Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2021:2536 
 
Datum uitspraak:14-10-2021
Datum gepubliceerd:15-10-2021
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:19/4581 ANW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Er is geen sprake van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW. De Svb kwam niet de bevoegdheid toe aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven. De uitkering wordt met ingang van 1 december 2017 beëindigd omdat appellante per die datum minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit zijn de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag gelegd.
Trefwoorden:nabestaandenuitkering
uitkering
 
Uitspraak
194581 ANW

Datum uitspraak: 14 oktober 2021

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2019, 18/1330 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)


PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend en – desgevraagd – stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Namens appellante is verschenen mr. Wolde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. N. Diamant.




OVERWEGINGEN


1.1.
De ex-echtgenoot van appellante is op 2 september 2015 overleden. Op 5 mei 2017 heeft appellante een aanvraag gedaan voor toekenning van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft de Svb geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.



1.2.
Tijdens bezwaar is de Svb gebleken dat er ten onrechte van uit was gegaan dat de exechtgenoot van appellante niet alimentatieplichtig was. Vervolgens is er in verband met door appellante geclaimde arbeidsongeschiktheid ten tijde van het overlijden van haar exechtgenoot door de Svb aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van een verzekeringsarts – die appellante op 28 november 2017 op spreekuur heeft gezien – en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb geadviseerd om appellante niet arbeidsongeschikt te achten in de zin van de ANW.



1.3.
Bij besluit van 11 december 2017 heeft de Svb geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat appellante niet ten minste 45% arbeidsongeschikt is.



1.4.
Bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2017 gegrond verklaard en is appellante aangemerkt als nabestaande. Het besluit van 15 augustus 2017 is ingetrokken. Het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2017 is gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de periode mei 2016 tot en met november 2017. Met betrekking tot deze periode is aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend. Het bezwaar betrekking hebbend op de periode
31 december 2015 tot en met april 2016 en vanaf december 2017 is ongegrond verklaard, omdat de nabestaandenuitkering in overeenstemming met de ANW met één jaar terugwerkende kracht vanaf de aanvraag wordt toegekend en de uitkering met ingang van
1 december 2017 wordt beëindigd omdat appellante per die datum minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit zijn de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft besloten om appellante eerst met ingang van 1 mei 2016 een nabestaandenuitkering toe te kennen. Volgens de rechtbank heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden noch medische redenen hebben appellante in de weg gestaan tot het doen van een tijdige aanvraag. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het recht op nabestaandenuitkering per 1 december 2017 terecht is beëindigd omdat appellante met ingang van die datum minder dan 45% arbeidsongeschikt is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onzorgvuldig is geweest of dat de medische situatie van appellante op 28 november 2017 onjuist is ingeschat. Er is voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake meer was van een situatie van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. In maart 2018 ontstond er een andere medische situatie. De toen geconstateerde borstkanker kan echter niet met terugwerkende kracht invloed hebben op de belastbaarheid op 28 november 2017. Appellante heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de medische beoordeling door het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven belastbaarheid, is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, die is vastgesteld op 7%.

3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van 2 september 2015 recht heeft op een nabestaandenuitkering. Als gevolg van haar gemoedstoestand was zij niet in staat tijdig een aanvraag in te dienen of haar belangen te laten behartigen. Het niet met terugwerkende kracht toekennen van de nabestaandenuitkering getuigt van grote hardheid. Voorts heeft zij gesteld dat de nabestaandenuitkering ten onrechte is beëindigd. Er was geen sprake van een duidelijke verbetering van haar gezondheidssituatie. Zij leed nog steeds aan een depressie en PTSS. Ook had zij last van vermoeidheidsklachten, die hoogstwaarschijnlijk zijn toe te schrijven aan de in maart 2018 geconstateerde borstkanker.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


Bijzonder geval




4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten om eerst met ingang van
1 mei 2016 een nabestaandenuitkering aan appellante toe te kennen.



4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 33, vierde lid, van de ANW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Alleen als dit het geval is, is de Svb bevoegd de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te kennen. Er is volgens het beleid van de Svb sprake van een bijzonder geval indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen of indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was. Dit beleid is in de jurisprudentie in algemene zin aanvaard.



4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in de psychische problematiek van appellante geen grond is gelegen om aan te nemen dat appellante de aanvraag om een nabestaandenpensioen niet eerder heeft kunnen indienen dan in mei 2017. Voor zover al moet worden aangenomen dat appellante buiten staat was haar belangen adequaat te behartigen kon zij in elk geval, zo blijkt uit de gedingstukken, een beroep doen op derden. Nu geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW, kwam de Svb niet de bevoegdheid toe aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven.


Beëindiging van de nabestaandenuitkering




4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid, is in de kern een herhaling van wat eerder in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd besproken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en in het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de voorhanden zijnde gedingstukken, op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook de Raad is van oordeel dat in de FML met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Voor de door appellante geclaimde psychische klachten en de daarmee gepaard gaande vermoeidheid zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, dynamische handelingen en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat en waarom medisch onderzoek aanleiding gaf om minder medische beperkingen vast te leggen dan een aantal jaren daarvoor. Uit de medische stukken, waaronder in het bijzonder de gegevens van de huisarts en de psycholoog, is haar gebleken dat appellante al jaren lijdt aan psychische klachten en dat deze geluxeerd zijn na het overlijden van haar ex-echtgenoot. Na intensieve (rouw)begeleiding meldt appellante op 16 november 2017 bij haar huisarts dat het beter gaat en zij een verwijzing naar een psycholoog niet zinvol acht. Dat er deels uit pragmatisch oogpunt in de periode voor 28 november 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden is aangenomen – mede vanwege botbreuken tot twee maal toe – maakt niet dat van een dergelijke situatie nog steeds sprake was op 28 november 2017. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de medische gegevens en de door appellante tijdens de hoorzitting verstrekte informatie rapporteert, was op dat moment sprake van een redelijke stabiele psychische situatie met medicatie, was er geen sprake meer van behandeling door een psycholoog en had appellante vanaf september 2017 weer wat werkzaamheden opgepakt. Anders dan appellante stelt, was er op dat moment dan ook sprake van een verbetering van haar gezondheidssituatie. De in maart 2018 geconstateerde borstkanker, die in oktober 2018 tot een multidisciplinair oncologisch revalidatietraject leidde, waaronder (her)aanmelding bij een psycholoog, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet met terugwerkende kracht invloed hebben op de situatie in november 2017. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie uit de behandelend sector bij haar beoordeling heeft betrokken, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het advies van het Uwv. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven om alsnog te twijfelen aan het oordeel van het Uwv.



4.5.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Svb door middel van de ingebrachte arbeidskundige rapporten toereikend heeft gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.




Conclusie


5. Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.



(getekend) A. van Gijzen



(getekend) M.E. van Donk
Link naar deze uitspraak