Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2021:2533 
 
Datum uitspraak:14-10-2021
Datum gepubliceerd:15-10-2021
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:20/4457 AOW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:De Svb heeft appellante terecht met ingang van 1 april 2018 een ouderdomspensioen toegekend. De wet, noch SB1071, biedt ruimte om aan appellante uit coulance een ouderdomspensioen toe te kennen over de periode dat zij bij haar zus in Nederland heeft gewoond.
Trefwoorden:aow
uitkering
 
Uitspraak
204457 AOW

Datum uitspraak: 14 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 november 2020, 20/756 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)


PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Namens appellante is haar zus [naam zus] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellante is [geboortedatum] 1939 in Rotterdam geboren. Zij heeft door haar huwelijk in 1960 de Belgische nationaliteit gekregen. Appellante heeft eerst in Nederland gewoond en is in 1961 naar België verhuisd. Appellante ontvangt een rustpensioen uit België, waarvoor zij op 27 november 2000 een aanvraag heeft ingediend. In april 2019 heeft appellante bij de Svb een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.



1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft de Svb aan appellante met ingang van 1 mei 2018 een ouderdomspensioen toegekend. Daarbij is de Svb uitgegaan van de datum waarop de aanvraag is ontvangen, waarna een terugwerkende kracht van een jaar is toegepast.



1.3.
Bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2019 gegrond verklaard. De ingangsdatum van het pensioen is vervroegd naar
1 april 2018, omdat in die maand namens appellante over een ouderdomspensioen is gebeld. Er is volgens de Svb geen aanleiding om het ouderdomspensioen met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar toe te kennen, omdat geen sprake is van een bijzonder geval.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De ingangsdatum van het pensioen is naar het oordeel van de rechtbank terecht op 1 april 2018 vastgesteld. Er is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in beleidsregel SB1071 om het ouderdomspensioen met een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen. De door appellante aangevoerde omstandigheden, bestaande uit een fout van een belangenbehartiger, onbekendheid met de wet en een financiële noodsituatie, leveren geen bijzonder geval op.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een bijzonder geval, omdat zij vanaf eind 2016 tot 1 mei 2018 bij een zus in Nederland heeft gewoond. Appellante heeft zich toen bij de gemeente [gemeente] ingeschreven, maar de gemeente heeft haar niet geattendeerd op de mogelijkheid om een ouderdomspensioen aan te vragen. Appellante meent dat zij uit coulance in aanmerking komt voor een ouderdomspensioen over deze periode.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.



4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb met ingang van een eerder gelegen datum dan
1 april 2018 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellante had moeten toekennen.

Toetsingskader



4.2.1.
Op grond van artikel 16, tweede lid, eerste volzin, van de AOW kan het ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb hiervan afwijken.



4.2.2.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:

- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Eén van de situaties waarin een bijzonder geval zou kunnen worden aangenomen is als de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door het daartoe bevoegde bestuursorgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen. Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval, maakt de Svb van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen pas gebruik wanneer en voor zover sprake is van hardheid. Daarvan is − kort
samengevat − sprake als het netto inkomen van de betrokkene, door het niet tijdig aanvragen van het ouderdomspensioen, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald.


Beoordeling




4.3.1.
Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Onbekendheid met de wet levert in de regel geen grond op om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW aan te nemen. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt als de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was, maar daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Uitgangspunt is dat het vermoedelijk recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in
artikel 7a van de AOW van algemene bekendheid is. Er is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De te late aanvraag is ook niet aantoonbaar het gevolg van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. Op de Svb rust geen rechtsplicht om appellante te informeren over haar mogelijke rechten. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1480. Het standpunt van appellante dat zij door de gemeente had moeten worden geïnformeerd over haar recht op AOW en dat daarom sprake is van een bijzonder geval, slaagt reeds niet omdat er voor de gemeente geen aanleiding bestond om aan te nemen dat appellante recht had op AOW, maar dit nog niet had aangevraagd.



4.3.2.
Tot slot wordt overwogen dat de Svb de datum waarop appellante een aanvraag om rustpensioen bij het Belgische orgaan heeft ingediend terecht niet heeft aangenomen als datum waarop appellante bij de Svb een aanvraag om ouderdomspensioen heeft ingediend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1053, overweegt de Raad dat op grond van artikel 45, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) de hoofdregel is dat de datum waarop een aanvraag wordt ingediend bij het orgaan van de woonplaats of het laatste werkland, geldt als datum van indiening van de aanvraag voor alle betrokken organen. Een uitzondering op de hoofdregel geldt als de betrokkene ondanks een hiertoe strekkend verzoek niet vermeldt dat hij in andere lidstaten heeft gewoond of gewerkt. Dit is bepaald in artikel 45, zesde lid, van Vo 987/2009. In genoemde uitspraak heeft de Raad er tevens op gewezen dat als in de aanvraag om ouderdomspensioen onvoldoende aanknopingspunten voor het ontvangende orgaan aanwezig zijn dat mogelijk sprake is van verzekeringstijdvakken in andere lidstaten, of onvoldoende duidelijk blijft welke lidstaten dit betreft, de uitzondering van artikel 45, zesde lid, van Vo 987/2009 van toepassing is. In het geval van appellante is deze uitzondering aan de orde. Uit onderzoek van de zijde van de Svb is gebleken dat appellante bij haar aanvraag om Belgisch rustpensioen nooit melding heeft gemaakt van wonen of werken in Nederland. De aanvraag in België kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden.


Conclusie





4.4.
Uit de overwegingen onder 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de Svb appellante terecht met ingang van 1 april 2018 een ouderdomspensioen heeft toegekend. De wet, noch SB1071, biedt ruimte om aan appellante uit coulance een ouderdomspensioen toe te kennen over de periode dat zij bij haar zus in Nederland heeft gewoond. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.



(getekend) A. van Gijzen



(getekend) M.E. van Donk
Link naar deze uitspraak