Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHAMS:2022:2782 
 
Datum uitspraak:27-09-2022
Datum gepubliceerd:01-10-2022
Instantie:Gerechtshof Amsterdam
Zaaknummers:200.293.575/01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:huur woonruimte; geen duurzame gemeenschappelijke huishouding; eenzijdig zorgkarakter; geen financiële bijdrage; voortzetting huurovereenkomst en indeplaatsstelling afgewezen; ontruiming woning
Trefwoorden:belastingrecht
huurovereenkomst
 
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1

zaaknummer : 200.293.575/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8633658 CV EXPL 20-12382


arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2022


inzake



[appellant]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr R.H. Edens te Amsterdam,
tegen:


WONINGSTICHTING ROCHDALE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,advocaat: mr. R.N.E. Visser te Amsterdam.





1Het verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Rochdale genoemd.


[appellant] is bij dagvaarding van 10 maart 2021, hersteld bij exploot van 23 april 2021, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 5 februari 2021, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en Rochdale als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
De dagvaarding bevat de grieven en daarbij zijn producties overgelegd.

Rochdale heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.

Ten slotte is arrest gevraagd.


[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest de vordering van [appellant] zal toewijzen en zal bepalen dat de huurovereenkomst door hem wordt voortgezet en hem derhalve als huurder in de plaats zal stellen van [naam 1] , met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.

Rochdale heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.

Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.




2Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt.





3Beoordeling


3.1
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.


3.1.1

[naam 1] , moeder van [appellant] (hierna ook: [moeder] ), huurde sinds 30 augustus 2000 van (de rechtsvoorganger van) Rochdale de woning aan [adres] te [plaats 1] (verder: het gehuurde). De huurprijs bedroeg ten tijde van het vonnis € 546,29 per maand. De wachttijd voor deze sociale huurwoning bedraagt momenteel ongeveer 16 jaar.



3.1.2

[appellant] is op [geboortedatum] in [plaats 2] geboren en is toen hij volwassen was
uit huis gegaan. Sinds 2011 woonde hij in een huurwoning met vrouw en kinderen te [plaats 3] . De huurprijs van deze woning bedroeg € 1000,-- per maand. Op enig moment is [appellant] van zijn echtgenote gescheiden en is de echtgenote naar [plaats 2] teruggegaan.



3.1.3
Volgens eigen zeggen is [appellant] in 2013 bij zijn moeder in het gehuurde gaan wonen. Van 30 januari 2001 tot 12 februari 2004 en van 19 augustus 2010 tot 24 maart 2011 stond [appellant] eveneens ingeschreven op het adres van het gehuurde.



3.1.4
In 2017 heeft [appellant] aan Rochdale verzocht om medehuurder van de woning te worden, welk verzoek is afgewezen.



3.1.5

[moeder] is op 26 december 2019 overleden.



3.1.6

[appellant] heeft Rochdale begin maart 2020 verzocht om de huurovereenkomst van [moeder] voort te zetten op grond van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Rochdale heeft dit verzoek bij brief van 19 maart 2020 afgewezen. Rochdale heeft haar afwijzing toegelicht en voorts [appellant] tot 1 juli 2020 de tijd gegeven de woning te ontruimen.




3.2
In eerste aanleg heeft [appellant] in conventie gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat de huurovereenkomst tussen Rochdale en [moeder] door hem wordt voortgezet en [appellant] als huurder in de plaats zal worden gesteld van [moeder] . Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat hij in 2013 na het stuklopen van zijn relatie bij [moeder] is ingetrokken, niet alleen om haar te verzorgen maar omdat zij beiden de behoefte hadden aan gezelschap en om samen te leven. [appellant] deed boodschappen, verzorgde het eten en ze ondernamen samen uitstapjes en keken televisie. In een latere fase verzorgde [appellant] zijn moeder omdat zij door ouderdom gebreken had. De samenwoning van [moeder] en [appellant] was gezien de intentie en de verdeling van taken als een duurzame gemeenschappelijke huishouding te beschouwen.



3.3
Rochdale heeft in reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen het gehuurde te ontruimen en een vergoeding gelijk aan de huurprijs te betalen voor iedere maand dat hij na de in het vonnis gestelde datum daar nog verblijft. Rochdale heeft aangevoerd dat [appellant] zonder recht of titel in de woning verblijft en daarom de woning moet ontruimen.



3.4
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van [appellant] afgewezen en in reconventie de vorderingen van Rochdale toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, samengevat, dat tegenover de betwisting van Rochdale dat, als [appellant] al bij [moeder] woonde, zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit een dergelijke huishouding volgt. Wat zij samen ondernamen en hoe zij verder samenleefden, heeft [appellant] niet toegelicht. Evenmin heeft [appellant] iets gesteld over de verdeling van de kosten van het huishouden of de financiële verwevenheid tussen [moeder] en hemzelf. Ook heeft hij geen (financiële) bewijsstukken overgelegd van een gemeenschappelijke huishouding. Rochdale wijst in het kader van de duurzaamheid van het samenwonen terecht op de stukken van het Gezondheidscentrum [plaats 1] waaruit volgt dat [appellant] [moeder] wilde laten opnemen omdat hij en zijn zussen de zorg niet meer aankonden. Tot slot is gesteld noch gebleken dat er een vorm van wederkerigheid was tussen [appellant] en [moeder] bij de samenwoning. Hoewel het erop lijkt dat [appellant] naar het gehuurde is teruggekeerd vanwege de verslechterende gezondheidstoestand van [moeder] , is een dergelijke reden onvoldoende om aan te nemen dat er gedurende de afgelopen jaren een duurzame gemeenschappelijke huishouding is geweest. [appellant] zal het gehuurde niet mogen blijven bewonen en de woning moeten ontruimen, aldus de kantonrechter.



3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met vier grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen.



3.6

[appellant] voert aan, samengevat, dat hij en [moeder] in 2013 hebben besloten een duurzame, gemeenschappelijke huishouding aan te gaan en dat hij ter ondersteuning van zijn stelling meerdere verklaringen heeft overgelegd, niet alleen van familie maar ook van zijn buren [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] , en van [naam 6] , een goede kennis van [moeder] . Voorts heeft zijn ex-echtgenote [naam 7] in een verklaring bevestigd dat het huwelijk is gesneuveld als gevolg van de zeer nauwe band tussen [appellant] en zijn moeder en hun wederzijdse wens een duurzame gemeenschappelijke huishouding te gaan voeren. De verzorgingsnoodzaak is pas na medio 2017 ontstaan en nadien toegenomen. Ook uit de verklaring van de huisarts blijkt dat [moeder] ten tijde van de aanvang van de samenwoning met [appellant] in 2013 geen ernstige gezondheidsklachten had. Het ontbreken van concreet bewijs voor de financiële verwevenheid van [appellant] en [moeder] is onvoldoende voor de conclusie dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is geweest. [appellant] heeft op verzoek van zijn moeder zijn baan opgezegd om de huishouding en de maaltijden te verzorgen, waardoor hij niet in staat was een bijdrage te leveren aan de financiering van de kosten van de huishouding, aldus [appellant] .



3.7
Centraal in deze procedure staat de vraag of [appellant] voldoende heeft aangetoond dat hij in het gehuurde zijn hoofdverblijf had en met zijn moeder, [moeder] , een duurzame, gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Evenals de kantonrechter beantwoordt het hof deze vraag ontkennend.
Weliswaar acht het hof aannemelijk dat [appellant] in het gehuurde zijn hoofdverblijf had gezien het feit dat hij sinds 2013 (weer) ingeschreven staat op het adres van het gehuurde en hij vanaf die tijd geen duidelijke andere verblijfplaats heeft gehad, maar van een gemeenschappelijke huishouding is ook in hoger beroep niet gebleken. Het samenwonen had van meet af aan een eenzijdig zorgkarakter waarbij [appellant] als zoon de zorg voor zijn ouder wordende moeder op zich nam. [appellant] heeft immers zelf gesteld dat hij vanaf het moment dat hij bij haar ging wonen zorgtaken voor zijn moeder verrichtte, terwijl uit de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van de overige kinderen blijkt dat het toen al lichamelijk en geestelijk minder met moeder ging en haar gezondheid achteruit was gegaan. Dit betekent dat van een huishouding met een duurzaam karakter niet kan worden gesproken.
Evenmin is het hof gebleken dat [appellant] een financiële bijdrage aan de huur leverde of bijdroeg aan de kosten van de huishouding; [appellant] heeft geen eigen bankafschriften overgelegd en geen inzage verschaft in zijn financiële positie waaruit dit zou kunnen blijken. Uit de wel overgelegde bankafschriften van [moeder] blijkt dat zij een schuld van [appellant] afloste en de waterschapslasten, energiekosten en kosten voor internet en tv voor haar rekening nam.
Al met al heeft [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit een duurzame gemeenschappelijke huishouding valt af te leiden.



3.8
De conclusie is dat de grieven falen, zodat het vonnis zal worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd, nu hij geen stellingen heeft geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden.



3.9
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.






4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rochdale begroot op € 772,-- aan verschotten en € 1.114,-- voor salaris advocaat en op € 163,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,-- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;

verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.


Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, D. Kingma en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
Link naar deze uitspraak