Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2022:1543 
 
Datum uitspraak:25-05-2022
Datum gepubliceerd:05-08-2022
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:AWB_18_1939 en 21_1005
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Trefwoorden:agrarisch
glastuinbouw
glastuinbouwbedrijf
intensieve veehouderij
omgevingsvergunning
stikstofdepositie
varkens
veehouderij
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 18/1939 en 21/1005


uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
het college van gedeputeerde staten van Overijssel, eiser,
gemachtigde: A. van Konijnenburg,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder,
gemachtigde: mr. E. van Kerkhoven.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] B.V., te [plaats] ,
gemachtigde: mr. M.R. Plug.




Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft verweerder aan [derde belanghebbende] B.V., gevestigd aan de [adres] (hierna te noemen: [derde belanghebbende] ) een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor een aardwarmte-installatie.

Eiser heeft op 4 september 2018 tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. Deze rechtbank heeft het beroepschrift op 11 oktober 2018 doorgestuurd naar de rechtbank Overijssel. Dit is het beroep met zaaknummer AWB 18/1939.


[derde belanghebbende] heeft bij brief van 19 oktober 2018 laten weten dat zij als derde-partij aan het geding wil deelnemen en heeft bij brief van 12 december 2018 een schriftelijke reactie op het beroep van eiser gegeven.

Verweerder heeft op 29 maart 2019 een verweerschrift ingediend.

Op 21 april 2021 heeft verweerder aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor uitbreiding van de bestaande aardwarmte-installatie met extra bronnen en installaties.

Op 27 mei 2021 heeft eiser ook tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroepschrift is op
1 juni 2021 ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland. Deze rechtbank heeft het beroepschrift op 16 juni 2021 doorgestuurd naar de rechtbank Overijssel. Dit is het beroep met zaaknummer AWB 21/1005.
Bij besluit van 31 mei 2021 heeft verweerder aan [derde belanghebbende] een omgevings-vergunning (hierna: wijzigingsvergunning) verleend, waarbij de omgevingsvergunning van 24 juli 2018 is gewijzigd (verplaatsing van de stookketel van [derde belanghebbende] naar [bedrijf 1] ). Het beroep met zaaknummer AWB 18/1939 heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op deze wijzigingsvergunning.

Verweerder heeft op 22 oktober 2021 een aanvullend verweerschrift ingediend met betrekking tot beide beroepen.

Partijen hebben hierna nog nadere reacties ingediend.

De beroepen zijn behandeld op de zitting van 5 november 2021. Eiser heeft zich op die zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J. van den Berg. Voor verweerder zijn verschenen zijn gemachtigde en M.E.J. Pieters. [derde belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door haar financieel directeur

[naam 1] .

De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken op de zitting van 5 november 2021 geschorst omdat zij nog niet over alle informatie beschikt die nodig is om het onderzoek te kunnen afronden en uitspraak te kunnen doen.

Bij brief van 8 november 2021 heeft de rechtbank [derde belanghebbende] in de gelegenheid gesteld nog nadere informatie, onderbouwd met documenten, te verstrekken over de levering van aardwarmte aan derden.


[derde belanghebbende] heeft bij brief van 11 november 2021 nadere informatie verstrekt en heeft daarbij aanvullende documenten overgelegd.

Partijen hebben vervolgens nog nadere reacties ingediend.

Nu geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht (nogmaals) ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek gesloten.




Overwegingen



Om welke vergunningen gaat het in deze zaken?


Oprichtingsvergunning


1.1
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft verweerder aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning (hierna: oprichtingsvergunning; artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1° en sub 3°, van de Wabo) verleend voor het oprichten van een inrichting of mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van aardwarmte. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden. De inrichting bevindt zich op de locatie [plaats] , gelegen in de gemeente Noordoostpolder, [adres] .

In de toelichting bij de aanvraag is vermeld dat binnen het mijnbouwwerk warm water vanuit de diepe ondergrond wordt opgepompt en vervolgens ontgast en gefilterd. Het water wordt vervolgens naar de warmtewisselaars geleid, waar de warmte wordt overgedragen aan een secundair warmtenet waarmee deze warmte wordt verdeeld over diverse glastuinbouw-bedrijven. Verder blijkt uit de toelichting dat, nadat het bronwater is opgepompt, het in de ontgassingstank komt. Die scheidt het bronwater van het gas. Het uit de ontgassingstank vrijkomende gas wordt behandeld en richting de ketel (of in de toekomst warmtekracht-koppelingsinstallatie) gevoerd om te worden verbrand. De hierbij vrijkomende warmte wordt aan het warmtenetwerk toegevoegd.

In de aan [derde belanghebbende] verleende winningsvergunning is vermeld dat de warmteafzet gemakkelijk is te organiseren, omdat [bedrijf 1] de enige afnemer van warmte is.


Uitbreidingsvergunning



1.2
Verweerder heeft op 21 april 2021 aan [derde belanghebbende] een omgevings-vergunning verleend voor uitbreiding van de bestaande aardwarmte-installatie met extra bronnen en installaties (hierna: uitbreidingsvergunning).


Wijzigingsvergunning



1.3
Op 31 mei 2021 heeft verweerder aan [derde belanghebbende] een omgevings-vergunning verleend waarbij de oprichtingsvergunning van 24 juli 2018 is gewijzigd. De wijziging houdt - kort gezegd - in dat de stookinstallatie waarin het bijproduct geogas wordt verbrand, van [derde belanghebbende] is verplaatst naar [bedrijf 1] .



1.4
De beroepen van eiser richten zich tegen alle drie hiervoor genoemde omgevings-vergunningen.




Is eiser bevoegd om beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten?

2.1
In deze zaken ziet de rechtbank zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiser bevoegd is om beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onderdeel a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is afdeling 1.2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In bijlage I bij de Chw is in categorie 1, onder 1.1 vermeld:
“aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van biogas, biomassa, getijdenenergie, golfenergie, hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas of hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte, omgevingswarmte, osmose, rioolwaterzuiveringsgas, stortgas, waterkracht en zonne-energie.”

Ingevolge artikel 1.4 van de Chw kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, geen beroep instellen tegen een besluit als dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort.


2.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de bestreden besluiten in deze zaken alle drie betrekking op ruimtelijke of infrastructurele projecten als bedoeld in categorie 1, onder 1.1 van bijlage I van de Chw, die betrekking hebben op de aanleg of uitbreiding van productie-installaties ten behoeve van de productie van hernieuwbare warmte met behulp van aardwarmte.

Verder is eiser een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan. Omdat de bestreden besluiten zijn gericht tot [derde belanghebbende] en niet tot eiser, volgt uit artikel 1.4 van de Chw dat eiser niet bevoegd is om beroep in te stellen tegen die besluiten.



2.3
Echter, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, is de rechtbank van oordeel dat deze volledige uitsluiting van eiser tot de bestuursrechter zich niet verdraagt met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden van 25 juni 1998 (het Verdrag van Aarhus, hierna te noemen: het Verdrag).

De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS: 2021:786, uit voornoemd arrest van het Hof afgeleid dat het recht van belanghebbenden om beroep in te stellen tegen Aarhus-besluiten niet afhankelijk mag worden gesteld van deelname aan de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. In haar uitspraak van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021: 2390, heeft de Afdeling overwogen dat deze conclusie alle belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb betreft, dus ook bestuursorganen die ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb als belanghebbend kunnen worden aangemerkt.

Hoewel genoemde rechtspraak van het Hof en de Afdeling ziet op de beperking van de beroepsmogelijkheid ingevolge artikel 6:13 van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat deze rechtspraak eveneens dient te gelden voor artikel 1.4 van de Chw, omdat deze bepaling zelfs nog verder gaat dan artikel 6:13 van de Awb en een volledige uitsluiting van leden van het betrokken publiek – in dit geval eiser – van de toegang tot de bestuursrechter inhoudt.



2.4
Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 1.4 van de Chw daarom in dit geval buiten toepassing worden gelaten en is eiser bevoegd om beroep in te stellen tegen de bestreden besluiten.




Zijn de beroepen van eiser ontvankelijk?

2.5

[derde belanghebbende] heeft zich in haar reactie van 12 december 2018 op het standpunt gesteld dat de beroepen van eiser niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat eiser:
a. geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten, en
b. geen procesbelang heeft bij de beroepen.



2.6
Aanvankelijk heeft [derde belanghebbende] ook aangevoerd dat eiser niet tijdig een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit voor de oprichtingsvergunning en dat het beroep tegen die vergunning – en daarmee ook het beroep tegen de wijzigingsvergunning van 31 mei 2021 – (mede) om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Deze stelling heeft [derde belanghebbende] op de zitting echter laten vallen, zodat de rechtbank daar niet meer op in hoeft te gaan en zich zal beperken tot de hiervoor onder a en b genoemde stellingen van [derde belanghebbende] .


Is eiser belanghebbende bij de bestreden besluiten?



2.7
Ingevolge artikel 1:3 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder ‘belanghebbende’ wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd.



2.8
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015: 2230, is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd, als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dat belang toekent.



2.9
De rechtbank overweegt dat de taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de bescherming van Natura-2000 gebieden, zoals “De Weerribben”, op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) berusten bij de provincie en daarmee bij eiser. Uit dien hoofde moet eiser bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor mijnbouwactiviteiten erop toezien dat op een juiste manier wordt getoetst of de Wnb van toepassing is en of een ontheffing op grond van die wet nodig is voor de betreffende activiteiten.



2.10
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de behartiging van het belang van de bescherming van “De Weerribben” aan eiser is toevertrouwd en dat eiser uit dien hoofde belanghebbende is bij de bestreden besluiten.


Heeft eiser (voldoende) procesbelang?



2.11

[derde belanghebbende] stelt dat het procesbelang van eiser is gelegen in de bescherming van het Natura-2000 gebied “De Weerribben”, maar dat hij met deze beroepen dat doel niet kan bereiken, omdat bij een eventuele gegrondverklaring van de beroepen de ecologische situatie van “De Weerribben” feitelijk niet zal verbeteren. Als door vernietiging van de vergunningen de aardwarmte-installatie niet gebruikt zou kunnen worden, zal volgens [derde belanghebbende] de huidige stikstofdepositie door de glastuinbouwinrichtingen niet veranderen, omdat de bestaande warmtekrachtkoppelings-installaties (WKK’s) dan volledig in gebruik zullen moeten blijven.



2.12
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het instellen van het beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.



2.13
Eiser stelt zich op het standpunt dat de aardwarmte-installatie van [derde belanghebbende] en de glastuinbouwinrichting van [bedrijf 1] als één inrichting in de zin van de milieuwetgeving en als één project in de zin van de natuurwetgeving moeten worden beoordeeld. Als eiser in het gelijk zou worden gesteld, zou hij met deze beroepen kunnen bereiken dat de bestreden besluiten worden vernietigd en dat mogelijk alsnog een natuurvergunning moet aanhaken. Het is immers niet zo dat de uitkomst van een gezamenlijke beoordeling van de effecten van de aardwarmte-installatie en de glastuinbouwinrichting al bij voorbaat vaststaat. Pas uit een gezamenlijke beoordeling zal blijken wat de effecten daarvan zijn voor het Natura 2000-gebied “De Weerribben” en of het noodzakelijk is om maatregelen te treffen om deze effecten te mitigeren. Anders dan [derde belanghebbende] lijkt te stellen, betekent een vernietiging van de bestreden besluiten niet dat het project per definitie geen doorgang kan vinden en dat teruggevallen zal moeten worden op de WKK’s; het betekent enkel dat het project zal moeten worden getoetst aan de Wnb. Bij die toetsing heeft eiser, als beschermer van N2000-gebieden, belang.



2.14
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser (voldoende) procesbelang heeft bij de beroepen.



2.15
De rechtbank is tevens van oordeel dat eiser ook na het besluit van 31 mei 2021, waarbij de vergunning van 24 juli 2018 is gewijzigd, belang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het besluit van 24 juli 2018. Immers is de vraag in geschil of er sprake is van één project in de zin van de Wnb en in dat kader zou de locatie van de gasstookinstallatie relevant kunnen zijn.


Conclusie



2.16
Op grond van wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van eiser ontvankelijk zijn en daarom inhoudelijk kunnen worden beoordeeld.




Inhoudelijke beoordeling

3.1
Eiser is het niet eens met de oprichtingsvergunning en de wijzigingsvergunning die verweerder aan [derde belanghebbende] heeft verleend, omdat hij van mening is dat de Wnb daarbij had moeten aanhaken.



3.2
Gelet op de onmiddellijke nabijheid van de aardwarmte-installatie en de glastuinbouw-inrichting, de onderlinge technische, organisatorische en functionele bindingen, alsmede de onderlinge samenhang en noodzakelijkheid van deze installaties, vormen de aardwarmte-installatie van [derde belanghebbende] en het glastuinbouwbedrijf van [bedrijf 1] volgens eiser samen één inrichting voor de Wabo en één project voor de Wnb. Eiser is daarom van mening dat alle activiteiten binnen die (gezamenlijke) inrichting bij de beoordeling van de effecten op de natuur moeten worden meegenomen, dus niet alleen de aardwarmte-installatie op zichzelf, maar ook de activiteiten binnen de inrichting die niet direct aan mijnbouw gerelateerd zijn, maar die wel invloed (kunnen) hebben op het Natura 2000-gebied “De Weerribben”, te weten die van de paprikakwekerijen. Dit leidt er volgens eiser toe dat voor de inrichting een Wnb-vergunning nodig is.



3.3
Het beroep van eiser tegen de wijzigingsvergunning komt er in het kort op neer dat eiser stelt dat verweerder door het verlenen van die vergunning heeft ingestemd met het verplaatsen van de stookinstallatie uit de inrichting van [derde belanghebbende] naar [bedrijf 1] . Dat heeft tot gevolg dat er voor [derde belanghebbende] geen Wnb-vergunning nodig is. Omdat eiser echter van mening is dat [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] samen één inrichting vormen voor de Wabo en dat tevens sprake is van één project voor de Wnb, is volgens eiser voor dat geheel wel een Wnb-vergunning nodig.



3.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aardwarmte-installatie een op zichzelf staande inrichting is ten opzichte van de nabijgelegen glastuinbouwinrichting van [bedrijf 1] . Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat sprake is van een afzonderlijke rechtspersoon en dat de activiteit winning en levering van aardwarmte weliswaar complementair is aan de glastuinbouw, maar niet onlosmakelijk daarmee is verbonden. De aardwarmte-installatie deelt daarnaast geen gezamenlijke voorzieningen met de glastuinbouwinrichting, zoals bedrijfsruimtes, opslagplaatsen en nutsaansluitingen. Dit alles in aanmerking genomen, gaat het volgens verweerder om afzonderlijke inrichtingen en afzonderlijke projecten in de zin van de Wnb.

Daar komt volgens verweerder nog bij dat er vanuit een oogpunt van toezicht en bevoegd gezag een sterke voorkeur bestaat om de aardwarmtewinning als een zelfstandige inrichting te beschouwen. Mijnbouwactiviteiten en glastuinbouwactiviteiten vereisen elk specifieke kennis en expertise, die nu bij afzonderlijke bevoegde gezagen en toezichthouders aanwezig is.

Uit de AERIUS-calculatie, waarbij de totale emissie van de stookinstallatie en de emissies van de te verwachten voertuigbewegingen van en naar [derde belanghebbende] zijn doorgerekend, blijkt volgens verweerder dat de drempelwaarden voor deposities op Natura-2000 gebieden niet worden overschreden en dat de Wnb daarom niet aanhaakt bij de omgevingsvergunning(en) voor de aardwarmte-installatie.



4.1
De rechtbank overweegt dat bij de beslissing op een aanvraag om een omgevings-vergunning ingevolge de Wabo moet worden beoordeeld of het toestemmingsstelsel van de Wnb daarbij aanhaakt. Het bevoegd gezag dient daarbij na te gaan of de gegevens die de aanvrager heeft aangeleverd juist en compleet zijn en of alle installaties die samen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm) en één project voor de Wnb vormen bij de beoordeling zijn meegenomen.



4.2
Gelet op het voorgaande spitsen de beroepen tegen de oprichtings- en de wijzigings-vergunning zich toe op de vraag of [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] moeten worden beschouwd als één inrichting in de zin van de Wm en als één project in de zin van de Wnb.

De rechtbank zal allereerst onderzoeken of in dit geval sprake is van één inrichting in de zin van de Wm.



4.3
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wm wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.



4.4
Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.



4.5
Zoals blijkt uit de rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van
2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1325, is het voor het bestaan van voldoende bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wm niet noodzakelijk dat alle vermelde bindingen aanwezig zijn. Anderzijds is een enkele binding niet voldoende om uit te gaan van één inrichting.



4.6
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder andere de uitspraken van
24 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF2503, en 21 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004: AQ3623, is het bestaan van enkel functionele en technische bindingen tussen bedrijven bij het ontbreken van relevante organisatorische bindingen onvoldoende om uit te gaan van één inrichting.


Organisatorische bindingen



4.7
Eiser is van mening dat bij [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] weliswaar sprake is van meerdere rechtspersonen, maar dat de zeggenschap daarover bij één en dezelfde persoon berust, de heer [naam 2] (hierna te noemen: [naam 2] ). Hij heeft volgens eiser de zeggenschap over zowel [derde belanghebbende] als [bedrijf 1] . De feitelijke situatie is naar de mening van eiser bepalend en niet of de activiteiten worden verricht door verschillende rechtspersonen.



4.8
De rechtbank overweegt dat volgens de jurisprudentie van de Afdeling sprake is van een organisatorische binding als de (reële) zeggenschap over (de bedrijfsvoering van) alle activiteiten die worden verricht, bij dezelfde persoon of personen berust.



4.9
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van organisatorische bindingen tussen [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] . Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.



4.10
Uit de door [derde belanghebbende] overgelegde gegevens van de Kamer van Koophandel is gebleken dat [holding] B.V. zowel enig aandeelhouder en bestuurder van [derde belanghebbende] B.V. is, alsook van [bedrijf 1] B.V. [holding] B.V. wordt bestuurd door [bedrijf 2] B.V. en die rechtspersoon heeft als enig aandeelhouder [bedrijf 3] B.V., waarvan [naam 2] bestuurder is. [bedrijf 3] B.V. heeft als bestuurder de [bedrijf 4] . [naam 2] is ook bestuurder van deze stichting.



4.11
Zoals uit bovenstaande gegevens blijkt, is er weliswaar sprake van meerdere rechtspersonen, maar de reële zeggenschap over de bedrijfsvoering van alle activiteiten ten aanzien van het glastuinbouwbedrijf en de aardwarmte-installatie berust uiteindelijk bij [naam 2] . Daarom is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een organisatorische binding tussen [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] .


Technische en functionele binding



4.12
De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdeling blijkt dat sprake is van een technische binding als gemeenschappelijk gebruik wordt gemaakt van bepaalde voorzieningen, bijvoorbeeld gas,- water,- en elektriciteitsvoorzieningen.



4.13
Er is sprake van een functionele binding als goederen, diensten, personeel en/of bedrijfsmiddelen worden uitgewisseld.



4.14
Eiser is van mening dat er een technische binding is tussen de aardwarmte-installatie, de stookinstallatie en de diverse tuinbouwkassen van [bedrijf 1] . Nog daargelaten of het plaatsen van de stookinstallatie buiten de inrichting wel mogelijk is, verandert deze wijziging van de inrichting daar volgens eiser niets aan. Er is en blijft volgens eiser sprake van technische bindingen tussen alle onderdelen van [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] . De warmte van de aardwarmte-installatie wordt via een warmtenet verdeeld over de vier glastuinbouwbedrijven van [bedrijf 1] . Dat warmtenet verzorgt zowel de distributie naar de verschillende (delen van de) kassen als de afgifte van warmte binnen de verschillende (delen van de) kassen.



4.15
Er is volgens eiser sprake van een functionele binding tussen [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] door de levering van aardwarmte door [derde belanghebbende] aan de kassen van [bedrijf 1] . Voor de uitbreiding van het aantal geothermische bronnen is een nieuwe winningsvergunning aangevraagd, waarin is vermeld dat de warmteafzet gemakkelijk is te organiseren, omdat [bedrijf 1] de enige afnemer van aardwarmte is.



4.16

[derde belanghebbende] heeft ter zitting de gelegenheid gekregen haar ter zitting ingenomen standpunt dat zij niet alleen levert aan [bedrijf 1] maar ook aan andere afnemers, nader met stukken te onderbouwen.

Bij brief van 11 november 2021 heeft [derde belanghebbende] stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar standpunt. Eiser heeft daarop een reactie gegeven. [derde belanghebbende] heeft naar aanleiding daarvan geen nadere stukken ter onderbouwing van haar standpunt in het geding gebracht.



4.17
De rechtbank is uit de door [derde belanghebbende] aangeleverde stukken gebleken dat [bedrijf 1] haar energie afneemt van [derde belanghebbende] en deze doorverkoopt aan ECL Netwerk B.V. (hierna: ECL). [bedrijf 1] koopt weer energie terug van ECL als dat nodig is. [bedrijf 1] en ECL hebben een contract gesloten over het over en weer kopen en verkopen van energie, maar er is geen contract overgelegd van [derde belanghebbende] met ECL of met andere afnemers.

De rechtbank komt tot de conclusie dat [derde belanghebbende] maar één rechtstreekse afnemer van aardwarmte heeft, namelijk [bedrijf 1] . [derde belanghebbende] levert niet rechtstreeks aan anderen. Als er al energie naar anderen gaat, dan gaat dat via [bedrijf 1] en heeft [derde belanghebbende] daar geen invloed op. Dat in beginsel de mogelijkheid bestaat om ook energie aan anderen te leveren doet er voor de uitleg van het inrichtingenbegrip uit de Wm niet aan af dat dit feitelijk niet gebeurt en dat [derde belanghebbende] alleen aan [bedrijf 1] levert.



4.18
De rechtbank stelt voorts vast dat uit de stukken blijkt dat het warmtenet binnen het ECL-gebied en dus het leidingenstelsel een rechtstreekse binding toont tussen [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] .



4.19
Op grond van wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat sprake is van organisatorische, technische en functionele bindingen tussen de aardwarmte-installatie van [derde belanghebbende] en de glastuinbouwinrichtingen van [bedrijf 1] .


Onmiddellijke nabijheid



4.20
De vraag is of de genoemde organisatorische, technische en functionele bindingen teniet worden gedaan door de afstand(en) tussen de aardwarmte-installatie van [derde belanghebbende] en de glastuinbouwinrichtingen van [bedrijf 1] .
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.



4.21
Om de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wm te kunnen beschouwen, is naast het bestaan van onderlinge technische, organisatorische en/of functionele bindingen ook vereist dat de installaties in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.



4.22
Eiser is van mening dat er voor de aardwarmte-installatie en het kassencomplex van [bedrijf 1] aan de [adres] zonder meer sprake is van onmiddellijke nabijheid, omdat de percelen aan elkaar grenzen. Om diezelfde reden vindt eiser ook dat er tussen de aardwarmte-installatie en de locatie van [bedrijf 1] aan de [adres] enerzijds en de locaties [locatie] anderzijds sprake is van onmiddellijke nabijheid. De wijzigingsvergunning van 21 april 2021 betreft alleen de aanleg van extra geothermische bronnen naast de bestaande geothermische bronnen. Daarmee verandert er volgens eiser niets aan de ligging van de overige bedrijfsonderdelen.



4.23
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de jurisprudentie over het begrip “onmiddellijk nabijheid” casuïstisch is. Er gelden geen vaste afstanden als grenswaarde. De afstandsgrens moet per geval worden beoordeeld.



4.24
De rechtbank stelt vast dat de locaties van [derde belanghebbende] en van het dichtstbijzijnde kassencomplex van [bedrijf 1] aan elkaar grenzen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de grootste afstand tussen [derde belanghebbende] en een kassencomplex van [bedrijf 1] 1,2 km bedraagt. Voor wat betreft die grootste afstand is rechtbank van oordeel dat die afstand niet zodanig groot is dat daardoor geen sprake meer is van onmiddellijke nabijheid, ook al lopen er wegen tussendoor.



4.25
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan aan het criterium ‘onmiddellijke nabijheid’. De verleende uitbreidingsvergunning voor extra geothermische bronnen leidt niet tot een ander oordeel, omdat die vergunning geen verandering brengt in de ligging van de bedrijfsonderdelen en de onderlinge afstanden.




Tussenconclusie
5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij de aardwarmte-installatie van [derde belanghebbende] en de glastuinbouwinrichtingen van [bedrijf 1] sprake is van één inrichting in de zin van de Wm.

Dat verweerder de aardwarmte-installatie vanuit een oogpunt van toezicht en bevoegd gezag bij voorkeur als een zelfstandige inrichting beschouwt, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat dit geen criterium is dat een rol kan spelen in het kader van artikel 1.1, vierde lid, Wm.


Samenhang en noodzakelijkheid


6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of tevens sprake is van één project in de zin van de Wnb. Voor één project geldt altijd slechts één natuurvergunning.


6.1
Het begrip project is in de Wnb niet gedefinieerd en is rechtstreeks overgenomen uit de (Europese) Habitatrichtlijn. De Habitatrichtlijn bevat zelf ook geen nadere omschrijving of een definitie van dit begrip. Een project is een fysieke ingreep in het natuurlijk milieu of landschap, zoals de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken. Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie geldt dat enkel de aanwezigheid van significant negatieve effecten bij een activiteit bepalend wordt geacht voor de vraag of sprake is van een project.



6.2
Voor de vraag of er sprake is van één project is onder meer relevant of er sprake is van samenhang en van noodzakelijkheid. Dit volgt – onder meer – uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1604):
“20.2. In 8.12 van de verwijzingsuitspraak overwoog de Afdeling onder verwijzing naar eerdere rechtspraak dat zij het standpunt van MOB en Leefmilieu niet volgt dat het bemesten van gronden onlosmakelijk samenhangt met de exploitatie, oprichting en uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Het uitrijden van mest is niet noodzakelijk voor de afvoer van mest van een agrarisch bedrijf, omdat er alternatieven zijn zoals de verwerking ervan op een andere locatie dan de gronden van het bedrijf.” (cursivering door de rechtbank)

De Afdeling overweegt daarnaast in haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1604) het volgende:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2449) moet een aanvraag voor een Nbw/Wnb-vergunning betrekking hebben op alle activiteiten die tezamen één project vormen. Op die wijze is gewaarborgd dat de gevolgen van het gehele project voor het Natura 2000-gebied bij de beoordeling van een vergunning worden betrokken. De beoordeling van de gevolgen van het gehele project dient uitgangspunt te zijn van de voortoets en van de passende beoordeling. Het opknippen van één project in de zin dat voor een deel daarvan een vergunning is vereist en een deel is uitgezonderd van de vergunningplicht is daarmee niet in overeenstemming. Dit kan ook worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof waarin meermalen is geoordeeld dat een passende beoordeling betrekking heeft op alle aspecten van een plan of project (zie bijvoorbeeld HvJ EU 13 april 2013, Sweetman, ECLI:EU:C:2013:220). De Afdeling acht het opknippen van een project dan ook in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.”



6.3
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van onlosmakelijke samenhang heeft [derde belanghebbende] stukken overgelegd waaruit naar haar mening blijkt dat de aardwarmte niet slechts aan [bedrijf 1] wordt geleverd, maar feitelijk ook aan andere partijen.

Eiser heeft daarop gereageerd en geconcludeerd dat er feitelijk geen sprake is van directe levering van aardwarmte aan anderen dan aan [bedrijf 1] .

De rechtbank overweegt het volgende.



6.4
De nadere onderbouwing van [derde belanghebbende] heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat [derde belanghebbende] rechtstreeks aardwarmte levert aan andere afnemers dan [bedrijf 1] . Immers blijkt uit die nadere onderbouwing dat [derde belanghebbende] alleen rechtstreeks levert aan [bedrijf 1] , die vervolgens aardwarmte levert aan ECL. Niet is gebleken dat [derde belanghebbende] rechtstreeks aardwarmte levert aan andere afnemers dan [bedrijf 1] , noch dat zij invloed heeft op levering van door haar geproduceerde aardwarmte aan andere afnemers dan aan [bedrijf 1] .
Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve sprake van onlosmakelijke samenhang.


6.5
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er ook sprake is van noodzakelijkheid, omdat activiteiten slechts tot hetzelfde project behoren als de ene activiteit noodzakelijk is voor de andere activiteit (zie daarvoor de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 en de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5684).



6.6

[derde belanghebbende] heeft ter zake aangevoerd dat niet aan dat vereiste wordt voldaan. [bedrijf 1] is niet afhankelijk van de aardwarmtelevering van [derde belanghebbende] . Zij beschikt over WKK’s die bij uitblijven van aardwarmtelevering de warmtelevering overneemt. Verder is gesteld dat [derde belanghebbende] niet afhankelijk is van leveranties aan [bedrijf 1] , omdat zij ook levert aan andere afnemers.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.



6.7
Ten aanzien van de gestelde leveranties aan andere afnemers heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld. De conclusie van de rechtbank is daar geweest dat [derde belanghebbende] feitelijk niet aan andere afnemers rechtstreeks levert dan aan [bedrijf 1] en dat [derde belanghebbende] geen invloed heeft op doorlevering van die aardwarmte aan andere afnemers.



6.8
Ten aanzien van de onlosmakelijke samenhang en de noodzakelijkheid is de rechtbank verder van oordeel dat zij niet uitgesloten acht dat [bedrijf 1] niet afhankelijk is van leveringen door [derde belanghebbende] . Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat echter niet tevens voor [derde belanghebbende] . [derde belanghebbende] heeft zich contractueel verbonden met [bedrijf 1] en levert op basis daarvan alleen rechtstreeks aan [bedrijf 1] . Voorts is [derde belanghebbende] voor wat betreft de verwerking van het bijproduct geogas geheel afhankelijk van [bedrijf 1] , nu het door haar geproduceerde geogas alleen in de door haar aan [bedrijf 1] overgedragen geogas-stookinstallatie wordt verwerkt. Zonder die stookgasinstallatie kan [derde belanghebbende] voor wat betreft het bijproduct geogas niet functioneren, althans zij heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.



6.9
Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op het vorenoverwogene, dan ook niet alleen sprake van een samenhang maar ook van een noodzakelijke samenhang tussen [derde belanghebbende] en [bedrijf 1] .



6.10
De rechtbank wijst er voorts op dat uit de jurisprudentie blijkt dat de uitbreiding van een bedrijf als een apart project is aan te merken. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 (nr. 200903784/1/R):
“De wijziging of uitbreiding van een intensieve veehouderij is op zichzelf echter ook een project en daarvoor dient toepassing te worden gegeven aan artikel 6, derde en vierde lid, HRL.”

De wijziging van een reeds gerealiseerd project is aldus een apart project, tenzij gelijktijdig een wijziging van het bestaande reeds gerealiseerde project wordt doorgevoerd, dan is (soms) wel sprake van één project.

Naar het oordeel van de rechtbank is van die laatste situatie sprake nu [bedrijf 1] tevens een wijziging heeft doorgevoerd door de stookinstallatie van [derde belanghebbende] over te nemen en deel te laten uitmaken van haar reeds gerealiseerde project.



6.11
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van één project in de zin van de Wnb. Van onlosmakelijke samenhang in de zin van de Wnb lijkt sprake, nu de activiteiten zowel technische, functionele als organisatorische bindingen vormen en de warmtelevering niet feitelijk aan anderen plaatsheeft. De door [derde belanghebbende] aangevraagde activiteit (warmtelevering) is weliswaar niet noodzakelijk voor de werking van de paprikakwekerij op zichzelf, maar wel voor de werking van de stookgasinstallatie van [bedrijf 1] . Anderzijds is de afname van de aardwarmte en zeker ook het bijproduct geogas door [bedrijf 1] van [derde belanghebbende] noodzakelijk voor het functioneren van [derde belanghebbende] . Er is dan ook naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gezamenlijk project. De aangevraagde activiteit vormt tevens een uitbreiding van een reeds gerealiseerd project, waarbij gelijktijdig een wijziging van het bestaande reeds gerealiseerd project heeft plaatsgevonden.



6.12
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de AERIUS-berekeningen die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen daarom onvoldoende, omdat deze zich niet uitstrekken over alle activiteiten van de inrichting/het project. Bij de huidige AERIUS-berekeningen is de aardwarmte-installatie afzonderlijk beoordeeld.

7 Omdat de AERIUS-berekeningen onvolledig zijn, staat niet vast of de stikstofdepositie van de inrichting/het project op het Natura-2000 gebied “De Weerribben” onder de grenswaarde ligt waarboven sprake is van een activiteit die vergunningplichtig is voor de Wnb als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in verbinding met artikel 2.2aa van het Bor. Dat zal opnieuw moeten worden beoordeeld.



7.1
De bestreden besluiten zijn daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en kunnen daarom niet in stand blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3.46 van de Awb.



7.2
De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Dit betekent dat verweerder opnieuw op de aanvragen van [derde belanghebbende] moet beslissen en daarbij in acht moet nemen wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.




Griffierecht
8. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht in beide zaken van in totaal € 698,- (€ 338,- voor zaak 18/1939 en € 360,- voor zaak 21/1005) vergoedt.



Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat eiser in deze zaken geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp.













Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van [derde belanghebbende] met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 698,- aan eiser te vergoeden.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. E. Hoekstra en mr. drs. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van G. Kootstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op



griffier voorzitter





Afschrift verzonden aan partijen op:


Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak