Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2023:1023 
 
Datum uitspraak:01-03-2023
Datum gepubliceerd:24-03-2023
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:C/08/260628 / HA ZA 21-25
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:In dit eindvonnis geeft de rechtbank antwoord op de vraag of gedaagde partij een eerder veroordelend vonnis heeft overtreden en een dwangsom is verbeurd aan de eisende partij. Daarvan is in 19 gevallen sprake geweest.
Trefwoorden:hakselaar
huurovereenkomst
huurovereenkomsten
koopovereenkomst
kredietovereenkomst
kunstmest
melkveehouderij
perceel
tarieven
vee
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer / rolnummer: C/08/260628 / HA ZA 21-25


Vonnis van 1 maart 2023


in de zaak van



[A]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.E. ter Horst te Zwolle,

tegen



[B]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.M. van Rongen te Heerenveen.


Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.




1De procedure

1.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 november 2022 een aantal beslissingen genomen in deze zaak. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen, zodat partijen zich nader konden uitlaten over de gevorderde dwangsommen.



1.2.

[B] heeft verzocht om verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 november 2022. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.



1.3.
Daarna heeft de rechtbank opnieuw kennisgenomen van de gedingstukken, waaronder nu ook de akte uitlating van [A] van 30 november 2022 en de antwoordakte van [B] van 11 januari 2023.






2De verdere beoordeling – zowel in conventie als in reconventie
Waarover deze zaak gaat en de stand van de procedure.


2.1.
Partijen zijn broers van elkaar. In 2010 zijn zij een melkveehouderij begonnen. In dat kader hebben zij een vennootschap onder firma (hierna: vof) opgericht. Vanwege een verschil van inzicht hebben partijen in 2015 afspraken gemaakt over een beëindiging van de vof en de voortzetting daarvan door [A] . De vof en de beëindigingsovereenkomst vormen een bron van conflict tussen partijen. Daarover zijn verschillende rechterlijke uitspraken gewezen.



2.2.
In het tussenvonnis van 2 november 2022 heeft de rechtbank een aantal bindende eindbeslissingen genomen. De rechtbank heeft de vorderingen over en weer tot het innen van contractuele boetes afgewezen. De vordering om inzage te geven in de financiële administratie heeft de rechtbank toegewezen. Een aantal verweren tegen de vordering uit hoofde van dwangsommen heeft de rechtbank al besproken en verworpen.



2.3.
In dit eindvonnis gaat het nog om het volgende:



de 48 nog resterende door [A] gestelde overtredingen van de dwangsomveroordeling;


het beroep op verrekening (verweer 6 genoemd in het tussenvonnis van 2 november 2022);


de proceskosten in conventie;


de gevorderde verklaring voor recht in reconventie, dat [B] geen dwangsommen is verschuldigd.




De akte en antwoordakte.




2.4.

[A] heeft in zijn akte uitlating van 30 november 2022 de gestelde overtredingen nader toegelicht en producties 80 tot en met 90 overgelegd. [B] heeft bezwaar gemaakt tegen de omvang van die akte, omdat daarmee volgens hem sprake is van een verkapte conclusie. De rechtbank heeft echter beslist dat de akte als zodanig toelaatbaar is, waarna [B] op 11 januari 2023 een antwoordakte heeft genomen.


De overwegingen van de rechtbank.




2.5.
De rechtbank is van oordeel dat [A] voldoende heeft aangetoond dat [B] in negentien gevallen de dwangsomveroordeling heeft overtreden. Als gevolg daarvan is [B] een dwangsom aan [A] verbeurd van € 95.000,00. Het beroep op verrekening wordt niet gehonoreerd. [B] wordt in de proceskosten veroordeeld.



2.6.
De rechtbank licht haar oordeel als volgt toe.


Herhaling van het algemene verweer.




2.7.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal algemene verweren van [B] besproken en verworpen. De rechtbank verwijst kortheidshalve onder meer naar rechtsoverwegingen 3.11, 3.26 en 4.17 van dat vonnis. In zijn antwoordakte van 11 januari 2023 herhaalt [B] die algemene verweren. [B] benadrukt onder meer het grote belang dat de vof heeft bij het gebruik van zoveel mogelijk land en de stelling dat [A] toch nooit toestemming zou hebben verleend voor het aangaan van diverse rechtshandelingen als [B] daar om zou hebben gevraagd. De rechtbank ziet in die herhaalde uiteenzetting van het standpunt van [B] geen aanleiding om terug te komen op haar eerdere beslissing in het tussenvonnis van 2 november 2022. Het is voorstelbaar dat [B] bij het drijven van de onderneming hinder ondervindt van de bepalingen uit de vof-akte dat hij toestemming van [A] nodig heeft bij het verrichten van sommige rechtshandelingen en de dwangsomveroordeling. Dat neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter het [B] heeft verboden om in strijd te handelen met de vof-akte, de moeilijkheden ten spijt. Daarvoor had de voorzieningenrechter ook voldoende aanleiding, gelet op de weging van belangen van [A] en [B] . Kort gezegd moest op vordering van [A] worden voorkomen dat [B] zijn eigen plan trekt met de onderneming en die vordering is toegewezen. Het verweer van [B] komt erop neer dat hij het met die veroordeling niet eens is. Dat is een te respecteren standpunt, maar de geëigende weg is het succesvol aanwenden van een rechtsmiddel c.q. een toegewezen opschorting van of ontheffing uit de dwangsomveroordeling en niet de frustratie van een veroordeling met het betoog dat de voorzieningenrechter een verkeerde beslissing heeft genomen.


De gestelde feitelijke overtredingen.




2.8.
De rechtbank zal hierna de gestelde feitelijke overtredingen bespreken, gerubriceerd naar huur of gebruik van land, het aanstellen en ontslaan van perceel, en alle rechtshandelingen waarvan het belang of de waarde een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat. De rechtbank brengt in herinnering dat de vraag of dwangsommen verschuldigd zijn, moet worden vastgesteld door te toetsen of de uitvoering van de handelingen waartoe een partij is veroordeeld, dan wel het nalaten daarvan, beantwoordt aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl met kenmerk ECLI:NL:HR:2008:BB8905). Dat betreft niet een cao-uitleg of een louter taalkundige interpretatie. Het gaat om de wijze waarop de veroordeling door partijen moest worden begrepen en, blijkens de formulering daarvan, ook door de rechter zelf is verstaan (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1989, te vinden met kenmerk ECLI:NL:HR:1989:AG6115).


Huur of gebruik van land.




2.9.
In de vof-akte is het volgende bepaald:


Ieder van de vennoten is bevoegd de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te binden, voor haar te handelen en te tekenen, en gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, echter voor zover dit valt binnen de grenzen van het doel van de vennootschap en met dien verstande, dat de medewerking van de andere vennoot steeds is vereist voor:


a. het huren, verhuren, huur opzeggen, verkrijgen, vervreemden of bezwaren van onroerende zaken;




2.10.
Volgens [A] heeft [B] verschillende keren de vof gebonden aan een overeenkomst voor het gebruik van land tegen betaling, zonder dat [A] om toestemming is gevraagd.


1. Land van [B] in de periode 4 juli 2018 tot en met 8 oktober 2018.



2.10.1.

[A] heeft bankafschriften over de periode van 1 januari 2018 tot en met 19 oktober 2018 overgelegd. Daaruit blijkt dat de vof aan [B] heeft betaald voor land dat [B] beschikbaar heeft gesteld aan de vof, zo stelt [A] . Dat heeft [B] ook erkend. De rechtbank volgt [A] echter niet in zijn stelling dat [B] hiermee in strijd heeft gehandeld met de vof-akte. Van het binden van de vof aan derden voor het huren van grond, in de zin van artikel 6 van de vof-akte, is immers geen sprake. Niet de vof, maar [B] in privé is verbonden aan de huurovereenkomst(en) met derden. Verder geldt dat [B] geen derde is in de zin van de vof-akte. Artikel 6 van de vof-akte laat het de vennoten toe om huurovereenkomsten te sluiten tussen de vof en de vennoten, zoals hier aan de orde. Kortom, van overtreding van de dwangsomveroordeling is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.


2. Drie percelen van [C] uit [plaats] .




2.10.2.

[A] heeft met gegevens van de RVO laten zien dat de vof op 15 mei 2019 drie percelen huurde in [plaats] . Die informatie heeft [B] opgegeven aan de RVO. De vof heeft voor het gebruik van die percelen een factuur ontvangen ter hoogte van € 4.829,00.



2.10.3.

[B] stelt dat er geen huur- of pachtovereenkomst is gesloten met [C] voor het (door [B] overigens erkende) gebruik van de percelen. [C] stelt als akkerbouwer in het kader van de verplichte gewas-rotatie telkens een verschillend perceel beschikbaar aan de vof, waar de vof ook bij gebaat is.



2.10.4.
Niet ter discussie staat dat de vof heeft betaald voor het gebruik van land, zodat aan de kenmerken van ‘het huren van (…) onroerende zaken’ in de zin van artikel 6 van de vof-akte is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat [B] hiermee in strijd heeft gehandeld met de vof-akte, omdat hij de vof heeft gebonden aan deze huurovereenkomst zonder toestemming van [A] . Het feit dat [C] telkens een verschillend perceel ter beschikking stelt brengt niet mee dat sprake is van voortzetting van een huurovereenkomst. Het gehuurde object is immers veranderd (en mogelijk ook de prijs). Kortom, [B] heeft met de huur van de drie percelen van [C] zonder toestemming van [A] in strijd gehandeld met de dwangsomveroordeling.


3. en 4. Huur van grond van de Provincie Overijssel per 1 januari 2019.




2.10.5.
De vof huurde in 2018 een perceel aan [het adres] van ongeveer 0.7 ha en perceel [het adres] in het [plaats] van ongeveer 2.0 ha van de Provincie Overijssel op grond van geliberaliseerde pachtovereenkomsten. De overeenkomsten, die [A] heeft overgelegd, zijn geëindigd op 31 december 2018. [A] heeft uit gegevens van de RVO opgemaakt dat de vof het perceel ook na 1 januari 2019 is blijven gebruiken. [B] moet dus een nieuwe huurovereenkomst hebben gesloten met de Provincie Overijssel namens de vof zonder de benodigde toestemming van [A] , zo stelt hij.



2.10.6.

[B] heeft uitgelegd dat de overeenkomsten met de Provincie Overijssel een lange looptijd kennen, die hij bovendien niet mag opzeggen. De Provincie Overijssel bepaalt eenzijdig welke percelen ter beschikking worden gesteld aan de vof. De overeenkomst die [A] heeft overgelegd heeft betrekking op 2018, terwijl [A] stelt dat de vof in 2019 nog grond huurt van de Provincie Overijssel.


2.10.7.
De rechtbank stelt vast dat de overeenkomsten tussen de vof en de Provincie Overijssel, die [A] en [B] in het geding hebben gebracht, een einddatum vermelden van 31 december 2018. Omdat [B] na 31 december 2018 grond in gebruik heeft van de Provincie Overijssel is het vermoeden van [A] gerechtvaardigd dat [B] nieuwe overeenkomsten heeft gesloten. [B] heeft niet gesteld dat dat anders is, zodat de rechtbank oordeelt dat [B] tweemaal in strijd heeft gehandeld met de dwangsomveroordeling door de vof per 1 januari 2019 weer te binden aan de huur van onroerende zaken van de Provincie Overijssel.


5. De huur van grond van de [Kerkvoogdij] .




2.10.8.

[A] heeft namens de vof een huurovereenkomst gesloten met bedoelde kerkvoogdij, op grond waarvan de vof sinds 1 januari 2015 grond huurt. Die huurovereenkomst is geëindigd per 31 december 2018. Volgens [A] heeft [B] de huurovereenkomst nadien voortgezet. Dat blijkt uit een bankafschrift, waaruit volgt dat de vof op 12 november 2019 een bedrag van € 687,00 aan de kerkvoogdij heeft betaald. Dat bedrag stemt overeen met de voorheen bedongen huurprijs. [A] concludeert uit een en ander dat [B] opnieuw namens de vof een huurovereenkomst heeft gesloten vanaf 1 januari 2019.



2.10.9.
Volgens [B] was sprake van voortzetting van een al bestaande huurovereenkomst, die [A] had gesloten. De grond is niet opnieuw gehuurd en er is niet opgezegd.



2.10.10.
De rechtbank stelt vast dat [B] niet heeft betwist dat de huurovereenkomst tussen de vof en de kerkvoogdij een einddatum kent van 31 december 2018. Daarvan uitgaande is een rechtshandeling nodig om het voortgezette gebruik van de grond van de kerkvoogdij een rechtsgeldige titel te geven. Gelet op de betaling op 12 november 2019 concludeert de rechtbank dat [B] de vof opnieuw aan de huur heeft gebonden en dus in strijd heeft gehandeld met de dwangsomveroordeling.


6. De huur van grond van de [maatschap D] vanaf 1 mei 2019.




2.10.11.

[A] stelt dat de vof deze grond al voor de uitspraak van de voorzieningenrechter huurde, maar die overeenkomst is geëindigd op 30 april 2019. Uit gegevens van de RVO blijkt dat de vof de percelen ook op 15 mei 2019 nog in gebruik had. Gelet daarop concludeert [A] dat [B] namens de vof een huurovereenkomst heeft gesloten voor het opnieuw huren van betreffende percelen grond.



2.10.12.

[B] stelt dat hij het perceel grond in privé huurt van de maatschap en ter beschikking stelt aan de vof voor gebruik. [B] betaalt een vergoeding voor het gebruik aan de maatschap.



2.10.13.
De rechtbank volgt [A] niet. De beide pachtovereenkomsten die [B] als productie 15 bij zijn conclusie van antwoord heeft overgelegd vermelden [B] als pachter en niet de vof. Tot aan 30 april 2019 pachtte [B] dus in privé, en stelde kennelijk de grond ter beschikking aan de vof. [A] wijst er terecht op dat uit gegevens van de RVO blijkt dat per 15 mei 2019 geregistreerd is dat de grond door de vof wordt gebruikt, maar die registratie bewijst geen huurovereenkomst tussen de vof en de [maatschap D] . Onduidelijk is aan wie de vof betaalt voor het gebruik van de grond. Gelet op een en ander gaat de rechtbank ervan uit dat [B] de grond in privé pacht en ter beschikking stelt aan de vof. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1 is dat geen huurovereenkomst met een derde en daarmee geen rechtshandeling die onder de dwangsomveroordeling valt.


7. De huur van 1.78 ha [land] .




2.10.14.
Ook dit perceel grond wordt op persoonlijke titel door [B] gehuurd en ter beschikking gesteld aan de vof. [B] handelt daarmee niet in strijd met de vof-akte.


8. De huur van 1.2 ha [land] .




2.10.15.

[B] heeft erkend dat dit stuk land in aanvulling op de eerdere huur van natuurland is gekomen. [B] heeft de vof dus gebonden aan de huur van grond zonder toestemming van [A] , hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in strijd is met de vof-akte.


9, 10, 11, en 12. De percelen [E] , [adres] ’





2.10.16.
Uit de gegevens van de RVO is het [A] gebleken dat nieuw in verhuur zijn genomen een perceel van [E] , twee percelen [adres] . Het is [A] niet bekend wat en door wie voor het gebruik van die percelen wordt betaald.



2.10.17.

[B] betwist dat de vof (of hij zelf) een perceel grond van [E] in gebruik heeft. Dat is een perceel grond dat door ruilverkaveling is toebedeeld aan een derde. De grond [adres] zijde is ter compensatie voor het verkrijgen van bouwland aangeboden. De grond moest worden ingezaaid met gras en de gebruikersprijs is ver beneden de marktwaarde, aldus [B] . Tot slot wordt het perceel 99 al jarenlang door de vof gebruikt en is er geen nieuwe huurovereenkomst gesloten.



2.10.18.
De rechtbank is van oordeel dat [A] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat [B] de vof heeft gebonden aan huurovereenkomsten voor deze stukken grond. Het gebruik wordt immers deels betwist en van huurbetaling is niets gebleken, zodat niet vaststaat dat aan de essentialia voor een huurovereenkomst wordt voldaan. Kortom, onvoldoende vaststaat dat [B] in strijd gehandeld heeft met de vof-akte wat de huur van deze percelen grond betreft.


13. Huren van grond van [F] .





2.10.19.
In het verleden (2009) had de vof verschillende pachtovereenkomsten gesloten met [F] . De pachtprijs was in totaal € 1.600,00 per jaar. Aan de hand van bankafschriften heeft [A] vastgesteld dat de vof steeds meer is gaan betalen aan [F] onder de noemer ‘Beschikbaar stellen land’. De conclusie moet volgens [A] dan ook zijn dat [B] nieuwe huur/pachtovereenkomsten namens de vof is aangegaan.



2.10.20.

[B] stelt dat de prijs die [F] heeft bedongen een marktconforme prijs is.



2.10.21.
De rechtbank kan niet vaststellen dat [B] de vof-akte heeft overtreden door huurovereenkomsten met [F] aan te gaan. [A] construeert het bestaan van nieuwe huur/pachtovereenkomsten aan de hand van toegenomen betalingen, maar daar kan de op zich genoegzame verklaring tegenover staan dat de prijs is gestegen in de loop der jaren. Gelet op een en ander heeft [A] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [B] de vof heeft gebonden aan nieuwe huurovereenkomsten met [F] .


14 tot en met 18. De huur van percelen [het adres] ), [het adres] , [het adres] en [het adres] , en de grond van [H] .





2.10.22.

[B] huurt deze percelen grond in privé en stelt de percelen aan de vof ter beschikking. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat die werkwijze niet strijdig is met de vof-akte.


19. De huur van 1.2113 ha grasland van de Provincie Overijssel.





2.10.23.

[A] heeft een pachtovereenkomst overgelegd, die is gesloten tussen de vof en de Provincie Overijssel voor grasland. De overeenkomst vermeldt als ingangsdatum 1 februari 2022 en als einddatum 31 december 2022.



2.10.24.

[B] stelt dat sprake is van voortgezet gebruik. De vof gebruikt al vanaf de start van de onderneming grond van de Provincie Overijssel, waar de Provincie jaarlijks een herbevestiging voor stuurt.



2.10.25.
De rechtbank kan uit de pachtovereenkomst niet opmaken dat sprake is van voortgezet gebruik. De overeenkomst is immers op [datum] om 10:40 uur ondertekend. [B] licht zijn stelling ook niet toe. De rechtbank houdt het erop dat [B] de vof door deze overeenkomst heeft gebonden, hetgeen vanwege het ontbreken van toestemming van [A] in strijd is met de vof-akte.


20. De huur van Staatsbosbeheer.





2.10.26.

[A] heeft een (aantal pagina’s van de) pachtovereenkomst overgelegd, die door [B] is ondertekend op 30 september 2020. Op grond van die overeenkomst pacht de vof een onbekend – want een omschrijving ontbreekt in de overgelegde overeenkomst – perceel grond van Staatsbosbeheer. [A] merkt die overeenkomst aan als overtreding van de vof-akte.



2.10.27.
Volgens [B] is sprake van voortgezet gebruik van de gepachte grond. De vof gebruikt de grond van Staatsbosbeheer al zolang de onderneming bestaat. Staatsbosbeheer stuurt jaarlijks een herbevestiging.



2.10.28.
Wat deze overeenkomst betreft geldt hetzelfde als de rechtbank heeft overwogen bij 2.10.25. Uit de pachtovereenkomst blijkt niet dat sprake is van voortgezet gebruik. [B] heeft op 30 september 2020 ingestemd met de bepalingen uit de pachtovereenkomst, waardoor hij de vof heeft gebonden aan de huur van grond zonder toestemming van [A] . Dat is dus in strijd met de vof-akte.


21 tot en met 25. De huur van grond van het Pachtloket.





2.10.29.

[A] heeft bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat in het voorjaar van 2019, 2020, 2021 en 2022 telkens ongeveer € 200 aan het pachtloket is betaald.



2.10.30.
Ook dit betreft volgens [B] grond dat al jarenlang in gebruik is bij de vof.



2.10.31.
De rechtbank is van oordeel dat [A] zijn stelling dat [B] de vof heeft gebonden aan een huurovereenkomst onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Een ondertekende huurovereenkomst ontbreekt. De betalingen tonen alleen aan dat de vof al jarenlang een bedrag betaalt aan het Pachtloket, niet dat [B] de vof heeft gebonden jegens een derde tot nakoming van een huurovereenkomst.


De conclusie ten aanzien van de gesloten huurovereenkomsten.





2.11.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [B] zeven keer (zie 2.10.4, 2.10.7, 2.10.10, 2.10.15, 2.10.25 en 2.10.28) in strijd heeft gehandeld met de vof-akte. De voorzieningenrechter heeft een dwangsom bepaald voor iedere keer dat [B] in strijd handelt met de vof-akte van € 5.000,00 per keer. Dat betekent dat [B] voor overtreding van artikel 6 lid 2 sub a van de vof-akte een bedrag van € 35.000,00 aan [A] verschuldigd is.


De geldleningen.





2.12.
In de vof-akte is het volgende bepaald in artikel 6 lid 2 sub b:


Ieder van de vennoten is bevoegd de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te binden, voor haar te handelen en te tekenen, en gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, echter voor zover dit valt binnen de grenzen van het doel van de vennootschap en met dien verstande, dat de medewerking van de andere vennoot steeds is vereist voor: (…)

b. het ter leen opnemen en verstrekken van gelden, het aangaan van kredietovereenkomsten en het beschikken over tegoeden bij de bank van de vennootschap;



2.12.1.

[A] heeft een bankafschrift overgelegd van de vof-rekening over de periode van 5 tot en met 12 oktober 2021. Daaruit blijkt dat de vof op 7 oktober 2021 tweemaal een bedrag van € 3.000,00 heeft ontvangen van [I] met als omschrijving ‘zoals overlegd’. Ook heeft de vof op die dag een bedrag van € 950,00 met als omschrijving ‘Lening’ ontvangen van [H] . Op 11 oktober 2021 is tweemaal een bedrag van € 3.000,00 terugbetaald aan [I] met als omschrijving ‘terugboeking’ en eenmaal een bedrag van € 950,00 met als omschrijving ‘terugboeking lening’ aan [H] . Volgens [A] heeft de vof dus tweemaal een bedrag ter leen opgenomen, hetgeen in strijd is met de vof-akte.



2.12.2.

[B] heeft uitgelegd dat het voor de continuïteit van de onderneming nodig was om tijdelijk over geld te beschikken, omdat het melkgeld nog niet beschikbaar was voor noodzakelijke uitgaven. Daarom heeft de moeder van partijen geld gestort, dat vijf dagen later weer is teruggestort. Ook de vrouw van [B] heet tijdelijk geld gestort op de bankrekening van de vof. Dat was nodig, omdat [A] € 30.000,00 van de bankrekening had gehaald. [B] meent dat geen sprake is van een overtreding.



2.12.3.
Het ontgaat de rechtbank waarom volgens [B] geen sprake is van een lening. Volgens artikel 7:129 BW is de overeenkomst van geldlening de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen. De moeder omschrijft één storting notabene als lening. Maar in beide gevallen heeft de moeder aan de vof geld verstrekt en heeft de vof zich verplicht tot teruggave van dat geldbedrag en dat ook daadwerkelijk teruggeven. Datzelfde geldt voor de storting door de vrouw van [B] . [B] heeft dus tweemaal in strijd gehandeld met de vof-akte. Door deze leningen heeft [B] in strijd gehandeld met de vof-akte.


De conclusie ten aanzien van de geldleningen.





2.13.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat [B] tweemaal in strijd met de vof-akte heeft gehandeld door geld ter leen op te nemen zonder toestemming van [A] . Hij is daarom een dwangsom verschuldigd aan [A] van € 10.000,00.


Het aanstellen van personeel.





2.14.
In de vof-akte is het volgende bepaald in artikel 6 lid 2 sub d:


Ieder van de vennoten is bevoegd de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te binden, voor haar te handelen en te tekenen, en gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, echter voor zover dit valt binnen de grenzen van het doel van de vennootschap en met dien verstande, dat de medewerking van de andere vennoot steeds is vereist voor: (…)

d. het aanstellen en ontslaan van personeel en de vaststelling van hun salarissen en arbeidsvoorwaarden;




2.15.

[A] heeft twee overtredingen van deze bepaling aan de orde gesteld. Volgens [A] heeft [B] [J] als personeel aangesteld en het loon betaald in de maanden januari tot en met juni 2019. En [B] heeft [K] aangesteld en zijn salaris betaald in de maanden maart tot en met mei 2020.


2.16.

[B] heeft uitgelegd dat [J] en [K] melkers zijn die gedurende korte periodes hebben bijgesprongen om de onderneming draaiende te houden. [B] stelt zich op het standpunt dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de vof-akte, omdat met [J] en [K] geen arbeidsovereenkomsten zijn gesloten.



2.17.
De rechtbank is van oordeel dat het laten bijspringen van melkers valt onder de noemer van het aanstellen van personeel. Aangezien de melkers betaald krijgen, heeft [B] de vof ook gebonden aan hun vastgestelde salaris- en arbeidsvoorwaarden. Uit het e-mailbericht van 10 augustus 2021 (productie 40 van [B] ) maakt de rechtbank op dat melkers loon ontvangen conform ‘de CAO’. Gelet op een en ander treedt de vof op als werkgever van personeel en had [B] toestemming nodig van [A] voor de aanstelling en ontslag. [B] heeft dan ook in strijd gehandeld met de vof-akte en is tweemaal een dwangsom van € 5.000,00 verschuldigd, € 10.000,00 in totaal.


Het aangaan van rechtshandelingen boven € 5.000.




2.18.
In de vof-akte is het volgende bepaald in artikel 6 lid 2 sub g:


Ieder van de vennoten is bevoegd de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te binden, voor haar te handelen en te tekenen, en gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, echter voor zover dit valt binnen de grenzen van het doel van de vennootschap en met dien verstande, dat de medewerking van de andere vennoot steeds is vereist voor: (…)

g. het aangaan van alle rechtshandelingen, andere dan hiervoor genoemd, waarvan het belang of de waarde een bedrag van € 5.000 te boven gaat, waaronder niet begrepen het opnemen van beschikbare gelden bij de bankier van de vennootschap.




2.19.

[A] heeft zich op het standpunt gesteld dat [B] deze bepaling een aantal keren heeft overtreden.


1. Aankoop van maïs.





2.20.

[A] heeft uitgelegd dat de vof in het verleden altijd eenmaal maïs kocht, één factuur ontving en die factuur in termijnen voldeed. [B] heeft de facturen van [L] overgelegd, waaruit blijkt dat [B] in 2018 in totaal 13,23 ha snijmaïs heeft gekocht (rechtshandeling waaraan de vof is gebonden). De facturen tellen op tot een bedrag van € 21.250,00 exclusief btw. [L] heeft dat bedrag weliswaar met vijf facturen, van elk een bedrag onder € 5.000,00, in rekening gebracht, maar dat neemt niet weg dat [B] een partij maïs heeft gekocht die een waarde van € 5.000,00 te boven gaat.



2.21.
Daarnaast heeft [B] in drie tranches [C] betaald voor de levering van maïs. [A] heeft een bankafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat de vof op 13 december 2019 een bedrag van € 4.234,65 heeft betaald en nogmaals een bedrag van € 3.105,41 en op 14 januari 2020 een bedrag van € 4.033,00. Ook hier meent [A] dat [B] één rechtshandeling heeft verricht, namelijk het sluiten van een overeenkomst voor de koop en levering van een partij maïs van 5,64 ha snijmaïs voor een totaalbedrag van € 10.434,00 exclusief btw (€ 11.373,06 inclusief btw). [B] heeft de facturen van deze levering overgelegd. Het valt [A] op dat de factuurnummers oplopend zijn, uitgaan van de aankoopdatum van 14 september 2019 en dat één factuurdatum 23 oktober 2019 is en twee andere facturen beide op 25 november 2019 zijn gedateerd.



2.22.
Hetzelfde is volgens [A] aan de hand bij de aankoop van maïs van [M] in de periode van 5 oktober 2020 tot en met 12 oktober 2020. Door de vof zijn vier betalingen verricht met een totaalbedrag van € 19.074,98. Ook hier geldt dat de facturen die [B] heeft overgelegd laten zien dat het gaat om de aankoop op één dag (23 september 2020), de factuurnummers oplopend zijn en dezelfde factuurdatum hebben. [B] heeft, zo concludeert [A] , simpelweg één partij maïs gekocht voor € 17.499,98 exclusief btw en dat in vier keer laten factureren.



2.23.
Ook heeft [B] volgens [A] rond 15 oktober 2021 1.017,8 ton maïs gekocht van [C] , met een waarde hoger dan € 5.000,00. Ook die betaling zal in termijnen plaatsvinden; de eerste betaling van € 4.959,50 is op 24 november 2021 verricht. De totaalprijs is volgens [A] € 21.700,00 exclusief btw.



2.24.

[B] heeft zich als volgt verweerd. [A] maakt zich volgens [B] schuldig aan het optellen van facturen. De vof-akte verhindert niet dat de vennoot meerdere rechtshandelingen met dezelfde wederpartij op dezelfde dag verricht, zolang die rechtshandelingen ieder voor zich het bedrag van € 5.000,00 maar niet te boven gaan. [B] vraagt daarom aan de afnemers om telkens een partij maïs te leveren en te factureren met een waarde beneden € 5.000,00. De maïs wordt niet gescheiden bewaard, omdat de onderneming over één maïsplaat beschikt, waardoor het lijkt alsof [B] grotere partijen namens de vof inkoopt.



2.25.
De rechtbank hanteert het volgende toetsingskader. Het is de vennoten niet toegestaan om zonder toestemming van de mede-vennoot rechtshandelingen te verrichten namens de vof, waarvan de waarde een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW). Het zijn dus niet de facturen die rechtshandeling definiëren, maar de inhoud van de rechtshandeling zelf: het aangaan van de verbintenis tot koop en levering van een partij maïs tegen betaling van een bepaalde prijs. De rechtshandeling is niet op te knippen in kleinere delen.
De vraag is of [A] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat [B] namens de vof partijen maïs kocht waarvan de waarde een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat, of dat het verweer van [B] slaagt dat hij telkens kleinere tranches maïs kocht met een waarde lager dan € 5.000,00.


2.25.1.

[A] heeft toegelicht dat het bij de aankoop van maïs zo gaat dat de hoeveelheid maïs op een stuk land op één moment wordt gekocht, waarna het op hetzelfde moment wordt geoogst, gehakseld en ingekuild. Dat proces kan niet opgeknipt worden, zeker het inkuilen niet, omdat de maïs zo snel mogelijk luchtdicht moet worden opgeslagen om verlies aan voedingswaarde te beperken. Het is met andere woorden een aansluitend proces. Volgens [A] worden afspraken over de prijs en hoeveelheid maïs en de uitvoering van de werkzaamheden voorafgaand aan dat proces gemaakt.



2.25.2.

[B] heeft deze toelichting op de aankoop van maïs niet betrokken in zijn verweer dat hij de maïs in tranches kocht. Dat had wel op zijn weg gelegen, gelet op het gegeven dat het oogsten, hakselen, leveren en inkuilen een aaneengesloten proces is. Zoals dat proces niet opgeknipt kan worden, ligt het – zonder verdere toelichting, die [B] zoals gezegd niet heeft gegeven – niet voor de hand dat de rechtshandeling die aan de levering van de maïs ten grondslag ligt gesplitst wordt in delen van onder de € 5.000,00. Daar komt nog bij dat de facturen van [C] en [M] inderdaad uitgaan van dezelfde aankoopdatum, en oplopend zijn in factuurnummer. Ook de facturen van [L] zijn kort na elkaar verstuurd. Met andere woorden: niet [A] maakt zich schuldig aan het onterecht optellen van facturen, maar [B] bedient zich van een onjuiste werkwijze door met het vragen om meerdere facturen, ten onrechte te suggereren dat ook sprake is van meerdere rechtshandelingen. [B] is in verband met de aankoop van maïs dan ook vier maal een dwangsom aan [A] verbeurd, € 20.000,00 in totaal.


2. Overeenkomst met [N] .






2.26.

[A] heeft een bankafschrift overgelegd, waaruit de betalingen van de vof aan [N] van de afgelopen jaren blijken. De vof liet [N] de geoogste maïs hakselen en inkuilen, waarvoor [N] één factuur verstuurde. De vof betaalde die factuur in termijnen. Uit het bankafschrift blijkt dat [B] in september en oktober 2018 in totaal € 9.680,00 aan [N] heeft voldaan. [A] concludeert daaruit dat [B] ook na de veroordeling door de voorzieningenrechter [N] een opdracht heeft verstrekt, die een waarde van € 5.000,00 te boven gaat.



2.27.

[B] heeft de facturen van [N] overgelegd. De factuur van 18 september 2018 vermeldt ‘Hakselaar 12-09-2018’ en ‘Maishakselen’ en telt op tot een bedrag van € 4.840,00. En op 9 oktober 2018 heeft [N] € 4.840,00 in rekening gebracht voor ‘maishakselen’. [B] stelt dat [N] per keer wordt ingezet voor maximaal een waarde van € 5.000,00 exclusief btw en dat de opdrachten afzonderlijk worden gefactureerd.



2.28.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals bij de aankoop van maïs is overwogen, ligt in de stellingen van [A] besloten dat het bij de oogst, verhakselen en inkuilen niet mogelijk is om meerdere opdrachten te verstrekken voor één aaneensluitend proces. Op vergelijkbare gronden komt de rechtbank ook in dit geval tot het oordeel dat [B] in strijd heeft gehandeld met de vof-akte en dus een dwangsom van € 5.000,00 aan [A] verschuldigd is.


3. Overeenkomst met Loonbedrijf [O] .




2.29.
De vof heeft Loonbedrijf [O] voor twee verschillende werkzaamheden ingeschakeld, te weten het afvoeren van het mestoverschot en het verhakselen van maïs.


De mestafvoer.




2.29.1.

[A] heeft uit gegevens van de RVO afgeleid dat het loonbedrijf in de periode van 10 tot en met 14 augustus 2018 zestien ritten heeft gemaakt voor de vof, waarbij 607,6 ton mest is afgevoerd. Loonbedrijf [O] heeft daarvoor € 9.189,95 gefactureerd. Bij het accepteren van de opdracht was bekend dat het loonbedrijf 600 ton mest moest afvoeren, dat de mest in 12 ritten naar de Maatschap [P] en in 4 ritten naar maatschap [Q] zou worden afgevoerd en welke prijs daarvoor gerekend zou worden. Loonbedrijf [O] heeft de opdracht met twee facturen bij de vof in rekening gebracht, maar het is volgens [A] duidelijk dat sprake is van één rechtshandeling.



2.29.2.
Op 6 en 7 augustus 2020 heeft Loonbedrijf [O] opnieuw mest afgevoerd in opdracht van de vof. Het loonbedrijf heeft daarvoor een bedrag van € 13.048,64 in rekening gebracht.



2.29.3.

[B] stelt zich op het standpunt dat [A] ten onrechte de verschillende facturen van Loonbedrijf [O] bij elkaar optelt. [O] is zich bewust van de beperking dat [B] geen opdrachten mag geven met een hogere waarde van € 5.000,00. [B] verwijst in dit verband naar een verklaring van [O] van 12 december 2018.



2.29.4.
De rechtbank overweegt als volgt. [B] heeft twee facturen van 15 augustus 2018 overgelegd van Loonbedrijf [O] en een niet-ondertekende verklaring van dat bedrijf van 12 december 2018. Volgens de facturen is op 10 augustus 2018 (1) 307.60 ton en (2) 300 ton mest afgevoerd, de totale factuurbedragen zijn € 4.652,45 respectievelijk € 4.537,50. In de verklaring staat het volgende:


Vanwege de dwangsommen heb ik met [B] afgesproken dat ik hem zou bellen als de limiet ongeveer bereikt was. Op 10 augustus 2018 heb ik [B] gebeld toen er +/- 300 ton mest afgevoerd was. Ik heb toen telefonisch van hem opdracht gekregen om nog eens +/- 300 ton mest af te voeren. Vandaar ook dat er ook twee facturen zijn opgemaakt. Er waren namelijk ook twee losse opdrachten.




2.29.5.
Volgens [A] moet er geen waarde worden gehecht aan de verklaring van [O] . Dat komt omdat de mestafvoer zeer nauwkeurig wordt geregistreerd. Na 7 ritten had [O] 266 ton afgevoerd en na 9 ritten 342.6 ton. Dat betekent dat de beweerdelijke tweede opdracht na het afronden van de achtste rit moet zijn verstrekt, maar toen had [O] volgens [A] 304.4 ton mest afgevoerd en niet de in rekening gebrachte hoeveelheid van 307.6 ton. Als [O] werkelijk twee afzonderlijke opdrachten had gekregen, dan had hij 304.4 ton en 303.2 ton in rekening moeten hebben brengen. Gelet op een en ander meent [A] dat het duidelijk is dat Loonbedrijf [O] in werkelijkheid één opdracht heeft gekregen, die een waarde van € 5.000,00 te boven gaat.



2.29.6.
De rechtbank stelt voorop dat het naar de letter van de vof-akte de vennoot is toegestaan om op één dag meerdere van elkaar te onderscheiden rechtshandelingen te verrichten. Het is dus niet uitgesloten dat een deelbare opdracht, zoals hier de mestafvoer, op twee verschillende momenten is gegeven. Dat is volgens [B] en [O] ook zo gebeurd. De stelling dat de verklaring van [O] haaks staat op de facturering is niet vanzelfsprekend waar. [A] heeft een overzicht van mesttransporten, geregistreerd door RVO, overgelegd. Daaruit blijkt wel van verschillende transporten op 10 augustus 2018, maar niet op welk tijdstip ze zijn verricht. Het is maar de vraag of de eerste acht daarop vermelde transporten vervolgens op de eerste factuur terecht zijn gekomen, zoals [A] aanneemt. De rechtbank volgt [A] dus niet in zijn standpunt dat de verklaring van [O] haaks staat op diens facturering en dat er daarom geen waarde aan moet worden gehecht. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat [A] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [B] in 2018 in strijd heeft gehandeld met de vof-akte als het gaat om mestafvoer.



2.29.7.
Hetzelfde geldt voor het mesttransport in 2020, waarbij het verschil in tarifering extra onderstreept dat voor de hand ligt dat [B] twee afzonderlijke rechtshandelingen (verstrekken van opdracht) heeft verricht.


Verhakselen van maïs.






2.30.

[A] heeft een bankafschrift overgelegd, waaruit volgt dat de vof in de periode van 9 tot en met 31 december 2020 zeven betalingen aan Loonbedrijf [O] heeft verricht, opgeteld tot een bedrag van € 10.185,79. De onderliggende rechtshandeling is het aankopen en laten hakselen van 841 ton maïs. Hetzelfde gaat op voor de rechtshandeling op 15 oktober 2021, waarbij Loonbedrijf [O] 1.017,8 ton maïs heeft verhakseld (waarvan de waarde een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat).



2.31.

[B] stelt dat hij met Loonbedrijf [O] nooit overeenkomsten aangaat die de waarde van € 5.000,00 te boven gaan, dus ook niet in de periode eind 2020. Hij heeft de verschillende facturen overgelegd. Dat zelfde geldt voor de beweerdelijke rechtshandeling van 15 oktober 2021, ook die bestond uit meerdere opdrachten aan het loonbedrijf.



2.32.
De rechtbank is van oordeel dat [A] deze overtredingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. [B] heeft een aantal facturen van eind 2020 overgelegd, waarmee op verschillende data (27 oktober 2020, 28 september 2020 en 26 september 2020) verschillende werkzaamheden in verband met maïs worden gefactureerd. De rechtbank kan hierin geen overtreding van de vof-akte constateren.


4. De aankoop van zes dieren op 29 juli 2018.





2.33.

[A] heeft met gegevens van RVO laten zien dat op 29 juli 2018 zes runderen op naam van de VOF zijn geregistreerd (aangevoerd). [A] stelt dat [B] een rechtshandeling heeft verricht, namelijk de koop van zes runderen. Hij heeft geregeld dat de runderen met twee facturen (€ 3.300,00 en € 3.600,00) in rekening worden gebracht bij de vof, maar tezamen gaat de aanschafwaarde van het vee het bedrag van € 5.000,00 te boven.



2.34.

[B] heeft erop gewezen dat hij de veehandelaar twee keer een verzoek heeft gedaan tot het zoeken van runderen. De runderen zijn ook afkomstig van verschillende toeleveranciers (uit Beemte-Broekland en uit Dalfsen).


2.35.
De rechtbank is van oordeel dat [A] het verweer van [B] onvoldoende heeft weerlegd. [A] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd gesteld dat [B] de vof-akte heeft overtreden als het gaat om de koop van de zes runderen.

5. Overeenkomst met Eneco Zakelijk.





2.36.

[A] ziet het aangaan van een overeenkomst met Eneco Zakelijk ook als overtreding van de vof-akte, omdat in een periode van slechts drie maanden de waarde van die overeenkomst een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat. Uit de bankafschriften blijkt dat maandelijks een bedrag van € 1.326,67 en van € 282,42 wordt gefactureerd. De rechtbank is echter van oordeel dat het afsluiten van een nieuw energiecontract met een maandelijkse betaalverplichting van minder dan € 5.000,00 niet onder de bepaling uit de vof-akte valt. Kortom, van een overtreding van de vof-akte is geen sprake.


6. Overeenkomst met [R] v.o.f. voor de huurkoop van een voer/mengwagen.





2.37.
Op 12 november 2019 heeft [B] [A] verzocht om in te stemmen met de aanschaf van een voer/mengwagen. [A] heeft daarop enkele vragen gesteld, maar geen reactie meer ontvangen van [B] . [A] heeft vastgesteld dat [B] in de periode van 5 mei 2020 tot en met 15 oktober 2020 tien betalingen heeft verricht aan [R] v.o.f. voor de huurkoop van een voer/mengwagen. Daarmee is een bedrag gemoeid van € 15.092,22. Uit een aanvullend overzicht blijkt volgens [A] dat de vof in de periode van 20 mei 2019 tot en met 19 november 2022 in totaal € 70.665,90 aan [R] heeft betaald en nadien niets meer, terwijl de voer/mengwagen nog steeds bij de vof in gebruik is. Ook daaruit blijkt volgens [A] dat sprake is van een huurkoopovereenkomst met een waarde boven € 5.000,00.



2.38.

[B] betwist dat sprake is van huurkoop van de voer/mengwagen. [B] gebruikt de voer/mengwagen en [R] factureert maandelijks de draaiuren. Elk van de tien facturen vertegenwoordigt een bedrag lager dan € 5.000,00.



2.39.
De rechtbank is van oordeel dat [A] de gestelde huurkoopovereenkomst onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde factuur is af te leiden dat de vof de voer/mengwagen gebruikt tegen een uurprijs van € 35,46. Een afbetalingscomponent, een vast bedrag tot afbetaling van het gekochte, ontbreekt. Kortom, van een overtreding van de vof-akte is geen sprake.


7. Aankoop van een nieuwe shovel.





2.40.

[B] heeft namens de vof een shovel gekocht, zo stelt [A] . Op 7 oktober 2021 heeft de vof vier betalingen verricht aan Handelsonderneming [S] , die optellen tot een bedrag van € 19.360,00.



2.41.

[B] heeft de facturen van [T] overgelegd. Hij stelt dat achtereenvolgens verschillende onderdelen voor een shovel zijn gekocht: een motor (€ 4.850,00), banden (€ 4.000,00) en een hef (€ 3.000,00). De shovel is daarna ‘opgebouwd’.



2.42.
De rechtbank stelt vast dat de facturen van [T] (waarvan één ontbreekt onder de gedingstukken) op dezelfde datum zijn opgesteld en oplopende ordernummers hebben. Over de wijze waarop de shovel vervolgens zou zijn opgebouwd heeft [B] niets naar voren gebracht. Dat had wel op zijn weg gelegen, gelet op de onwaarschijnlijkheid dat hij een shovel in onderdelen koopt, waarna de shovel wordt ‘opgebouwd’. Bovendien moet het aangaan van een koopovereenkomst van verschillende onderdelen van een shovel worden beschouwd als één rechtshandeling. [B] heeft aldus in strijd gehandeld met de vof-akte.


8. Aankoop van zevenwielig tandem voor opraapwagen Maatschap [U] .





2.43.
Volgens [A] heeft [B] namens de vof een zevenwielig tandem voor de opraapwagen gekocht van Maatschap [U] . Uit navraag volgt dat deze tandem een waarde vertegenwoordigt van € 8.500,00. De vof heeft op 20 september 2021 een bedrag van € 6.025,80 voldaan. Het restant is volgens [A] betaald via een bankrekening van [B] .



2.44.

[B] ontkent dat deze transactie heeft plaatsgevonden. Hij heeft een factuur van [U] overgelegd, waarmee laatstgenoemd een bedrag van € 4.980,00 aan de vof in rekening heeft gebracht voor de tandem. [B] ontkent dat hij een aanvullend bedrag heeft voldaan aan [U] .



2.45.
De rechtbank overweegt als volgt. [A] stelt dat [B] in strijd heeft gehandeld met de vof-akte, en moet dus voldoende onderbouwd de feiten en omstandigheden stellen waaruit die overtreding kan blijken. Uit de factuur van [U] blijkt dat deze een bedrag in rekening brengt van onder de € 5.000,00 voor het ‘frame 7 wielig onderstel + aanbouw deel naar de opraapwagen1’. Dat betekent dat [A] meer of andere feiten en omstandigheden moet stellen om aan te nemen dat [B] in strijd met de vof-akte heeft gehandeld. [A] heeft van Jelle [U] begrepen dat ‘de tandem een waarde vertegenwoordigt’ van € 8.500,00, dan wel ‘het onderstel in mei 2021 verkocht heeft voor € 8.500,00’. Gelet op deze weinig concrete stellingen is het onduidelijk of die waarde dezelfde is als de verkoopprijs en of de verkoopprijs betrekking heeft op een voltooid product (dus na aanbouw) of op het reeds geleverde (voor een prijs van € 4.980,00). Dat is wel van belang, gelet op een schermafbeelding die [A] ook heeft overgelegd. Daarop is een mededeling van [U] leesbaar op social media: ‘Onderstel met 560 45 r22.5 banden klaar gemaakt, klant doet hem zelf spuiten en onder de wagen bouwen De voorste vier wielen gaan van het oude onderstel over’. Die schermafbeelding suggereert dat [B] aanvullende werkzaam zal (laten) verrichten. Daarom concludeert de rechtbank dat [A] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [B] in strijd met de vof-akte heeft gehandeld in verband met de aankoop van het zevenwielig tandem. Dat [B] het heeft nagelaten om in te gaan op een betaling van 2 december 2021 ter hoogte van € 3.873,20 brengt aan het voorgaande geen verandering, aangezien [A] in dit verband geen stelling heeft ingenomen. [A] heeft een bewijsaanbod gedaan door [U] te horen, maar omdat [A] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht zal de rechtbank aan dat bewijsaanbod voorbijgaan.


9. Vergoeding van de Provincie Overijssel.





2.46.
Op 5 juli 2021 heeft de vof een bedrag van € 8.606,15 ontvangen. Die ontvangst is volgens [A] een uitvloeisel van ‘de overeenkomst die [B] namens de vof met de Provincie heeft gesloten’. Een verdere toelichting op deze enkele stelling ontbreekt. Gelet daarop kan de rechtbank niet concluderen dat [B] in strijd met de vof-akte heeft gehandeld.


10. Koop van een mesttank van [V] .





2.47.

[A] stelt dat [B] op 3 februari 2022 een koopovereenkomst heeft gesloten met [V] voor de koop van een mesttank ter waarde van ongeveer € 14.000,00.



2.48.

[B] voert aan dat [A] ten onrechte facturen bij elkaar optelt.



2.49.
De facturen ontbreken onder de gedingstukken, zo stelt de rechtbank vast. Maar [A] heeft voldoende aangetoond dat [B] namens de vof op 3 februari 2022 twee betalingen heeft verricht (van € 3.146,00 en van € 5.929,00) die tezamen het bedrag van € 5.000,00 te boven gaan. Bovendien heeft hij onbetwist gesteld dat de vof over een nieuwe mesttank beschikt met een waarde van meer dan € 5.000,00 en dat de oude mesttank inmiddels bij [V] te koop wordt aangeboden voor € 6.750,00. Bij elkaar opgeteld, zo concludeert de rechtbank, heeft [B] in strijd gehandeld met de vof-akte door een mesttank van [V] te kopen, die een waarde van € 5.000,00 te boven gaat.


11. Aankoop van vloeibare kunstmes van [W] .





2.50.
Uit bankafschriften blijkt volgens [A] dat [B] voor de vof op of omstreeks 22 april 2022 vloeibare kunstmest heeft gekocht van [W] . uit [plaats] . In totaal heeft de vof daarvoor een bedrag van € 13.050,58 betaald. De betalingen zijn verricht op 22 april 2022, 16 mei 2022 en 19 mei 2022. [B] heeft betwist dat hij een rechtshandeling heeft verricht met een waarde van meer dan € 5.000,00; [A] telt opnieuw facturen op, zo stelt hij. De facturen ontbreken. Datzelfde geldt voor een toelichting van [A] waaruit de rechtbank de conclusie kan trekken dat inderdaad sprake is van een eenmalige rechtshandeling die met verschillende facturen wordt afgewikkeld. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat [A] zijn stelling dat [B] in strijd heeft gehandeld met de vof-akte door vloeibare kunstmest te kopen onvoldoende heeft onderbouwd.


12. Lease van fosfaatrechten.





2.51.

[A] stelt dat [B] rond 17 december 2020 een overeenkomst heeft gesloten met [X] ter zake van het leasen van fosfaatrechten (162,00 kg). Op grond van die overeenkomst heeft de vof een bedrag van € 6.865,54 voldaan.



2.52.

[B] stelt dat er meerdere overeenkomsten zijn gesloten, die elk een belang vertegenwoordigen van minder dan € 5.000,00.



2.53.
De rechtbank overweegt als volgt. [A] heeft een ontvangstbevestiging van de RVO overgelegd van 22 december 2020. Daaruit blijkt dat de Firma [Y] als vervreemder 162,0 kg fosfaatrechten aan de vof overdraagt. Uit een overzicht van prijzen voor de leaserechten volgt volgens [A] dat de kiloprijs van fosfaatrechten in week 51 van 2020 € 36,84 bedroeg. Daarvan uitgaande heeft de overeenkomst tot het leasen van fosfaatrechten een waarde die een bedrag van € 5.000,00 te boven gaat. In dat licht is het verweer van [B] , dat het feit dat sprake is van één registratiedatum bij de RVO niet wil zeggen dat er meerdere rechtshandelingen zijn verricht, onvoldoende. Kortom, [B] heeft in strijd gehandeld met de vof-akte.


13. Maart en april 2022 betalingen.





2.54.

[A] heeft aan de hand van bankafschriften geconstateerd dat [B] op 21 maart 2022 en 20 april 2022 bedragen aan zichzelf overmaakt met als omschrijving ‘overb.zak.kosten prive betaald’. Die bedragen tellen op tot een bedrag van € 9.924,97. [B] laat na om uitleg te geven over deze betalingen die hij stelt namens of voor de vof te hebben verricht.



2.55.

[B] heeft toegelicht dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de vof-akte. Het gaat om het zichzelf vergoeden van kosten die hij voor de vof heeft voorgeschoten. Het zijn dus zakelijke betalingen die via zijn privérekening hebben gelopen.



2.56.
De rechtbank is van oordeel dat [A] de gestelde overtreding onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, omdat de aard en het karakter van de rechtshandeling die aan de banktransacties ten grondslag ligt niet zijn opgehelderd.


De conclusie ten aanzien van de overtreding van artikel 6 lid 2 sub g van de vof-akte.




2.57.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat [B] acht keer (zie hiervoor 2.25.2, 2.28, 2.42, 2.49 en 2.53) in strijd met de vof-akte rechtshandelingen heeft verricht, waarvoor hij geen toestemming had van [A] . [B] is dus een dwangsom verschuldigd van € 40.000,00.


De conclusie ten aanzien van de dwangsommen.




2.58.
Uit de overwegingen 2.11, 2.13, 2.17 en 2.57 volgt dat [B] een dwangsom aan [A] is verbeurd van (€ 35.000,00 + € 10.000,00 + € 10.000,00 + € 40.000,00) € 95.000,00. Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat een eenmaal verbeurde dwangsom voor het gehele bedrag blijft verbeurd.



2.59.

[B] heeft een beroep gedaan op verrekening met een voorschot op de contractuele boete die aan hem verschuldigd is (verweer 6). De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 november 2022 een beslissing op dat verweer aangehouden totdat vaststaat welk bedrag aan dwangsommen [B] aan [A] verschuldigd is. Bij nader inzien had de rechtbank dat verweer al kunnen verwerpen, omdat de rechtbank in het tussenvonnis ook heeft geoordeeld dat [A] geen contractuele boete aan [B] is verschuldigd. Gelet daarop passeert de rechtbank het beroep op verrekening.


2.60.

[B] eist in reconventie een aanpassing van de dwangsomveroordeling. Die vordering wijst de rechtbank af. Naast de in de wet voorziene gevallen (artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) kunnen geen andere beperkingen op de verschuldigdheid van een eenmaal uitgesproken dwangsom worden geïntroduceerd. De rechter is uitsluitend ingeval van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen bevoegd om een opgelegde dwangsom op te heffen of te verminderen (BenGH 9 maart 1987, ECLI:NL:XX:1987:AB7786, NJ 1987, 910). [B] heeft benadrukt dat de rechtshandelingen die hij in strijd met de vof-akte heeft verricht van groot belang zijn voor de onderneming. Dat mag zo zijn, maar [B] is niet de enige vennoot. De hoofdveroordeling strekt ertoe dat [B] [A] betrekt bij de ondernemersbeslissingen die van belang zijn voor de wijze waarop de melkveehouderij wordt gedreven. In dat kader stelt de rechtbank vast dat [B] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Het is de rechtbank een raadsel waarom [B] [A] niet zou kunnen vragen om instemming voor het sluiten van een huurovereenkomst of de aanschaf van een shovel. Het is de rechtbank in ieder geval niet gebleken dat [B] er werk van heeft gemaakt [A] te betrekken bij de ondernemersbeslissingen. [A] wordt er achteraf mee geconfronteerd, door een blik op de bankafschriften en op gegevens van de RVO. De hoofdveroordeling strekt ertoe die werkwijze van [B] te doen eindigen en daarom is de veroordeling versterkt met een dwangsom. Een goede reden om van die veroordeling af te wijken heeft [B] niet verstrekt en de hoofdveroordeling wordt dan ook in stand gelaten.



2.61.
Voor de eis in conventie betekent dit dat toewijsbaar is de verklaring voor recht dat [B] in 19 gevallen een dwangsom verschuldigd is en deze moet betalen.



2.62.
Voor de eis in reconventie betekent dit dat de vordering om de dwangsomveroordeling op te heffen, althans te verminderen tot nihil, althans tot een bedrag van € 500,00 per overtreding wordt afgewezen.


De proceskosten
.




2.63.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat, anders dan in andere familiekwesties, dit geschil vooral een zakelijk geschil is tussen twee vennoten die niet langer aan elkaar verbonden wensen te zijn. Om die reden zo heeft de rechtbank al meegedeeld, zal zij [B] veroordelen in de proceskosten aan de hand van de gebruikelijke tarieven, als volgt:


In conventie

De rechtbank stelt de proceskosten in conventie aan de zijde van [A] in conventie vast op een bedrag van € 100,89 voor het uitbrengen van de dagvaarding en € 1.301,00 voor het griffierecht dat [A] aan de rechtbank heeft betaald.
Het salaris advocaat wordt berekend aan de hand van het liquidatietarief op basis van het toegewezen bedrag (tarief V, € 1.880,00 per punt), dat aanzienlijk afwijkt van de gevorderde hoofdsom. Het aantal punten stelt de rechtbank vast op 3,0 punten (dagvaarding (1), mondelinge behandeling (1), voortzetting mondelinge behandeling na wraking (0,5), vier aktes zonder bijzondere inhoud (0), één akte met bijzondere inhoud (0,5)). De rechtbank wijst in totaal aan salaris advocaat een bedrag van € 5.640,00 toe, en daarmee in totaal aan proceskosten in conventie een bedrag van € 7.041,89.
De kosten van betekening van een vonnis komen in beginsel als nakosten voor rekening van [B] . Hierbij geldt volgens de bepalingen van het liquidatietarief rechtbanken en hoven echter wel de voorwaarde dat [B] gedurende veertien dagen na een daartoe strekkende aanschrijving de mogelijkheid heeft gehad om vrijwillig aan het vonnis te voldoen. De gevraagde vergoeding van de kosten van betekening van het vonnis zal hierna dan ook worden toegewezen, mits voornoemde termijn van veertien dagen in acht is genomen.


In reconventie

De rechtbank stelt de proceskosten in reconventie aan de zijde van [A] als volgt vast. Het salaris is begroot aan de hand van tarief VIII (€ 4.247,00). Het aantal punten stelt de rechtbank vast op 1,25 (conclusie van antwoord in reconventie (1), mondelinge behandeling (1), voortzetting mondelinge behandeling na wraking (0,5), vermenigvuldigd met een factor 0,5 omdat de reconventie voortvloeit uit het verweer tegen de eis in conventie). De rechtbank wijst daarom aan salaris advocaat een bedrag van € 5.308,75 toe.


De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.




2.64.
Een vonnis wordt vaak uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat degene die in het gelijk is gesteld het vonnis ten uitvoer mag brengen, ook al kan de verliezende partij nog hoger beroep instellen. In dit geval wil [B] dat de rechtbank het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, vanwege ‘onomkeerbare gevolgen’. Zo’n verzoek vraagt om een belangenafweging van de rechter. Het gaat hier om een langlopend geschil tussen twee vennoten, waarbij [A] een zwaarwegend belang heeft bij het handhaven van de afspraken in de vof-akte. [B] heeft in de afgelopen vier jaren die afspraken meerdere keren overtreden, zodat kennelijk van de enkele dreiging van verbeurte van een dwangsom nog onvoldoende afschrikwekkende werking uitgaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] geen bijzondere omstandigheden gesteld die zwaarder moeten wegen. Zo brengt hij niet naar voren dat de gestelde onomkeerbare gevolgen tot een financieel moeilijke situatie zouden leiden. De rechtbank zal het vonnis daarom wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren.






3De beslissing
De rechtbank:


In conventie



3.1.
verklaart voor recht dat [B] in de negentien gevallen genoemd in rechtsoverwegingen 2.10.4, 2.10.7, 2.10.10, 2.10.15, 2.10.25, 2.10.28, 2.12.3, 2.12.6, 2.17, 2.25.2, 2.28, 2.42, 2.49 en 2.53 in strijd met de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 juni 2018 heeft gehandeld;



3.2.
veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van de dwangsommen van in totaal € 95.000,00;



3.3.
veroordeelt [B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [A] begroot op een bedrag van € 7.041,89;

In reconventie




3.4.
veroordeelt [B] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [A] begroot op een bedrag van € 5.308,75;


Zowel in conventie als in reconventie




3.5.
veroordeelt [B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [B] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;



3.6.
verklaart dit vonnis, met uitzondering hetgeen opgenomen is onder 3.1., tot zover uitvoerbaar bij voorraad;



3.7.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023. (CT)



Omdat partijen in hun laatste akten een andere volgorde aanhouden, zal telkens in een voetnoot de door partijen gehanteerde nummering worden vermeld, waar dat afwijkt van de nummering van de rechtbank.


Nummers 29-32 uit de akten van partijen van 30 november 2022 en van 11 januari 2023 (hierna: de akten).


Nummer 33 uit de akten.


Nummers 43-47 uit de akten.


Nummer 48 uit de akten.


Nummer 49 uit de akten.


Nummers 50-54 uit de akten.


Zie de nummers 34 en 35 uit de akten.


Zie de nummers 9 en 10 uit de akten.


Nummers 11, 21, 27 en 41 uit de akten.


Nummer 12 uit de akten.


Nummers 13 en 28 uit de akten.


Nummers 40 en 42 uit de akten.


Nummer 14 uit de akten.


Nummer 25 uit de akten.


Nummer 26 uit de akten.


Nummer 36 uit de akten.


Nummer 37 uit de akten.


Nummer 39 uit de akten.


Nummer 55 uit de akten.


Nummer 56 uit de akten.


Nummer 57 uit de akten.


Nummer 58 uit de akten.


type:
coll:
Link naar deze uitspraak