Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHARL:2025:6927 
 
Datum uitspraak:04-11-2025
Datum gepubliceerd:13-11-2025
Instantie:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Zaaknummers:200.342.319/01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Pensioenovereenkomst. Afkoop van pensioen in eigen beheer door DGA houdt tevens verlies in van partnerpensioen door (inmiddels) ex-echtgenote. Ex-echtgenote vordert vergoeding van de schade die zij heeft geleden door die afkoop. Daarvoor aangevoerde stellingen: ik heb niet getekend voor de afkoop en als er van wordt uitgegaan dat ik wel heb getekend, ontbrak mijn wil op de afkoop. Hof beoordeelt die stellingen en komt tot de conclusie dat ex-echtgenote wel is gebonden aan de afkoop.
Trefwoorden:echtscheiding
huwelijkse voorwaarden
loonbelasting
uitkering
vennootschapsbelasting
verrekenbeding
wet op de vennootschapsbelasting
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN


locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.342.319
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 549970


arrest van 4 november 2025


in de zaak van




1Owege BV (de BV)
die is gevestigd in Zeist

2. [appellant]

die woont in [woonplaats1]die hoger beroep hebben ingestelden gedaagden waren in de procedure bij de rechtbank
hierna gezamenlijk (ook) te noemen: [appellanten]
advocaat: mr. M. Moszkowicz

en



[geïntimeerde ]


die woont in [woonplaats1] die ook hoger beroep heeft ingestelden eiseres was in de procedure bij de rechtbank
advocaat: mr. A.W. Cramer





1Het verloop van de procedure in hoger beroep


[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 1 mei 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:


de dagvaarding in hoger beroep


de memorie van grieven


de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep


de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep


de akte uitlating producties van [geïntimeerde ]


de akte overlegging producties van [geïntimeerde ]


het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 27 augustus 2025 is gehouden








2De kern van de zaak


2.1

[appellant] en [geïntimeerde ] zijn getrouwd geweest. [appellant] heeft tijdens het huwelijk pensioenrechten in eigen beheer opgebouwd bij de BV. Deze pensioenrechten zijn in 2018 door [appellant] deels prijsgegeven (“afgestempeld”) en voor het overige afgekocht. Partijen verschillen van mening of [geïntimeerde ] hiervoor toestemming heeft gegeven.



2.2

[appellant] en [geïntimeerde ] zijn op 8 december 2003 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 5 maart 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 december 2020 in de registers van de burgerlijke stand.



2.3
In de huwelijkse voorwaarden tussen partijen stond onder meer:


Pensioen


Artikel 13


Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed worden de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.


Verrekening overige oudedagsvoorzieningen


Artikel 14


Bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt de waarde van aanspraken op een oudedagsvoorziening, die geen pensioenrechten zijn in de zin van de Wet vereveningpensioenrechten bij scheiding, bij helfte verrekend.


Overdracht pensioen-/oudedagsaanspraken


Artikel 15


Indien pensioenaanspraken of aanspraken op oudedagsvoorzieningen als bedoeld in de artikelen 13 en 14 niet zijn ondergebracht bij een onafhankelijke verzekeringsmaatschappij kan een echtgenoot van de ander verlangen dat deze er aan meewerkt dat die aanspraken, voor zover deze hem bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed toekomen, aan een dergelijke verzekeringsmaatschappij worden overgedragen. Het in de vorige zin bepaalde geldt niet voor zover redelijkheid en billijkheid zich tegen die overdracht verzetten.”




2.4

[appellant] heeft tijdens het huwelijk bij de BV aanspraken op ouderdoms- en partnerpensioen opgebouwd in eigen beheer. [geïntimeerde ] heeft in dezelfde periode geen pensioenrechten opgebouwd.



2.5
Op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen (Wet uitfasering PEB) kon de pensioenopbouw in eigen beheer fiscaal gunstig worden afgekocht. [appellant] heeft op 17 januari 2018 zijn rechten op zowel ouderdoms- als nabestaandenpensioen gedeeltelijk prijsgegeven en voor het overige afgekocht (hierna gezamenlijk: de afkoop). [appellant] had hiervoor toestemming nodig van [geïntimeerde ] .



2.6

[appellant] heeft overgelegd een ‘Overeenkomst tot vaststelling, prijsgeven en afkoop van [appellant] pensioen’ tussen de BV en [appellant] met datum
17 januari 2018 (hierna: de Overeenkomst). Daarin staat onder andere:
“Overwegende dat:

(…)


• gerechtigde is met werkgever (…) overeengekomen de verwerving van pensioenaanspraken te beëindigen.

(…)


• de partner van gerechtigde bereid is schriftelijk in te stemmen met het prijsgeven en de afkoop van de pensioenaanspraken. (...).


Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

(…)


Artikel 2. Gedeeltelijk prijsgeven van de pensioenaanspraken

a. a) Gerechtigde geeft de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 1 prijs voor zover de waarde in het economisch verkeer van de pensioenaanspraken hoger is dan de fiscale balanswaarde van de tegenover de pensioenaanspraken staande verplichting op het moment van prijsgeven, onder de voorwaarde dat uitvoerder de pensioenaanspraken op hetzelfde tijdstip afkoopt.

b) De datum waarop de pensioenaanspraken worden prijsgeven is 31 december 2017.


c) De fiscale balanswaarde op 31 december 2017 bedraagt € 173. 436, -. Dit bedrag is gelijk aan de voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in aanmerking te nemen waarde van de pensioenverplichting.


Artikel 3. Afkoop van de pensioenaanspraken

a. a) Uitvoerder koopt de pensioenaanspraken af zoals bepaald in artikel 2 letter a tegen de afkoopwaarde als vermeld onder letter b van dit artikel.

b) De afkoopwaarde bedraagt € 173. 436, - (bruto). De afkoopwaarde is gelijk aan de fiscale balanswaarde op het moment van prijsgeven.


(…)


Artikel 5. Informatieformulier belastingdienst


Uitvoerder levert uit naam van gerechtigde binnen één maand na 31 december 2017 de gegevens als bedoeld artikel 12c eerste lid van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aan de Belastingdienst aan door het toesturen van het hiervoor door de Belastingdienst beschikbaar gestelde informatieformulier.


Artikel 6. Schriftelijke instemming van de partner

a. a) De partner stemt schriftelijk in met het gedeeltelijk prijsgeven van de pensioenaanspraken door gerechtigde en de gelijktijdige afkoop van de pensioenaanspraken als bedoeld in deze overeenkomst. Als blijk van deze instemming wordt deze overeenkomst door de partner voor akkoord getekend.

b) Door het voor akkoord ondertekenen van de overeenkomst verklaart de partner inzicht te hebben in het voor de partner gewijzigde pensioenperspectief en de gevolgen hiervan te hebben begrepen.


c) De partner zal het formulier als vermeld in artikel 5 tijdig mede ondertekenen.”
Aan het slot van de Overeenkomst staat een handtekening bij ‘voor akkoord, handtekening

partner’.



2.7
Op 17 januari 2018 heeft [appellant] het “informatieformulier afkoop of omzetting van pensioen in eigen beheer” aan de Belastingdienst toegestuurd (hierna: het Informatieformulier), waarin staat dat hij kiest voor een gefaciliteerde afkoop van het pensioen per 31 december 2017. De commerciële (balans)waarde van het pensioen op de datum van afkoop was € 796.728 en de fiscale (balans)waarde was op dat moment € 173.436. Op het formulier staat een handtekening in het vak ‘handtekening partner of ex-partner’.



2.8
Door de Overeenkomst heeft niet alleen [appellant] zijn pensioenaanspraken verloren, maar heeft ook [geïntimeerde ] haar aanspraken op partnerpensioen verloren.



2.9

[geïntimeerde ] stelt dat zij nooit heeft ingestemd met de afkoop en het daarmee gepaard gaan van het verlies van haar rechten en heeft bij de rechtbank gevorderd dat de BV en [appellant] hoofdelijk worden veroordeeld om zorg te dragen voor externe uitvoering van haar recht op ouderdomspensioen en op partnerpensioen door betaling van daarvoor afdoende koopsommen bij een erkende verzekeraar.



2.10

[appellanten] hebben in de rechtbankprocedure een rapport van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO) van 8 maart 2023 ingebracht, opgesteld in hun opdracht en uitgevoerd op basis van een scan van de Overeenkomst en het Informatieformulier. Het NFO concludeert dat het 10.000 tot 100.000 maal waarschijnlijker is dat de handtekening van [geïntimeerde ] onder de Overeenkomst echt is, dan dat deze vervalst zou zijn, en dat het 10 tot 100 maal waarschijnlijker is dat de handtekening van [geïntimeerde ] onder het Informatieformulier echt is dan dat deze vervalst zou zijn. Volgens de rapporterend schriftdeskundige van het NFO, ing. [deskundige1] , moest de handtekening onder het Informatieformulier in een beperkt kader worden gezet [opm. hof: “schrijf binnen het vak”] en kan dat verklaren waarom die handtekening minder vloeiend is gezet dan de handtekening onder de Overeenkomst.



2.11
In een tussenvonnis van 6 september 2023 is aan [appellanten] opgedragen een aanvullend onderzoek te laten verrichten op basis van een schrijfproef van [geïntimeerde ] . In dat rapport diende ook aandacht te worden besteed aan de vraag of de handtekeningen van [geïntimeerde ] ingekopieerd kunnen zijn. [deskundige1] heeft aanvullend gerapporteerd op 16 oktober 2023. Daarin bevestigt hij zijn eerdere conclusies, met dien verstande dat hij de kansen dat het gaat om echte handtekeningen van [geïntimeerde ] inschat als 10 tot 1 miljoen keer, respectievelijk 100 tot 10.000 keer waarschijnlijker. De kans dat de handtekeningen origineel zijn gezet wordt ingeschat als respectievelijk 100 tot 10.000 en 10 tot 100 waarschijnlijker dan de kans dat ze ingekopieerd zijn.



2.12
De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 13 december 2023 [geïntimeerde ] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de handtekeningen op de Overeenkomst en het Informatieformulier van [geïntimeerde ] zijn en niet zijn ingekopieerd. [geïntimeerde ] heeft als tegenbewijs een rapport ingebracht van Eurofins/TMFI van 29 december 2023 naar de plausibiliteit van de rapporten van het NFO. In dat rapport concludeert de rapporterend schriftdeskundige, de heer [deskundige2] , dat het NFO de mogelijkheid dat de betwiste handtekeningen sporen van nabootsing bevatten of het product van montage zijn, als gering inschat, maar dat die inschatting bij gebrek aan de originele handtekeningen echter grotendeels is gebaseerd op niet verifieerbare vermoedens. Volgens het rapport is de bewijskracht van handschrift vergelijkend onderzoek op basis van niet originele handtekeningen gering en getuigen de waarschijnlijkheidsgradaties van het NFO van weinig begrip voor de fundamentele beperkingen die aan het onderzoeken van niet-originele schrijfproducties kleven. Ten aanzien van het onderzoek naar de mogelijkheid dat de handtekeningen in gekopieerd zijn concludeert [deskundige2] dat de vraag of al dan niet sprake is van montage niet kan worden beantwoord. Volgens hem kan het ontbreken van bevindingen die op montage wijzen, naar de huidige stand van de wetenschap niet worden geïnterpreteerd als een argument tegen montage.



2.13
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 1 december 2024 geoordeeld dat de handtekeningen onder beide stukken afkomstig zijn van [geïntimeerde ] en dat de handtekeningen niet zijn ingekopieerd. De rechtbank oordeelt echter ook dat bij [geïntimeerde ] de wil heeft ontbroken om afstand te doen van haar aanspraak op de door [appellant] in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten en dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [geïntimeerde ] met het ondertekenen van de stukken ook de wil had om afstand te doen van haar pensioenaanspraken.



2.14
De rechtbank heeft, onder afwijzing van wat meer of anders is gevorderd, [appellanten] hoofdelijk veroordeeld:
1. zorg te dragen voor externe uitvoering van het recht van [geïntimeerde ] op uitbetaling van een bedrag van € 4.917 bruto per jaar aan ouderdomspensioen, na ingang jaarlijks met 2% te indexeren, door betaling van een koopsom aan een professionele verzekeraar met zetel in Nederland ter verzekering van het recht op uitbetaling, waarbij de uitbetaling jaarlijks plaatsvindt vanaf de pensioendatum van [appellant] tot het moment van zijn overlijden;
2. zorg te dragen voor externe uitvoering van het recht van [geïntimeerde ] op uitbetaling van een bedrag van € 14.940 bruto per jaar aan bijzonder partnerpensioen, na ingang jaarlijks met 2% te indexeren, door betaling van een koopsom aan een professionele verzekeraar met zetel in Nederland ter verzekering van het recht op uitbetaling, waarbij de uitbetaling jaarlijks plaatsvindt vanaf het overlijden van [appellant] tot aan het overlijden van [geïntimeerde ] .



2.15
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.



2.16

[geïntimeerde ] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd, in die zin dat zij, samengevat, in de eerste plaats (“primair”) hoofdelijke veroordeling vordert van [appellant] en de BV tot betaling van een schadevergoeding van € 519.500 aangevuld met een bedrag als compensatie voor de lagere levensverwachting van [appellant] (door een ziekte), met veroordeling van [appellant] tot het verlenen van medewerking aan een medisch onderzoek om zijn levensverwachting in te kunnen schatten.Subsidiair en samengevat, handhaaft [geïntimeerde ] haar bij de rechtbank ingestelde vorderingen voor zover die niet zijn toegewezen. In het bijzonder geldt dat zij wil dat als ouderdomspensioen het door haar gevorderde bedrag van € 10.716 per jaar wordt toegewezen.


2.17
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep van [appellanten] slaagt en dat de vorderingen van [geïntimeerde ] worden afgewezen. Het hoger beroep van [geïntimeerde ] slaagt dus niet. Deze beslissingen worden hierna toegelicht.






3De toelichting op de beslissing van het hof


grieven [appellant] en de BV


3.1

[appellanten] hebben zes grieven (= bezwaren) aangedragen tegen het eindvonnis van de rechtbank. Die komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [geïntimeerde ] voldoende heeft onderbouwd dat haar wil niet overeenstemde met haar verklaring, en dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zij ook de aan haarzelf toekomende pensioenaanspraken heeft willen afkopen.


grieven van [geïntimeerde ]
3.2 [geïntimeerde ] heeft acht grieven naar voren gebracht. Twee daarvan hebben betrekking op het tussenvonnis van 31 mei 2023 en de overige grieven zijn gericht tegen het eindvonnis. Die grieven houden, samengevat, het volgende in:a) de rechtbank heeft ten onrechte beslist dat aan de in kopie door [appellanten] overgelegde Overeenkomst en het Informatieformulier bewijskracht toekomt, heeft [geïntimeerde ] daarom ten onrechte belast met het tegenbewijs dat haar handtekening onder die documenten staat, en heeft ten onrechte geoordeeld dat dit tegenbewijs niet is geleverd en dat het haar handtekening is die onder die documenten staat en dat met de kopieën niet is geknoeid;
b) [appellanten] moeten wèl geacht worden de beschikking te hebben over bescheiden waar [geïntimeerde ] bij de rechtbank om heeft gevraagd en die zij nodig heeft om haar pensioenaanspraken vast te kunnen stellen. De vordering om die documenten over te leggen is dus ten onrechte afgewezen;c) ten onrechte heeft de rechtbank de vordering om [appellant] te veroordelen om zijn medewerking te verlenen naar een onderzoek naar zijn levensverwachting afgewezen; [geïntimeerde ] heeft voldoende onderbouwd dat die lager is dan normaal en dat haar schade doordat haar nabestaandenpensioen is afgekocht, daardoor hoger is dan bij een gemiddelde levensverwachting.

Daarnaast heeft [geïntimeerde ] haar vordering gewijzigd, in die zin dat zij nu in de eerste plaats (“primair”) hoofdelijke veroordeling vordert van [appellant] en de BV om aan haar een schadevergoeding van € 519.500 te betalen.
Tegen die wijziging is geen bezwaar gemaakt en ook het hof heeft geen bezwaar tegen die wijziging,

de beoordeling van de grieven
3.3 Het hof zal de grieven van [appellanten] en [geïntimeerde ] gezamenlijk bespreken. Daarbij wordt voorop gesteld dat in hoger beroep partijen het erover eens zijn dat de geldigheid van de afkoop van de pensioenaanspraken niet aangetast behoort te worden. Dat een geldige afkoop heeft plaatsgevonden is dus een vaststaand gegeven. De vorderingen van [geïntimeerde ] zijn – na eiswijziging – om die reden primair gericht op schadevergoeding (en niet langer op het afstorten van bedragen voor het inkopen van pensioenvoorzieningen).



3.4
Het gaat er in dit hoger beroep om of de – gewijzigde – vorderingen die [geïntimeerde ] tegen [appellanten] heeft ingesteld geheel of gedeeltelijk toewijsbaar zijn. Omdat het [geïntimeerde ] is die een vordering heeft ingesteld rust in beginsel op haar de stelplicht en bewijslast van de stellingen die zij voor haar vorderingen heeft aangevoerd.


3.5
De vorderingen van [geïntimeerde ] berusten, samengevat, op de volgende gronden:i) als tot het oordeel wordt gekomen dat zij haar toestemming voor de afkoop niet heeft gegeven, ofwel omdat (a) niet wordt aangenomen dat zij haar handtekening heeft gezet op de Overeenkomst of het Informatieformulier, ofwel omdat (b)wordt aangenomen dat haar wil niet was gericht op de afkoop van eigen pensioenaanspraken, zijn [appellant] en zijn BV hoofdelijk aansprakelijk op grond van een onrechtmatige daad. De pensioenaanspraken van [appellant] jegens zijn BV zijn dan afgekocht zonder de wettelijk en contractueel vereiste instemming van [geïntimeerde ] . Dat levert een onrechtmatige daad op en zij zijn daarom beiden gehouden om aan [geïntimeerde ] de schade te vergoeden die zij door de afkoop heeft geleden. Die schade is de economische waarde van haar pensioenrechten op de datum van de echtscheiding en bedraagt € 519.500;ii) indien wordt aangenomen dat zij wel haar toestemming voor de afkoop heeft verleend, is de grondslag voor de vorderingen, ofwel:a.) een onrechtmatige daad van [appellanten] , omdat zij [geïntimeerde ] niet hebben gecompenseerd voor het nadeel dat zij door de afkoop heeft geleden. Zij waren daartoe wel gehouden, omdat [geïntimeerde ] van de afkoop geen enkel voordeel heeft gehad; de voordelen die [appellanten] noemen, heeft zij in werkelijkheid niet genoten;b.) de redelijkheid en billijkheid die voortvloeit uit een overeenkomst (art. 6:248 lid 1 BW).

geen toestemming
3.6 Omdat de vordering van [geïntimeerde ] primair is gebaseerd op een onrechtmatige daad vanwege het ontbreken van haar toestemming, ligt als eerste ter beoordeling voor of zij die toestemming inderdaad niet heeft gegeven. Haar stelling dat zij die toestemming niet heeft gegeven berust op twee pijlers:a) zij heeft haar handtekening niet gezet onder de Overeenkomst en het Informatieformulier;b) mocht daarover anders worden geoordeeld, dan was haar wil niet gericht op het afkopen van de pensioenafspraken, omdat die afkoop ook bleek in te houden dat haar eigen aanspraken werden afgekocht en dat was niet wat zij wilde.


de handtekeningen
3.7 [appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde ] wél haar handtekening heeft gezet onder de Overeenkomst en het Informatieformulier. Zij beroepen zich daarvoor op scans van deze documenten, waaronder volgens hen de handtekening van [geïntimeerde ] staat. De originelen van die documenten heeft [appellant] naar zijn zeggen niet meer, omdat hij die heeft opgestuurd naar de Belastingdienst. Van de scans heeft hij uitdraaien gemaakt en die heeft hij laten onderzoeken door het NFO. Daaruit is gebleken dat het de handtekeningen van [geïntimeerde ] zijn.



3.8
Het hof stel voorop dat de documenten waar [appellanten] zich op beroepen geen originele documenten zijn, maar scans daarvan, en dat daarom aan die documenten geen dwingende maar alleen vrije bewijskracht toekomt. Die documenten hebben echter niet de bestemming om te dienen als bewijs voor een vordering van [appellanten] , maar worden door hen alleen gebruikt als onderbouwing van het verweer tegen de stelling van [geïntimeerde ] dat zij geen toestemming voor de afkoop heeft gegeven en tegen haar op die stelling gebaseerde vordering.
Met die scans en het in hun opdracht verrichte onderzoek naar de handtekeningen daarop hebben [appellanten] dat verweer voldoende onderbouwd, zoals hierna wordt toegelicht. Daarbij wordt opgemerkt dat ook gescande handtekeningen zich in beginsel lenen voor een handschrift vergelijkend onderzoek. Weliswaar met beperkingen in de onderzoeksmogelijkheden omdat het geen originele documenten betreft, maar dat hoeft aan een dergelijk onderzoek op zichzelf nog niet in de weg te staan.


3.9
Het hof interpreteert de uitkomst van de onderzoeken door het NFO aldus, dat met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de gescande handtekeningen afkomstig zijn van [geïntimeerde ] . Zeker bij het tweede en het derde rapport van het NFO zijn duidelijke uitvergrotingen van de onderzochte (gescande) handtekeningen gevoegd die aannemelijk maken dat op basis daarvan een deugdelijk handschrift vergelijkend onderzoek kon plaatsvinden. Verder blijkt niet dat de handtekeningen zijn in gekopieerd of dat met de gescande documenten is geknoeid.



3.10
In die situatie was het aan [geïntimeerde ] om (tegen)bewijs van haar stellingen te leveren. Dat heeft zij niet gedaan en zij heeft ook geen nadere (tegen)bewijslevering aangeboden.Het plausibiliteitsonderzoek door Eurofins/TMFI geeft onvoldoende aanleiding om eraan te twijfelen dat het haar gescande handtekening is die onder de scans van de Overeenkomst en het Informatieformulier staan. Over haar stelling dat de handtekeningen zijn in gekopieerd en dat met de documenten is geknoeid, wordt het volgende overwogen.


3.11

[geïntimeerde ] heeft aangevoerd dat in het eerste rapport van het NFO een afbeelding is opgenomen van de handtekening die staat onder de Overeenkomst en dat op die afbeelding valt te zien dat een streep die behoort tot die handtekening zowel onder als boven de letter “n” van het woord “handtekening” staat, maar dat daarop niet valt te zien dat die streep ook door de letter “n” gaat. Dat die streep ook door de letter “n” gaat valt echter wel te zien op afbeeldingen van die handtekening die zijn opgenomen in het tweede en derde rapport van het NFO. Volgens [geïntimeerde ] duidt dat op geknoei met de handtekening.


3.12
Het NFO geeft als verklaring voor de “doorgetrokken streep” dat zij in het tweede en derde rapport beschikte over betere scans van de handtekening. [appellant] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het NFO bij haar eerste rapport beschikte over een fotokopie van een uitdraai van de scan, die onderdeel uitmaakte van het scheidingsdossier. Bij de latere rapporten had hij echter een uitdraai van de scan zelf verstrekt aan het NFO.



3.13

[geïntimeerde ] heeft niet vermeld dat zij ook onregelmatigheden heeft geconstateerd in de “doorgetrokken streep” zelf, zoals te verwachten was als de streep inderdaad aan de handtekening zou zijn toegevoegd. Het hof is van oordeel dat daarom de verklaring van het NFO dat zij later de beschikking kreeg over betere scans van de handtekeningen waarop de streep door de “n” wel viel te zien, voldoende aannemelijk is. Daarmee is de suggestie dat er met de handtekening is geknoeid afdoende weerlegd. Het hof gaat daarbij voorbij aan de verder niet onderbouwde stelling van (de deskundige van) [geïntimeerde ] dat betere scans en uitvergrotingen daarvan een eerder niet zichtbare streep wel zichtbaar kunnen maken. Ook van het aspect dat [appellanten] hebben geknoeid met de door hen overgelegde documenten is geen nadere bewijslevering aangeboden door [geïntimeerde ] .



3.14
Met betrekking tot haar stelling dat met de documenten is geknoeid heeft [geïntimeerde ] er nog wel op gewezen dat zich onderaan de op een na laatste pagina van de Overeenkomst een onevenredig groot wit vlak bevindt. Volgens haar duidt dat op geknoei. [appellanten] hebben daar echter een in beginsel plausibele verklaring voor gegeven, te weten dat zij boven de handtekening van [geïntimeerde ] op de laatste pagina ook nog een stuk tekst van de Overeenkomst geplaatst wilden hebben, om te doen uitkomen dat de handtekening was geplaatst onder de tekst van de Overeenkomst.



3.15
De conclusie is daarmee dat [geïntimeerde ] haar stelling dat zij haar handtekeningen niet heeft gezet onder de originele Overeenkomst en het Inlichtingenformulierdocumenten of dat er met de scans van die documenten is geknoeid, niet aannemelijk heeft gemaakt.Daarmee ontvalt in zoverre de grondslag aan de door [geïntimeerde ] voor haar vorderingen aangevoerde onrechtmatige daad.


De wil (art. 3:33 BW) en het vertrouwen (art 3:35 BW)


3.16
Op [geïntimeerde ] rust ook de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat in het geval wordt aangenomen dat zij haar handtekening heeft gezet onder de Overeenkomst en het Inlichtingenformulier, haar wil niet was gericht op het verlenen van toestemming aan [appellant] voor de afkoop van de pensioenrechten en dat haar wil dus niet overeenstemde met haar verklaring.


3.17
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde ] die stelling onvoldoende overtuigend heeft onderbouwd. Weliswaar staat in de Overeenkomst niet met zoveel woorden dat bij afkoop ook zij haar pensioenaanspraken prijsgeeft, maar de Overeenkomst vermeldt wel in de preambule dat “de gerechtigde zich ervan bewust is dat een deel van de opgebouwde pensioenaanspraken wordt prijsgegeven” en in artikel vier “De pensioenaanspraken van gerechtigde jegens uitvoerder komen volledig te vervallen zodra uitvoerder de netto afkoopwaarde aan gerechtigde heeft uitbetaald” en in artikel 6 onder b “Door het voor akkoord ondertekenen van de overeenkomst verklaart de partner inzicht te hebben verkregen in het voor de partner gewijzigde pensioenperspectief en de gevolgen hiervan te hebben begrepen”.[geïntimeerde ] had uit deze bepalingen bezien in hun verband en samenhang, objectief bezien, kunnen en behoren te begrijpen dat de afkoop ook haar aanspraken uit het partnerpensioen zou aantasten. Uit deze bepalingen blijkt ondubbelzinnig dat door [appellant] in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken komen te vervallen (artikel 4). Weliswaar worden in de overeenkomst alleen de aanspraken van de “gerechtigde” (i.e. Groeneboom)genoemd, maar [geïntimeerde ] had in de context van de Overeenkomst, waarvoor ook haar toestemming was vereist, behoren te begrijpen dat het daarbij ook ging om het door [appellant] opgebouwde partnerpensioen. Dat het ook om haar aanspraken ging is nog eens opgenomen in artikel 6 onder b.
Dat is ook logisch omdat ook het partnerpensioen een door [appellant] opgebouwde aanspraak jegens zijn BV betrof.


3.18

[geïntimeerde ] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom zij niet wist en ook niet had behoeven te weten dat ook haar aanspraken bij de afkoop verloren gingen. Aanvullend wordt opgemerkt dat in door [geïntimeerde ] zelf overgelegde aantekeningen van haar huisarts wordt vermeld dat [geïntimeerde ] op 27 november 2017, dus enkele weken voor de toestemming voor de afkoop, tegenover de huisarts had verklaard dat zij door [appellant] financieel werd benadeeld. Tijdens de zitting heeft [geïntimeerde ] weliswaar verklaard niet te weten waar zij toen op doelde, maar in ieder geval valt daaruit af te leiden dat [geïntimeerde ] al voordat zij toestemming gaf voor de afkoop, alert was op mogelijke financiële benadelingshandelingen door [appellant] . In die situatie is niet geloofwaardig dat [geïntimeerde ] heeft ingestemd met de afkoop, zonder de Overeenkomst goed doorgelezen te hebben en zich te hebben vergewist van de gevolgen daarvan voor haar aanspraken.


3.19
Het hof neemt dus als (voldoende) vaststaand aan dat [geïntimeerde ] heeft ingestemd met de afkoop. In ieder geval mochten [appellanten] daar gerechtvaardigd op vertrouwen.


Onrechtmatigheid door ontbreken compensatie
3.20 [geïntimeerde ] heeft zich voor deze vordering onder meer beroepen op een passage in de memorie van toelichting bij de Wet uitfasering pensioenrechten in eigen beheer. In die passage (TK 2016/17, 34 555, nr. 3, p. 9-10) staat:

Het is uiteraard aan de partner om die toestemming ook daadwerkelijk te verlenen. Als er sprake is van goede afspraken dan wel een passende compensatie voor het verlies aan rechten door de partner, zal een partner geen belang hebben bij het weigeren van toestemming. De beëindiging van het PEB heeft voordelen en kan daarmee dus ook een belang voor de partner hebben. Zo maakt bijvoorbeeld het vervallen van de dividendklem dividenduitkeringen weer mogelijk waardoor het gezinsinkomen verhoogd kan worden. Daarnaast kunnen, net als bij een scheiding, afspraken worden gemaakt om bijvoorbeeld het aan de partner toekomende deel van de waarde van het pensioen bij een professionele verzekeraar onder te brengen. Verder kan de partner compensatie eisen via bijvoorbeeld aanvullende huwelijkse voorwaarden. Er zullen echter gevallen voorkomen waarbij de partner niet instemt en het PEB derhalve niet beëindigd kan worden. De opgebouwde PEB-rechten zullen dan worden “bevroren" overeenkomstig het gestelde in paragraaf 3.2.

Volgens [geïntimeerde ] blijkt uit deze passage dat de wetgever vindt dat een directeur groot aandeelhouder (i.e. [appellant] ) goede afspraken moet maken met zijn partner of de partner compensatie moet bieden voor het verlies van aanspraken, zodat de partner er geen belang bij heeft om instemming te weigeren. Omdat er geen afspraken zijn gemaakt en [geïntimeerde ] ook niet de voordelen heeft genoten die benoemd worden, heeft zij recht op compensatie. Het niet aanbieden daarvan is onrechtmatig, want in strijd met de bedoeling van de wetgever, zo begrijpt het hof [geïntimeerde ] .


3.21
Het hof stelt voorop dat uit de passage niet blijkt van een (wettelijke) verplichting voor de partner om compensatie aan te bieden aan de partner die haar toestemming heeft gegeven voor afkoop. Er is ook geen wettelijke bepaling die aan de directeur groot aandeelhouder een dergelijke verplichting oplegt. Van handelen in strijd met de wet door [appellanten] is dus geen sprake. Verder hoeft het niet aanbieden van een compensatie op zichzelf ook niet in strijd te zijn met de betamelijkheid die uit het ongeschreven recht voortvloeit, omdat uit de hiervoor weergegeven passage blijkt dat er ook zonder compensatie voordelen kunnen zijn voor de toestemming gevende partner.



3.22

[appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde ] dergelijke voordelen ook heeft gehad. Zij hebben aangevoerd dat de afkoopsom is gebruikt om rekening-courant schulden te voldoen, dat door de afkoop de dividendruimte van de BV is vergroot en dat die ruimte is gebruikt voor consumptieve doeleinden, ook van [geïntimeerde ] , en ook voor aflossing van rekening-courant schulden. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde ] van de aflossingen op de rekening-courant schuld profijt gehad, omdat in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat bij echtscheiding er een interne verrekening zal plaatsvinden “alsof de echtgenoten gehuwd waren in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen” (artikel 10).



3.23

[geïntimeerde ] heeft betwist dat zij de door [appellanten] genoten voordelen heeft gehad. Zij heeft aangevoerd dat de kosten van de huishouding altijd al door [appellant] werden voldaan. Zij betwist dat [appellant] met de afkoopsom rekening-courant schulden heeft afgelost. Zij betwist ook dat die schulden zijn afgelost uit de dividend ruimte die door de afkoop zou zijn ontstaan. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat de rekening-courant schuld in 2017 en 2018 alleen maar is toegenomen.



3.24

[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat [appellant] in 2019 uit dividenden een bedrag van € 340.000 heeft afgelost op zijn rekening-courant schuld een verklaring en een rekening-courant schuld overgelegd van mevrouw Zaal, de accountant/boekhouder van de BV. Volgens de verklaring en het overzicht bedroeg de rekening-courant schuld per 1 januari 2013 € 1.656.246 en is die teruggelopen tot € 645.427 per 31 december 2019, waarbij in 2017 de pensioenafkoop in mindering is gebracht op de rekening-courant schuld en in 2018 en 2019 dividend uitkeringen van telkens € 340.000 in mindering zijn gebracht op de rekening-courant schuld. Het hof ziet dat met name een dividend uitkering in 2019 volgens het overzicht heeft geresulteerd in een substantiële vermindering van het saldo van de schuld.



3.25

[geïntimeerde ] heeft het overzicht weliswaar betwist en in het bijzonder ook de verlaging van de rekening-courant schuld in 2019, maar zij heeft nagelaten die betwisting te onderbouwen, terwijl dat op zichzelf goed mogelijk moeten zijn geweest uit de openbare cijfers van de BV; [geïntimeerde ] heeft met die cijfers eerder haar stelling onderbouwd dat de rekening-courant schuld in 2017 en 2018 niet is teruggelopen. Een onderbouwing van haar betwisting had wel van haar verlangd mogen worden, omdat op haar de stelplicht en bewijslast rust van haar stelling dat [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door [geïntimeerde ] niet te compenseren.



3.26
Het overzicht maakt daarmee op zichzelf aannemelijk dat de afkoop heeft geresulteerd in een verlaging van de rekening-courant schuld. Omdat partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een zogenaamd finaal verrekenbeding, was dit ook in het belang van [geïntimeerde ] omdat na de echtscheiding in beginsel de vermogens van de echtelieden, waartoe ook hun schulden (zoals een schuld uit rekening-courant) behoren, met elkaar verrekend zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat begin 2018 een scheiding al een reëel perspectief was, omdat, zoals (ook) [geïntimeerde ] heeft verklaard, het huwelijk toen al slecht was. In die situatie had objectief bezien [geïntimeerde ] een belang bij instemming met de afkoop; het was ook in haar belang dat [appellant] zijn schulden zou afbouwen. Dat uiteindelijk [appellant] die rekening-courant schuld bij de afwikkeling van de echtscheiding geheel voor zijn rekening heeft genomen, zoals naar voren is gekomen bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, maakt dat niet anders. Dat was op het moment van de afkoop nog een toekomstige gebeurtenis. Bovendien is niet duidelijk hoe dat verder is verwerkt in de afrekening na de scheiding; dat viel buiten de reikwijdte van de onderhavige procedure en partijen hebben daarover ook geen informatie verstrekt.



3.27
De conclusie is dat ook de stelling dat [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door [geïntimeerde ] niet financieel te compenseren voor het prijsgeven van haar pensioenaanspraken, niet toereikend is onderbouwd.


de redelijkheid en billijkheid




3.28

[geïntimeerde ] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom – in de situatie dat de overige gronden voor haar vordering worden verworpen – de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat [appellanten] aan haar toch een compensatie moeten bieden voor het verlies van haar aanspraken uit het partnerpensioen. Dat het gaat om een groot verlies is daarvoor ontoereikend in de situatie dat moet worden aangenomen dat zij met de afkoop heeft ingestemd en wist, of althans had kunnen en behoren te weten, wat daarvan de gevolgen waren voor haar.





de conclusie




3.29
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt. Het hoger beroep van [geïntimeerde ] onder 3.2 sub a faalt, en bij de grieven weergegeven onder 3.2 sub b. en sub c. heeft [geïntimeerde ] geen belang meer door het slagen van het hoger beroep van [appellanten] Het vonnis van de rechtbank van 1 mei 2024 zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde ] zullen worden afgewezen.



3.30
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).






4De beslissing

Het hof:


4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 1 mei 2024 en wijst de vorderingen van [geïntimeerde ] af;


4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;



4.3
wijst af wat meer of anders is gevorderd.


Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.U.M. van der Werff en C. Koopman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 november 2025.
Link naar deze uitspraak