Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2025:13013 
 
Datum uitspraak:06-11-2025
Datum gepubliceerd:12-11-2025
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:11777093 VZ VERZ 25-122
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Erfrecht. Artikel 4:33, tweede lid, aanhef en onder a, BW. Verzoek toegewezen tot het opheffen van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik. Verzoek niet-ontvankelijk wat betreft het toekennen van een gebruiksvergoeding.
Trefwoorden:erfgenamen
levensonderhoud
testament
 
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht

zaaknummer: 11777093 \ VZ VERZ 25-122

datum uitspraak: 6 november 2025


Beschikking van de kantonrechter


in de zaak van



[verzoekster] ,

woonplaats: [woonplaats] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. L.A. Jansen,

tegen



[verweerder]
,
woonplaats: [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Boiten.




1De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:


het verzoekschrift, ontvangen op 4 juli 2025, met bijlagen;


de brief van verzoekster van 18 augustus 2025, met bijlagen


het verweerschrift waarin ook een tegenverzoek wordt gedaan, met bijlagen.





1.2.
Op 29 oktober 2025 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Verzoekster was daarbij aanwezig, bijgestaan door mr. L.A. Jansen. Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Boiten. Voorts waren op de zitting aanwezig: [persoon A] (echtgenote van verzoekster), [persoon B] (zoon van verweerder en broer van verzoekster), [persoon C] (zoon van verweerder en broer van verzoekster) en [persoon D] (echtgenote van [persoon B] ).





2Het verzoek en het tegenverzoek

2.1.
Op [overlijdensdatum] is te Oud-Beijerland overleden mevrouw [naam overledene] (hierna: de overledene), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946. De overledene was toen zij overleed gehuwd met verweerder. Uit dit huwelijk zijn geboren verzoekster, [persoon C] en [persoon B] . De overledene heeft tot 18 juli 2024 met verweerder in de tot de huwelijksgemeenschap behorende woning aan de [adres] te Oud-Beijerland (hierna: de woning) gewoond. Op die dag heeft de overledene de woning verlaten en is zij ingetrokken bij verzoekster en haar echtgenoot. Op 17 juli 2024 heeft de overledene een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank. Bij testament van 16 juli 2024 heeft de overledene verweerder en haar kinderen [persoon C] en [persoon B] onterfd en verzoekster tot enig erfgenaam benoemd. Verzoekster is door de overledene tevens benoemd tot executeur. Zij heeft deze benoeming aanvaard. Verweerder heeft bij verzoekster op grond van artikel 4:29 BW aanspraak gemaakt op de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de zich daarin bevindende inboedel.



2.2.
Verzoekster verzoekt op grond van artikel 4:33, tweede lid, aanhef en onder a, BW om opheffing van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van verweerder op de woning en de zich daarin bevindende inboedel. Daarnaast vraagt verzoekster om met ingang van 4 maart 2025 verweerder te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding van € 498,- per maand aan verzoekster voor de woning, totdat de woning is verdeeld. Tevens verzoekt verzoekster om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en verweerder te veroordelen in de proceskosten, kosten rechtens.



2.3.
Verweerder heeft als tegenverzoek verzocht om verzoekster te veroordelen tot medewerking aan de vestiging van het recht van vruchtgebruik ten behoeve van verweerder op de woning, zulks voor de duur van vijf jaar. Tevens verzoekt verweerder om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en verzoekster te veroordelen in de proceskosten.





3De beoordeling

3.1.
Voor zover de echtgenoot van de overledene (in dit geval verweerder) ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de overledene niet of niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de overledene behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de overledene en zijn echtgenoot tezamen of door de echtgenoot alleen bewoond werd, of op de tot de nalatenschap behorende inboedel daarvan, zijn de erfgenamen (in dit geval verzoekster) op grond van artikel 4:29, eerste lid, BW verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op die woning en die inboedel ten behoeve van de echtgenoot, voor zover deze dit van hen verlangt.



3.2.
Op grond van artikel 4:33, tweede lid, aanhef en onder a, BW kan de kantonrechter, voor zover de echtgenoot, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft, op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen. In het vijfde lid van dit artikel zijn omstandigheden vermeld waarmee de kantonrechter bij de toepassing van het tweede lid in ieder geval rekening houdt, te weten:


de leeftijd van de echtgenoot;


de samenstelling van de huishouding waartoe de echtgenoot behoort;


de mogelijkheid van de echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;


hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de echtgenoot kan worden beschouwd.





3.3.
Verweerder heeft als eerste aangevoerd dat het verzoek niet door verzoekster pro se (als erfgenaam optredend), maar door verzoekster als executeur in de nalatenschap had moeten worden gedaan en dat nu niet kan worden uitgesloten dat de executeur een ander standpunt inneemt dan verzoekster. Nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij het verzoek weliswaar als erfgenaam heeft gedaan, maar dat zij als executeur hetzelfde vindt, gaat de kantonrechter aan het verweer voorbij, mede omdat de situatie aan alle betrokkenen duidelijk is.



3.4.
Het betoog van verweerder dat verzoekster geen belang heeft bij het verzoek slaagt evenmin. Wanneer bij de verdeling van de nog onverdeelde ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de woning aan verzoekster wordt toebedeeld of aan derden wordt verkocht, heeft verzoekster er een belang bij dat de woning niet is bezwaard met een recht van vruchtgebruik.



3.5.
In verband met de in het geciteerde vijfde lid vermelde omstandigheden heeft verweerder naar voren gebracht dat hij bijna 82 jaar is en weliswaar alleen in de woning woont, maar daar viermaal per dag mantelzorg van zijn vlakbij wonende zoon [persoon B] ontvangt. Bovendien woont verweerder al jaren in de woning – verzoekster heeft ter zitting op dit punt onbestreden toegevoegd dat hij er sinds 2017 woont – en heeft hij rondom de woning zijn contacten. Hij is aan de woning gewend en verknocht en heeft er zijn vaste dagelijkse routine. Zijn huisarts heeft verklaard dat verweerder een scala aan lichamelijke en geestelijke klachten heeft en dat rust op het gebied van de woning en de rechtszaken die spelen hem goed zou doen. Verweerder heeft 60 jaar een relatie met de overledene gehad en is 55 jaar met haar getrouwd geweest. Hij kan in deze woning zijn verdriet beter verwerken dan in een nieuwe omgeving. Het is ook niet eenvoudig om een geschikte woning in de buurt van zijn zoon [persoon B] te vinden. Verweerder heeft in dit verband het tegenverzoek gedaan dat wordt bepaald dat verweerder gedurende vijf jaar recht heeft op het vruchtgebruik, zodat hij de tijd heeft om naar een passende oplossing te zoeken.



3.6.
Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (uitspraak van 7 november 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3499) vooropgesteld – en de kantonrechter heeft geen reden om anders te oordelen – dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat (onder meer) het onderhavige recht op vruchtgebruik dient als vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is. De verzorgingsbehoefte van de echtgenoot is maatgevend, omdat de kantonrechter het vruchtgebruik op verzoek van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) kan beëindigen voor zover de echtgenoot daaraan voor zijn verzorging geen behoefte heeft (artikel 4:33, tweede lid, aanhef en onder a, BW). Voor de omvang van de verzorgingsbehoefte moet ervan uit worden gegaan dat de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Het gaat hier om een vangnet voor het geval door een erflater of anderszins onvoldoende in de verzorging van diens echtgenoot is voorzien. De omvang kan in elk concreet geval verschillen, waarbij de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt kunnen vormen.



3.7.
In de onderhavige zaak is door verweerder niet betwist dat hij beschikt over de financiële middelen om de woning volledig in eigendom te verkrijgen door de helft van de waarde van de woning aan verzoekster als erfgenaam te vergoeden. Hier bestaat van de kant van verzoekster geen bezwaar tegen, naar volgt uit haar ter zitting genoemde vorderingen in de verdelingsprocedure De kantonrechter constateert dat aldus tevens tegemoet wordt gekomen aan de door verweerder aangevoerde en hiervoor onder 3.5 vermelde argumenten om in de woning te kunnen blijven wonen. Er is daarom geen reden voor toepassing van het met het vruchtgebruik door de wetgever beoogde vangnet voor personen wier verzorging niet of onvoldoende gewaarborgd is. De slotsom is daarom dat verweerder voor zijn verzorging aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft. Dat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap nog moet plaatsvinden en dat op onderdelen nog procedures lopen, zoals door verweerder ter zitting nog opgemerkt, doet aan het voorgaande niet af. Het verzoek tot opheffing van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 BW zal daarom worden toegewezen. In dit oordeel ligt tevens besloten dat het tegenverzoek moet worden afgewezen.



3.8.
Wat de verzochte gebruiksvergoeding betreft, heeft verweerder betoogd dat deze bij dagvaarding had moeten worden gevorderd. Verzoekster heeft geen grondslag voor een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter op dit punt kunnen noemen en overigens verklaard dat dezelfde kwestie aan de orde wordt gesteld in de dagvaarding in de verdelingsprocedure. Een zogeheten spoorwissel (artikel 69 Rv) is daarom niet aan de orde; verzoekster zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding.



3.9.
Gelet op de familierelatie tussen partijen, ziet de kantonrechter aanleiding om te bepalen dat iedere partij zowel in het verzoek als in het tegenverzoek de eigen proceskosten draagt. De wijze van procederen door verzoekster geeft, anders dan verweerder heeft betoogd, onvoldoende aanleiding om haar in de proceskosten te veroordelen, en dit te minder nu het verzoek wordt toegewezen.





4De beslissing
De kantonrechter:


4.1.
heft op de verplichting tot medewerking van verzoekster aan de vestiging van het vruchtgebruik op de woning en de zich daarin bevindende inboedel staande en gelegen aan de [adres] te ( [postcode] ) Oud-Beijerland, gemeente Hoeksche Waard;



4.2.
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk wat betreft haar verzoek om verweerder te veroordelen een gebruiksvergoeding aan haar te betalen voor het gebruik van de woning;



4.3.
wijst het tegenverzoek van verweerder af;



4.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken.
31688
Link naar deze uitspraak