle leden. Iedere onderlevering per aandeel leidt volgens Avebe per definitie tot schade. De capaciteit van de fabriek wordt dan niet (volledig) benut en Avebe mist de marge. De boeteregeling is daarom nodig om de coöperatie te verzekeren van voldoende commerciële basis van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van de leden en in de leveringen aan de coöperatie. Ook de 681-regeling is volgens Avebe niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De overdracht van aandelen is niet onmogelijk of uiterst bezwaarlijk en de omstandigheid dat de aandelen een negatieve waarde kunnen hebben is een ondernemersrisico dat voor rekening van [eisers] zelf komt. Gelet daarop, op de stelling van [eisers] dat hij thans meer renderende gewassen teelt en op het feit Avebe aanzienlijke schade lijdt door het wegvallen van de leveranties, zijn de besluiten van Avebe naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, aldus Avebe.



8.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Dit betreft de zogenoemde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende maatregel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit betreft de zogenoemde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dient de rechtbank de nodige terughoudendheid te betrachten. Dit geldt ook voor het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW waarin staat dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regeling niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het antwoord op de vraag of de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op - in dit geval - de statutaire bepalingen in de weg staan, hangt af van tal van omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de statutaire bepalingen, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop de bepaling tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich de strekking van de bepaling bewust is geweest, mede in verband met de aard en de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen (vgl. HR19 mei 1967, Saladin/HBU, ECLI:NL:HR:1967: AC4745 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6162).



8.7.
Voorts bepaalt artikel 2:15 BW dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.


Bedrijfseconomische belangen, uitbetalingsprijs structureel beneden kostprijs




8.8.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat onvoldoende is komen vast te staan dat [eisers] relatief hoge financieringslasten heeft, zoals [eisers] heeft gesteld. [eisers] heeft niet geconcretiseerd welke eisers het bedrijf van hun ouders hebben overgenomen, wanneer dit was en tegen welk bedrag, noch welke eisers "fors" hebben geïnvesteerd in hun onderneming en tegen welke bedragen. De rechtbank zal de gestelde hoge financieringslasten van [eisers] daarom als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren. De juistheid van de door [eisers] gestelde bruto-jaar-omzetten, te weten
€ 50.754,00 voor [eiser sub 1] B.V., € 48.000,00 voor [eiser sub 2] , € 520.974,84 voor [eiser sub 3] , € 248.598,00 voor [eiser sub 4] en [eiser sub 5] gezamenlijk, € 33.868,00 voor [eiser sub 6] en € 97.599,00 voor [eiser sub 7] , is evenmin komen vast te staan. Zoals hiervoor reeds overwogen in r.o. 6.6. heeft [eisers] de gestelde bruto-jaar-omzetten onvoldoende adequaat onderbouwd, te minder omdat [eisers] slechts bewijsstukken heeft overgelegd van bij Avebe behaalde omzet en niet in geschil is dat [eisers] ook elders omzet heeft behaald.



8.9.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat [eisers] de kostprijzen voor ieder van eisers sub 1 tot en met 7 afzonderlijk, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. [eisers] heeft weliswaar kostprijsberekeningen overgelegd van [eiser sub 2] en [eiser sub 6] , alsmede van de maatschap van [eiser sub 4] en [eiser sub 5] , maar Avebe heeft de juistheid van deze berekeningen gemotiveerd weerlegd. Zo is onweersproken door Avebe aangevoerd dat in de berekening van NAV ten onrechte met een hoeveelheid van 40.000 kg per ha wordt gerekend, terwijl een hoeveelheid van 43.000 kg of hoger gebruikelijk is. Ook de uitbetalingsprijs van € 0,04 per kg is volgens Avebe niet juist. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de (niet betwiste) gemiddelde uitbetalingsprijs van Avebe 7,5 cent per kg bedraagt, hetgeen overeenkomt met de prijs die in de overgelegde KWIN AGV-berekening wordt gehanteerd. Voorts is onweersproken door Avebe tot haar verweer aangevoerd dat aan de kostenzijde met een te hoge kilogramprijs voor pootgoed is gerekend. Ten aanzien van de kostprijsberekening van [eiser sub 2] en [eiser sub 6] is onbetwist door Avebe aangevoerd dat zij met een hogere kostprijs exclusief land en arbeid rekenen dan KWIN AGV, namelijk met een kostprijs van ongeveer € 2.000,00 per ha in plaats van € 1.779,00, alsmede dat [eiser sub 2] en [eiser sub 6] met ongewoon hoge grondlasten rekenen namelijk € 1.150,00 en € 1.175,00 per ha, terwijl de regionorm pachtprijzen op minder dan de helft ligt. Voorts wordt de post algemene kosten niet nader toegelicht en rekenen [eiser sub 6] en [eiser sub 2] met een opbrengst van 42.500 kg per ha, hetgeen - onbetwist - onder het gemiddelde ligt. Verder heeft Avebe onweersproken aangevoerd dat in de berekening van [eisers sub 4 en 5] relatief hoge pootgoedkosten en hoge kosten van gewas en gewasbeschermingsmiddelen zijn meegenomen, alsmede dat met een veel te lage opbrengst per ha is gerekend. Het voorgaande brengt met zich dat de juistheid van de door [eisers] gestelde kostprijzen niet is komen vast te staan. De omstandigheid dat de door [eisers] gestelde feitelijke uitbetalingsprijs in negatieve zin afwijkt van de genoemde gemiddelde uitbetalingsprijs van 7,5 cent per kg, kan in dit verband niet aan Avebe worden toegerekend. De hoogte van de uitbetalingsprijs hangt immers af van de hoogte van het zetmeelgehalte van de geleverde zetmeelaardappelen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet komen vast te staan dat de uitbetalingsprijs structureel beneden de kostprijs heeft gelegen, zoals [eisers] betoogt.



8.10.
Ten aanzien van de door Avebe aangevoerde ontvangst door [eisers] van een (losgekoppelde) Europese subsidie (naast de uitbetalingsprijs) is de rechtbank van oordeel dat [eisers] de juistheid van de door Avebe overgelegde toelichting van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, niet althans onvoldoende heeft weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid van deze toelichting uitgaat. Uit deze toelichting blijkt dat de kilogrammen zetmeelequivalent uit het teelcontract van de teler van 2011 de basis vormen van de telerssteun voor zetmeelaardappelen, zodat de aandelen Avebe die [eisers] in 2011 had relevant zijn voor de ontvangst van de subsidie door [eisers] De stelling van [eisers] dat voor de toekenning van de subsidie vereist is dat de ondernemer actief landbouwer is in 2015 en subsidiabele landbouwgrond in gebruik heeft, kan [eisers] in dit verband niet baten. Immers, gesteld noch gebleken is dat [eisers] niet (meer) aan voornoemde vereisten voldoet, nog daargelaten dat (boete)besluiten waarvan vernietiging wordt gevorderd grotendeels in 2014 zijn genomen. Aldus is niet komen vast te staan dat [eisers] door toedoen van Avebe in een financiële noodsituatie is komen te verkeren.


Niet nakoming door Avebe van gewekte verwachtingen




8.11.
Anders dan [eisers] heeft betoogd kan naar het oordeel van de rechtbank uit de door [eisers] overgelegde stukken (Voorwaarden Teeltjaar 2013, Jaarverslag Avebe 2012/2013 en Avebe 'Blik op 2012') niet een concrete toezegging worden afgeleid dat Avebe aan haar leden een hogere aardappelprijs zal uitkeren dan de prijs voor tarwe. Voorts volgt uit het door Avebe overgelegde overzicht KWIN AGV dat de opbrengt van zetmeelaardappelen over 2012 hoger is dan de opbrengst van tarwe en dat dit ook geldt voor het saldo (opbrengst minus variabele kosten). De juistheid van dit overzicht is niet betwist door [eisers] De stelling van [eisers] dat KWIN AGV geen rekening houdt met de bewerkingskosten en kosten van grond en gebouwen, kan [eisers] in dit verband niet baten. Vast staat dat KWIN AGV deze kosten bij geen enkele teelt in de berekeningen heeft meegenomen, omdat die kosten er ook zijn als er andere gewassen geteeld worden. In dit verband is onweersproken door Avebe aangevoerd dat die vaste kosten sterk verschillen van bedrijf tot bedrijf, zodat een vergelijking op basis van het saldo tot het beste resultaat leidt ("appels met appels"). Ook het door Avebe overgelegde overzicht van LEI is op zichzelf genomen niet betwist door [eisers] , zodat de rechtbank ervan uitgaat dat akkerbouwbedrijven met zetmeelaardappelen in de jaren 2011 tot en met 2014 een beter resultaat hebben geboekt dan akkerbouwbedrijven zonder zetmeelaardappelen, maar met graanteelt. De stelling van [eisers] dat [eiser sub 7] (eiser sub 7) een tekort heeft van € 24.354,42 ten opzichte van tarweteelt, kan [eisers] niet baten. [eisers] heeft dit bedrag niet nader gespecificeerd en evenmin met bewijsstukken onderbouwd, hetgeen gelet op voornoemde gemotiveerde betwisting van Avebe wel op de weg van [eisers] had gelegen. Aldus is niet komen vast te staan dat Avebe de door haar gedane toezeggingen jegens haar leden niet is nagekomen.


Disproportionaliteit boete en werkelijk geleden schade, geen expliciete toezegging levering in teeltjaar 2013 en geen gelegenheid tot nakoming




8.12.
Dat de boete wegens onderlevering disproportioneel zou zijn ten opzichte van de werkelijk geleden schade door Avebe, is de rechtbank niet gebleken. De boete bedraagt € 125,00 per ton te weinig geleverd zetmeel. Dit komt bij een zetmeelgehalte van 19% neer op een bedrag van € 2,38 per 100 kg aardappelen. Dit bedrag acht de rechtbank redelijk, te meer omdat [eisers] de mogelijkheid had om gebruik te maken van de parkeerregeling indien hij geen of minder aardappelen aan Avebe wilde leveren of daartoe wegens een tegenvallende oogst niet in staat was. De parkeerregeling is voordeliger dan de boete. De stelling van [eisers] dat Avebe geen schade heeft geleden, kan [eisers] in dit verband niet baten. Vast staat dat de toevoer van aardappelen aan Avebe een optelsom is van alle aandeelverplichtingen van alle leden. Het verweer van Avebe dat dit betekent dat iedere onderlevering per definitie tot schade leidt, omdat de capaciteit van de fabriek dan niet wordt benut en Avebe marge mist, is onvoldoende adequaat door [eisers] weersproken. [eisers] heeft weliswaar gesteld dat dit niet uit de door Avebe overgelegde artikelen in het tijdschrift Boerderij Vandaag van 21 en 25 november 2014 blijkt en evenmin uit het jaarverslag 2013/2014 van Avebe, maar in het eerstgenoemde artikel staat vermeld dat in 2013/2014 6% minder aardappelen door Avebe zijn verwerkt dan in 2012/2013, waardoor Avebe de productiecapaciteit niet optimaal kon benutten, met een lagere omzet tot gevolg. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat Avebe schade heeft geleden doordat [eisers] niet aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan. De omstandigheid dat in het artikel diverse oorzaken voor de onderlevering worden genoemd en er niet specifiek over het niet voldoen aan de leveringsverplichting wordt gesproken, doet aan het voorgaande niet af. Vast staat immers dat [eisers] voor het teeltjaar 2013/2014 niet aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan, alsmede dat een lager percentage aardappelen dat kan worden verwerkt tot een minder optimale benutting van de productiecapaciteit leidt met schade tot gevolg. De stelling van [eisers] dat Avebe dan maar maatregelen had moeten treffen of [eisers] in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog na te komen, treft geen doel. [eisers] is immers door het aangaan van het lidmaatschap bij Avebe de verplichting aangegaan om de met Avebe overeengekomen hoeveelheden zetmeelaardappelen aan Avebe te leveren. Voorts staat vast dat [eisers] door Avebe meerdere malen op die leveringsverplichting is gewezen. Gelet daarop gaat de stelling van [eisers] dat Avebe te weinig inspanningen heeft verricht niet op en de stelling dat [eisers] geen expliciete toezegging heeft gedaan met betrekking tot de hoeveelheid te leveren aardappelen voor het teeltjaar 2013 evenmin. Dit laatste is gelet op de leveringsverplichting en gelet op het feit dat van de parkeerregeling geen gebruik is gemaakt, niet relevant. Dit geldt ook voor de stelling van [eisers] dat Avebe aan [eiser sub 1] B.V. (eiseres sub 1) geen leveringsschema's en inventarisatieformulieren heeft doen toekomen, zodat er volgens [eisers] überhaupt geen sprake is van een leveringsverplichting. Die verplichting vloeit immers voorts uit het lidmaatschap. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan ieder van de eisers opgelegde boetes wegens onderlevering daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.


681-regeling




8.13.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 8.5 tot en met 8.7 is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eisers] nog slechts de mogelijkheid van opzegging van het lidmaatschap van Avebe resteerde om de bedrijven van [eisers] (financieel) te kunnen continueren. Van een economische noodsituatie van [eisers] is de rechtbank niet, althans onvoldoende gebleken. Onder die omstandigheden is de (handhaving van de) 681-regeling naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De regeling beoogt immers de coöperatie alsmede de achterblijvende leden te beschermen tegen onderbezetting en de financiële consequenties daarvan. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen in r.o. 6.5. is overwogen over het doel en de strekking van de coöperatie, alsmede naar hetgeen in r.o. 6.6. is overwogen over de toelaatbaarheid van de 681-regeling. De rechtbank acht de 681-regeling daarom niet in strijd met artikel 2:8 BW dan wel artikel 6:248 BW. De stelling van [eisers] dat Avebe dubbel wordt gecompenseerd voor de onderbezetting door het factureren van € 681,00 per aandeel en het opleggen van boetes wegens onderlevering, zal de rechtbank als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren. Onweersproken is door Avebe tot haar verweer aangevoerd dat de opgelegde boetes betrekking hebben op het niet voldoen aan de leveringsverplichting in het teeltjaar 2013 (voorafgaand aan de opzegging van het lidmaatschap). Ook het verweer van Avebe dat de 681-regeling voornamelijk ziet op toekomstige schade voor Avebe - omdat de leveranties aan Avebe niet worden gecontinueerd - is onvoldoende door [eisers] betwist. De omstandigheid dat Avebe de aandelen aan derden zou kunnen overdragen, zoals [eisers] betoogt, kan in dit verband niet aan Avebe worden tegengeworpen. Aan [eisers] is immers de mogelijkheid geboden om de aandelen aan een derde te verkopen. Van een dubbele compensatie is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.



8.14.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwende is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de aan ieder van [eisers] opgelegde boetes wegens onderlevering (artikel 5 lid 8) alsmede de gefactureerde bedragen uit hoofde van de 681-regeling, in strijd zijn met artikel 2:8 BW dan wel met artikel 6:248 BW, zodat de in dat verband door Avebe genomen besluiten (alsmede de daarop volgende besluiten van de Raad van Commissarissen) niet vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 BW. [eisers] heeft onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan Avebe [eisers] niet aan de betreffende statutaire bepalingen zou mogen houden. De door [eisers] gevorderde vernietiging van de betreffende besluiten zal daarom worden afgewezen.





9Artikel 6:258 BW

9.1.

[eisers] beroept zich voorts op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW. Daartoe stelt [eisers] - verkort weergegeven - dat er door Avebe structureel een prijs wordt uitbetaald die beneden de kostprijs ligt, waardoor de aandelen een negatieve waarde hebben en niet verhandelbaar zijn, terwijl zowel [eisers] als Avebe bij het aangaan van de overeenkomst zijn uitgegaan van het behalen van voordeel uit de samenwerking. Op grond daarvan mag Avebe een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet verwachten en dient deze te worden gewijzigd, aldus [eisers]



9.2.
Avebe betwist dat sprake is van onvoorziene omstandigheden en voert daartoe aan - samengevat weergegeven - dat geen sprake is van een uitbetalingsprijs die beneden de kostprijs ligt of van onverhandelbare aandelen. De (vermeende) gewijzigde omstandigheden zijn volgens Avebe het gevolg van beslissingen van [eisers] zelf, waarvoor [eisers] het ondernemersrisico draagt. Voorts voert Avebe aan dat partijen juist wel hebben voorzien in de omstandigheid van opzegging van het lidmaatschap en het uitblijven van de overdracht van aandelen aan een derde.



9.3.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat met "onvoorziene omstandigheden" in de zin van artikel 6:258 BW wordt gedoeld op omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst hebben voorgedaan, terwijl partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van het intreden van die omstandigheden. Bij de beoordeling van de door [eisers] gestelde omstandigheden zal de rechtbank dezelfde terughoudendheid dienen te betrachten als bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 20 februari 1998, Briljant Schreuders/ABP, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587). De door [eisers] gestelde economische omstandigheden behoren naar het oordeel van de rechtbank tot het ondernemersrisico van [eisers] en zijn daarom in beginsel niet onvoorzien. Dit geldt ook voor de verhandelbaarheid van de aandelen van Avebe. Reeds om die reden is aldus geen sprake van onvoorziene omstandigheden, nog daargelaten dat de gestelde economische noodsituatie van [eisers] niet is komen vast te staan.





10Artikel 6:94 BW

10.1.

[eisers] stelt verder dat de structureel te lage uitbetalingsprijzen en de economische dwangpositie van [eisers] grond zijn voor matiging van de boetes wegens onderlevering conform artikel 6:94 BW, te meer omdat volgens [eisers] niet is gebleken dat Avebe schade heeft geleden als gevolg van de onderlevering. Bovendien zijn de opgelegde boetes volgens [eisers] disproportioneel in verhouding tot de gemiddelde bruto-jaaromzet bij Avebe. De boetes zijn daarom buitensporig en onaanvaardbaar. Ook stelt [eisers] dat in het verleden wel vaker sprake is geweest van niet dan wel onderlevering, terwijl er geen boete is opgelegd. Bovendien verkeert Avebe volgens [eisers] in een machtspositie ten opzichte van haar leden, omdat de omvang van de leveringsverplichting en de uitbetalingsprijzen eenzijdig door het bestuur van Avebe worden vastgesteld.



10.2.
Avebe betwist dat de boetes op grond van artikel 6:94 BW voor matiging in aanmerking komen. Daartoe voert Avebe aan dat de boetes conform de statuten zijn opgelegd, omdat [eisers] niet aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan. Volgens Avebe lijdt zij bovendien per definitie schade als er niet of minder wordt geleverd dan afgesproken. Ook had [eisers] gebruik kunnen maken van de parkeerregeling. [eisers] heeft er echter voor gekozen om zijn zetmeelaardappelen aan derden te leveren in plaats van aan Avebe, omdat hij bij die derden een hogere prijs voor de zetmeelaardappelen kon krijgen. Bovendien bedraagt de boete beduidend minder dan de schade die Avebe lijdt. Volgens Avebe bedraagt haar schade minstens € 300,00 per ton zetmeel als telers niet leveren. Avebe voert verder aan dat zij aan alle leden dezelfde boete oplegt per niet geleverde ton zetmeel, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals een plotselinge misoogst of het niet kunnen telen vanwege ziekte. Bij [eisers] was daarvan echter geen sprake, aldus Avebe. Ook betwist Avebe dat zij een machtspositie heeft ten opzichte van haar leden. Avebe is juist van haar leden afhankelijk.



10.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf brengt met zich dat de rechtbank pas van haar bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Bij die beoordeling is niet alleen de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete van belang, maar ook de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (vgl. HR 27 april 2007, Intrahof/Bart Smit, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
Vast staat dat er sprake was van onderlevering zijdens [eisers] , zonder dat er sprake was van een rechtvaardigingsgrond. Ook acht de rechtbank de omvang van de boete niet buitensporig (zoals hiervoor overwogen in r.o. 8.7) en gaat de rechtbank er vanuit dat Avebe schade heeft geleden doordat [eisers] niet aan zijn leveringsverplichting heeft voldaan (zie r.o. 8.7). Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de schade die Avebe heeft geleden aanmerkelijk lager is dan de aan [eisers] opgelegde boetes, zijn gesteld noch gebleken, zodat niet is komen vast te staan dat toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leidt, nog daargelaten dat enkel een (buitensporig) verschil tussen de boete en de door Avebe geleden schade nog geen matiging van de boete rechtvaardigt. Ook is niet komen vast te staan dat in andere, vergelijkbare, situaties geen of lagere boetes zijn opgelegd. Volgens Avebe was in de situaties waarin geen of lagere boetes zijn opgelegd, geen sprake van (met [eisers] ) vergelijkbare gevallen en gesteld noch gebleken is dat dit anders zou zijn. [eisers] stelt weliswaar dat er bij [eiser sub 3] (eiser sub 3) sprake was van een tegenvallende oogst, maar van een misoogst is niet gebleken en [eiser sub 3] heeft de gestelde tegenvallende oogst ook overigens niet nader met bewijsstukken onderbouwd. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat Avebe in een machtspositie verkeert ten opzichte van haar leden. Dit strookt ook niet met het doel en strekking van de coöperatie die is gebaseerd op solidariteit. Ook heeft [eisers] onvoldoende onderbouwd waarom de gestelde machtspositie in de gegeven omstandigheden een matiging van de boete zou rechtvaardigen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de opgelegde boetes wegens onderlevering te matigen.



10.4.
Ten aanzien van de 681-regeling overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de 681-regeling een boetebeding is (zie r.o. 6.6.) die voor matiging in aanmerking dient te komen.



10.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen in conventie van [eisers] onder I, II en III (zie r.o.3.1) zullen worden afgewezen, zodat wordt voldaan aan de voorwaarde van de door Avebe ingestelde vorderingen in reconventie. Ten aanzien van de door [eisers] gevorderde betaling van het van [eisers sub 4 en 5] ingehouden aardappelgeld ter zake het teeltjaar 2014/2015 (zie r.o. 3.1 onder IV) is de rechtbank van oordeel dat Avebe zich gerechtvaardigd op opschorting en verrekening van die vordering met haar vorderingen in reconventie op [eisers sub 4 en 5] heeft mogen beroepen, op de hierna in r.o. 11.1. te bepalen wijze. De door Avebe in reconventie ingestelde vordering beantwoordt immers aan het door [eisers sub 4 en 5] gevorderde bedrag en ook overigens wordt voldaan aan de vereisten voor opschorting en verrekening. Dit brengt met zich dat de in conventie gevorderde wettelijke handelsrente over het nog niet betaalde aardappelgeld zal worden afgewezen op grond van artikel 6:119a lid 6 BW. De in dit verband door [eisers] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten bestaan uit de door Avebe in reconventie gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, namelijk € 1.176,00 voor [eiser sub 4] en € 1.392,85 voor [eiser sub 5] , die Avebe met een beroep op opschorting met het aardappelgeld heeft verrekend en waarvan zij in reconventie betaling vordert. Gelet op de toewijzing van het beroep van Avebe op verrekening en op de hiernavolgende overwegingen in r.o. 11.3. zal de door [eisers] gevorderde (terug)betaling van de op het aardappelgeld ingehouden buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. Ten aanzien van het van [naam] (geen procespartij) door Avebe ingehouden aardappelgeld ter zake het teeltjaar 2014/2015 overweegt de rechtbank ten overvloede dat Avebe dit aardappelgeld inmiddels heeft betaald.





11Reconventie

11.1.
Gelet op de instandhouding van de (boete)besluiten van Avebe, acht de rechtbank de in reconventie door Avebe gevorderde betaling van de van ieder van [eisers] afzonderlijk gevorderde boetes wegens onderlevering (voor het teeltjaar 2013) toewijsbaar, alsmede de gevorderde betaling van het bedrag van € 681,00 per gehouden aandeel voor de overdracht van de aandelen aan Avebe. Ten aanzien van [eiser sub 1] B.V. en [eiser sub 4] heeft Avebe ook nog betaling gevorderd van een boete wegens onderlevering voor het teeltjaar 2012. Tegen deze boetes is geen op zichzelf staand verweer gevoerd, zodat de rechtbank deze boetes (verminderd met "agio payment") als onbetwist zal toewijzen. Voorts is geen op zichzelf staand verweer gevoerd tegen de door Avebe gevorderde bedragen "FSS INV. 2013", zodat ook deze bedragen als onweersproken zullen worden toegewezen. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank de navolgende hoofdsommen toewijsbaar acht voor ieder van [eisers] afzonderlijk, op basis van de door Avebe bij conclusie van eis in reconventie overgelegde en niet betwiste overzichten (weergegeven in punt 72) en voor [eisers sub 4 en 5] (na vermeerdering van eis) op basis van het overzicht overgelegd als productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie:
a. voor [eiser sub 1] B.V. : € 4.054,88 (boete 2012) + € 19.000,00 (boete 2013) + € 25.878,00 (681-regeling) verminderd met agio payment (zie voor een specificatie voornoemd overzicht) = € 48.136,70;
b. voor [eiser sub 2] : € 15.000,00 (boete 2013) + € 20.430,00 (681-regeling) + € 321,39 (FSS Inv. 2013) verminderd met uiteenlopende bedragen (zie voornoemd overzicht) = € 36.422,62;
c. voor [eiser sub 3] : € 155.908,75 (boete 2013) + € 251.970,00 (681-regeling) verminderd met uiteenlopende bedragen (zie voornoemd overzicht) = € 367.185,60;
d. voor [eiser sub 4] : € 35.000,00 (boete 2013) + € 7.630,00 (boete 2012) + € 47.670,00 (681-regeling) verminderd met (onder meer) agio payment (zie voornoemd overzicht) = € 85.241,06 verminderd met het aardappelgeld ter zake het teeltjaar 2014/2015, naar rato van de aandelen in de [eisers sub 4 en 5] neerkomend op een bedrag van € 55.577,72 = € 29.663,34;
e. voor [eiser sub 5] : € 62.000,00 (boete 2013) + € 84.444,00 (681-regeling) verminderd met agio payment (zie voornoemd overzicht) = € 142.352,00 verminderd met het aardappelgeld ter zake het teeltjaar 2014/2015, naar rato van de aandelen in de [eisers sub 4 en 5] neerkomend op een bedrag van € 98.451,97 = € 43.900,03;
f. voor [eiser sub 6] : € 29.000,00 (boete 2013) + € 323,19 (FSS Inv. 2013) + € 39.498,00 (681-regeling) verminderd met agio payment (zie voornoemd overzicht) = € 68.299,19;
h. voor [eiser sub 7] : € 49.000,00 (boete 2013) + € 66.738,00 (681-regeling) + € 257,74 (FSS Inv. 2013) verminderd met agio payment (zie voornoemd overzicht) = € 115.113,74.



11.2.
In geschil is of [eisers] over de toegewezen boetes wegens onderlevering en de bedragen uit hoofde van de 681-regeling wettelijke handelsrente aan Avebe is verschuldigd, alsmede of [eisers] gehouden is om de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten aan Avebe te voldoen. Volgens Avebe is er sprake van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. [eisers] betwist dit. De rechtbank overweegt als volgt. Zowel de opgelegde boetes wegens onderlevering als de vergoeding van € 681,00 bij uittreding (bij het uitblijven van verkoop van de aandelen aan derden) kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als handelstransacties in de zin van artikel 6:119a BW (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6935). Volgens de Parlementaire Geschiedenis van artikel 6:119a BW geldt het handelsrenteregime niet voor betalingen bij wijze van schadeloosstelling (MvT TK 28 239, 2001-2002, nr. 3, p. 10). Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor een boeteverplichting en een uittreedregeling althans indien die (mede) strekken tot compensatie van schade, zoals in het onderhavige geval. De boete strekt immers ter compensatie van de door Avebe geleden schade wegens onderlevering in het teeltjaar 2013 en de 681-regeling strekt ter compensatie van toekomstige schade. De gevorderde vergoeding van wettelijke handelsrente is daarom niet toewijsbaar. De (subsidiair) gevorderde wettelijke rente is wel verschuldigd en zal worden toegewezen vanaf de vervaldata van de betalingstermijnen van de verschillende bedragen, zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente.



11.3.
Ten aanzien van de door Avebe gevorderde buitengerechtelijke incassokosten stelt de rechtbank vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt voorts vast dat Avebe voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De door Avebe gevorderde bedragen zijn conform het in het Besluit bepaalde tarief en als zodanig toewijsbaar, namelijk € 1.256,37 voor [eiser sub 1] B.V., € 1.139,23 voor [eiser sub 2] , € 3.610,93 voor [eiser sub 3] , € 1.176,52 voor [eiser sub 4] , € 1.392,85 voor [eiser sub 5] , € 1.458,00 voor [eiser sub 6] en € 1.926,14 voor [eiser sub 7] .



11.4.
Avebe vordert voorts een vergoeding van door haar geleden schade, voor zover die schade de toegewezen boetes overtreft. Daartoe stelt Avebe - verkort weergegeven - dat de boete gelijk is aan € 2,38 per 100 kg aardappelen met een zetmeelgehalte van 19%. Avebe heeft aan haar leden een bedrag van € 7,127 per 100 kg aardappelen met 19% zetmeel betaald. Als [eisers] de opgelegde boetes betaalt, dan heeft hij bij 19% zetmeel en een verkoopprijs van € 9,642 of meer (bij de levering aan derden op de spotprijsmarkt) per 100 kg winst genoten door zijn tekortkoming in de nakoming van de leveringsverplichting, aldus Avebe. In dit verband stelt Avebe voorts dat de spotprijsmarkt destijds meer dan € 15,00 per 100 kg was. Ook stelt Avebe dat haar schade wegens onderleveranties groter is dan de opgelegde boetes van € 125,00 per ton zetmeel. De kosten van de onderbezetting van de fabriek bedroegen in 2013 meer dan € 110,00 per ton zetmeel en het gemis aan verkoopmarge bedroeg in het oogstseizoen 2013 ongeveer € 190,00 per ton zetmeel, zodat haar schade volgens Avebe in totaal € 300,00 per ton zetmeel bedraagt. Het voordeel van [eisers] is daarom vele malen hoger dan de opgelegde boetes. Avebe vordert dit voordeel van [eisers] op grond van artikel 6:104 BW, vermeerderd met de wettelijke rente en op te maken bij staat.



11.5.
Deddens c.s betwist dat Avebe schade heeft geleden, alsmede dat hij voordeel heeft genoten. Daartoe voert [eisers] aan - samengevat weergegeven - dat Avebe de beweerdelijk geleden schade niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Voor zover er al sprake is van schade, dan geldt voor Avebe de verplichting tot beperking van de schade als bedoeld in artikel 6:101 BW. Hieraan heeft Avebe volgens [eisers] niet voldaan, omdat Avebe zich niet heeft ingespannen om alsnog levering te verkrijgen. [eisers] betwist voorts dat de onderlevering aan hem kan worden toegerekend. Nakoming van de leveringsverplichting was immers te bezwaarlijk. Ook betwist [eisers] dat er een causaal verband bestaat tussen de onderlevering en de beweerdelijk geleden schade, alsmede dat de vermeende schade de boetes overtreft. De door [eisers] genoten winst zoals door Avebe is voorgesteld, is volgens [eisers] onjuist. Het netto voordeel is kleiner. Verder hebben niet alle eisers aardappelen geteeld in het betreffende jaar, zodat geenszins vast staat dat [eisers] voordeel heeft genoten.



11.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juni 1981 (ECLI:NL:HR:1980:AC3099) geoordeeld dat de schadestaatprocedure er mede toe kan strekken om vast te stellen dat de eisende partij schade heeft geleden, zodat het verweer van [eisers] dat het maar de vraag is of Avebe daadwerkelijk schade heeft geleden om die reden niet aan de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure in de weg staat. Ook acht de Hoge Raad voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat de mogelijkheid dat schade als gevolg van toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatige daad is of zal worden geleden aannemelijk is gemaakt (vgl. HR 27 november 1998, NJ 1999, 197 en HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7435).



11.7.
Zoals hiervoor reeds overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat de onderlevering aan [eisers] kan worden toegerekend, omdat van een rechtvaardigingsgrond geen sprake was (zie r.o. 10.3). Ook acht de rechtbank het aannemelijk dat Avebe door die onderlevering schade heeft geleden (zie r.o. 8.7). Daarnaast is onweersproken door Avebe gesteld dat in de nieuwe statuten in artikel 5 lid 8 de maximale boete wegens onderlevering op initiatief van de ledenraad van Avebe is verhoogd van € 125,00 per ton zetmeel naar
€ 300,00 per ton zetmeel, in verband met de omvang van haar schade in geval van onderbezetting van de fabriek en de daarbij behorende gemiste verkoopmarge. Verder wordt door [eisers] erkend dat er (bij een aantal eisers) sprake is geweest van een netto-voordeel door de levering van zetmeelaardappelen aan derden in het teeltjaar 2013. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank aannemelijk acht dat de door Avebe geleden schade mogelijk hoger is dan de omvang van de (toegewezen) boetes, alsmede dat [eisers] mogelijk voordeel heeft genoten. Gelet daarop en op het feit dat de schade niet kan worden begroot vanwege de afwijzing van de vordering in incident ex artikel 843a Rv, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure voor toewijzing gereed ligt. Het antwoord op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van [eisers] en de mogelijke schade van Avebe kan ook in de schadestaatprocedure aan de orde komen, evenals het door [eisers] gedane beroep op artikel 6:101 BW. De schadestaatprocedure is niet beperkt tot (uitsluitend) het vaststellen van de feitelijke omvang van de schade (vgl. HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185, HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321, HR 27 november 1998, NJ 1999, 685 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229). De over de schadevergoeding gevorderde wettelijke rente zal eveneens in de schadestaatprocedure aan de orde dienen te komen.



11.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen en de vorderingen in reconventie zullen worden toegewezen (met uitzondering van de gevorderde wettelijke handelsrente).


Voorts in conventie en reconventie




11.9.

[eisers] zal als de zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Avebe worden in conventie vastgesteld op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00.

De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
De kosten aan de zijde van Avebe worden in reconventie vastgesteld op:
- salaris advocaat € 2.580,00 (2 punten × 0,5 × tarief € 2.580,00).

De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.





12De beslissing
De rechtbank


in conventie


12.1.
wijst de vorderingen af;



12.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van Avebe tot op heden vastgesteld op € 1.523,00;


in reconventie



12.3.
veroordeelt [eiser sub 1] B.V. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 50.912,88 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 48.136,70 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.4.
veroordeelt [eiser sub 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 37.561,85 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 36.422,62 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.5.
veroordeelt [eiser sub 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 370.796,53 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 367.185,60 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.6.
veroordeelt [eiser sub 4] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 30.839,86 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 29.663,34 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.7.
veroordeelt [eiser sub 5] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 45.292,88 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 43.900,03 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.8.
veroordeelt [eiser sub 6] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 69.757,19 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 68.299,19 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.9.
veroordeelt [eiser sub 7] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Avebe te betalen een bedrag van € 117.039,88 (hoofdsom en buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 115.113,74 vanaf de vervaldata van betalingstermijnen van de verschillende bedragen (zoals weergegeven in de overzichten van Avebe in punt 72 van de conclusie van eis in reconventie en in productie 26 bij conclusie van repliek in reconventie) tot aan de dag van volledige betaling, telkens na een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente, alsmede tot betaling aan Avebe van een nader bij staat op te maken schadevergoeding;



12.10.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, aan de zijde van Avebe tot op heden vastgesteld op € 2.580,00;


voorts in conventie en reconventie




12.11.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat;



12.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;



12.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen, mr. M.A.B. Faber-Siermann enmr. M. Sanna, bijgestaan door mr. A. Hut, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
7 december 2016.



type: 698/ah
Link naar deze uitspraak