Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2022:3494 
 
Datum uitspraak:29-07-2022
Datum gepubliceerd:01-10-2022
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 21/3025
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Terugvordering verstrekte bijstandsuitkering. Door de onderliggende stukken, nadat eisers en de rechtbank daar al met al bijna twee jaar op hebben moeten wachten, uiteindelijk pas 20 minuten voor de zitting over te leggen, heeft verweerder opnieuw een inhoudelijke beoordeling van de besluitvorming door de rechter onmogelijk gemaakt. Omdat dit al de tweede keer is, en gezien het feit dat het primaire besluit inmiddels bijna vier jaar geleden is genomen en eisers dus sinds die tijd in onzekerheid zitten over de uitkomst, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:31 van de Awb het beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar vernietigen, en het primaire besluit herroepen.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 21/3025

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2022 in de zaak tussen


[eisers] , beiden te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. W.G. ten Have),

en

het college van burgemeester en wethouders van Oldambt, verweerder
(gemachtigde: H. van der Veen).




Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers in het kader van de Participatiewet (PW) ingetrokken over de periode van
1 januari 2018 tot en met 30 mei 2018. Het bedrag dat over deze periode onverschuldigd is betaald, heeft verweerder van eisers teruggevorderd.

Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben op 20 februari 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van 11 maart 2019. Bij uitspraak van 8 juni 2021, zaaknummer LEE 20/560, heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 30 juli 2019 (de rechtbank begrijpt: 30 juli 2021; hierna ook: het bestreden besluit) heeft verweerder de brutering van de vordering van € 981,94 op die vordering in mindering gebracht.

Eisers hebben op 8 september 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De gronden zijn aangevuld op 9 november 2021.

Bij brief van 17 november 2021 heeft de rechtbank verweerder verzocht binnen vier weken de stukken in te dienen die betrekking hebben op deze zaak. Daarbij is onder meer gevraagd alle aan het bestreden besluit voorafgaande stukken toe te sturen. In de brief is ook vermeld dat de rechtbank bij het uitblijven van een reactie de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.

Bij brief van 24 november 2021 heeft verweerder de rechtbank bericht dat het besluit van
30 juli 2021 is genomen ter uitvoering van de uitspraak in zaak LEE 20/560. In de brief staat dat er verder geen stukken bij deze zaak zijn behalve het besluit op bezwaar, en dat voor de volledigheid nog een mail wordt meegestuurd die aan de gemachtigde van eisers is verzonden, evenals een zogenoemde bruteringsbrief.

Bij brieven van 25 februari 2022 zijn partijen uitgenodigd voor de zitting op 1 april 2022.

Bij brief van 28 maart 2022 heeft de rechtbank verweerder laten weten dat bij de voorbereiding van de zitting is geconstateerd dat de stukken die voorafgaan aan het bestreden besluit zich niet in het procesdossier bevinden. In de brief staat dat de vraag of het besluit op juiste gronden tot stand is gekomen zich niet laat beoordelen bij gebrek aan de daaraan onderliggende stukken. In de brief staat ook dat de rechtbank daarop graag een reactie ontvangt van verweerder, voorafgaand aan of tijdens de zitting.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2022. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. Bij het begin van de zitting meldde de bode dat de gemachtigde van verweerder 20 minuten daarvoor een aantal stukken had afgegeven bij de balie van de rechtbank en daarbij had laten weten dat hij niet ter zitting zou verschijnen.



Overwegingen

1. Eisers hebben vanaf 19 januari 2010 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor gehuwden. Verweerder heeft op 19 juni 2018 een melding ontvangen van de politie dat achter de woning van eisers een hennepkwekerij is aangetroffen. Naar aanleiding van deze melding heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord- en Oost Groningen onderzoek gedaan naar het recht op uitkering van eisers. Op basis van het onderzoek is geconcludeerd dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij gelegenheid hebben geboden om een hennepkwekerij op te zetten in de schuur bij hun woning. Daarnaast hebben zij volgens de Sociale Recherche niet gemeld dat zij inkomsten hebben verworven uit de hennepkwekerij.

2. Verweerder heeft hierop bij het primaire besluit het recht van eisers op algemene bijstand en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over de periode van
1 januari 2018 tot en met 30 mei 2018 ingetrokken. Het over deze periode onverschuldigd betaalde bedrag van € 6.185,66 aan algemene bijstand en van € 858,63 aan bijzondere bijstand heeft verweerder van eisers teruggevorderd. Nadat het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond was verklaard bij het besluit van 11 maart 2019 en dat besluit vervolgens door deze rechtbank was vernietigd, moest een nieuw besluit op het bezwaar worden genomen. Dat heeft verweerder gedaan met het besluit van 30 juli 2021. Dat besluit vermeldt als onderwerp “besluit op bezwaar”, en onder het kopje “Besluit” staat: “Wij menen goede uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank te kunnen geven door op de vordering in mindering te brengen de brutering van de vordering van € 981,94, zoals die in de brief van 22 januari 2019 bij cliënten in rekening is gebracht”. Onder de brief staat de mededeling dat tegen het besluit beroep kan worden aangetekend bij de rechtbank. Hoewel dat niet met zo veel woorden in de brief staat, gaat de rechtbank ervan uit dat bedoeld is de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond te verklaren en de terugvordering, met uitzondering van de brutering, te handhaven. Tegen dit besluit is het beroep gericht.

3. Kort gezegd voeren eisers in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen volledige heroverweging heeft uitgevoerd rekening houdend met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals op grond van de uitspraak van de rechtbank had gemoeten. Verder voeren zij aan dat de aanpak van hennepplantages door verweerder niet aansluit bij het Nederlandse gedoogbeleid en ontwikkelingen in het buitenland, en dat eisers daardoor onevenredig worden getroffen gezien hun bijzondere omstandigheden, waaronder het feit dat door de terugvordering waarschijnlijk hun schuldsaneringstraject zal worden beëindigd.

4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Daarnaast zal zij het primaire besluit herroepen. De reden daarvoor is de volgende.


4.1.
In de vorige procedure, met het zaaknummer LEE 20/560, heeft de rechtbank verweerder tot drie keer toe schriftelijk verzocht de stukken op te sturen die aan het eerste besluit op bezwaar ten grondslag lagen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Tijdens de zitting in die procedure heeft de rechtbank uitvoerig met verweerder besproken dat zonder de onderliggende stukken een inhoudelijke behandeling van het beroep niet mogelijk is. Een verzoek om de stukken – die de gemachtigde van verweerder op dat moment voor zich had liggen – alsnog in te dienen heeft de rechtbank afgewezen. In de uitspraak staat dat de rechtbank niet anders kan vaststellen dan dat verweerder heeft verzuimd te voldoen aan de verplichting alle op de procedure betrekking hebbende stukken over te leggen, terwijl daar meer dan eens schriftelijk om gevraagd is. Daarmee heeft verweerder de rechtbank de mogelijkheid onthouden zich een gefundeerd oordeel te vormen over de vraag of het besluit van 11 maart 2019 op juiste gronden tot stand is gekomen, aldus de uitspraak. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Ten slotte heeft de rechtbank in die uitspraak overwogen dat verweerder een volledige heroverweging moet uitvoeren op grond van artikel 7:11 van de Awb, en daarbij zich rekenschap moet geven van de omstandigheid dat het primaire besluit dateert van 29 augustus 2018, en de redelijke termijn daarmee in het geding komt.



4.2.
Ook in deze procedure heeft de rechtbank verweerder gevraagd om de onderliggende stukken. In reactie daarop heeft verweerder laten weten dat die stukken er niet zijn, met uitzondering van het besluit van 30 juli 2021 zelf en de zogenoemde bruteringsbrief. Pas naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 28 maart 2022 heeft verweerder de onderliggende stukken aan de rechtbank doen toekomen door ze op de dag van de zitting af te geven bij de balie. Op het begeleidende briefje schrijft de gemachtigde van verweerder dat hij in eerste instantie “heeft volstaan met verzending van stukken die rechtstreeks in geding waren”, waaruit de rechtbank opmaakt dat het verweerder naar eigen zeggen niet duidelijk was dat ook de stukken voorafgaand aan het besluit van 30 juli 2021 moesten worden overgelegd. Dat kan de rechtbank niet volgen. In de eerste plaats is in de brief van 17 november 2021 gevraagd om “alle aan het besluit voorafgaande stukken”, wat in een situatie als deze, waarbij een primair besluit in bezwaar grotendeels wordt gehandhaafd, logischerwijs ook de stukken omvat die aan het primaire besluit ten grondslag lagen. In de tweede plaats was tijdens de zitting in de procedure met nummer LEE 20/560 uitgebreid ingegaan op het ontbreken van die stukken, en was het ontbreken ervan de reden dat het eerste besluit op bezwaar werd vernietigd. Dat de schending van de inlichtingenplicht door eisers op zichzelf niet in geding was, zoals verweerder verder in het begeleidend briefje schrijft, is ook geen reden af te zien van het overleggen van de onderliggende stukken, alleen al omdat die niet alleen die schending onderbouwen maar ook van belang kunnen zijn voor beoordeling van beroepsgronden die op andere punten zien.



4.3.
Door de onderliggende stukken, nadat eisers en de rechtbank daar al met al bijna twee jaar op hebben moeten wachten, uiteindelijk pas 20 minuten voor de zitting over te leggen, heeft verweerder opnieuw een inhoudelijke beoordeling van de besluitvorming door de rechter onmogelijk gemaakt. Omdat dit al de tweede keer is, en gezien het feit dat het primaire besluit inmiddels bijna vier jaar geleden is genomen en eisers dus sinds die tijd in onzekerheid zitten over de uitkomst, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:31 van de Awb het beroep gegrond verklaren, het besluit van 30 juli 2021 vernietigen, en het primaire besluit herroepen. Overigens geeft het bestreden besluit nauwelijks blijk van een gemotiveerde heroverweging waarbij de lange duur van de procedure uitdrukkelijk is betrokken, zoals op grond van de uitspraak van 8 juni 2021 had moeten plaatsvinden.



4.4.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Die kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.518,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1).


.

Beslissing


De rechtbank



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van


€ 1.518,00;
- bepaalt dat verweerder het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 49,00 vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
J.A.B. Peterse-Verver, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2022.


griffier de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen







Afschrift verzonden aan partijen op:






Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak