Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2025:13165 
 
Datum uitspraak:12-11-2025
Datum gepubliceerd:14-11-2025
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:696551 HA ZA 25-257
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:IPR. Vanwege het oorspronkelijke huwelijksvermogensregime van partijen naar Turks recht (zonder huwelijksgemeenschap), valt de gemeenschappelijke woning onder een eenvoudige gemeenschap tussen partijen naar Nederlands recht, en niet onder de later tussen partijen ontstane huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht. Vervolgens is Nederlands recht van toepassing op de vordering van de man. De man vordert vergoeding van door hem betaalde lasten verbonden aan de gemeenschappelijke woning over periode dat alleen de vrouw in de woning woonde na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Toewijzing ca. de helft van de vordering als vergoedingsrechten op grond van art. 6:10 BW, art. 253 lid 3 Gemeentewet en art. 3:166 lid 3 BW. De man komt voor het overige geen gebruiksvergoeding toe op grond van art. 3:169 BW.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
echtscheiding
levensonderhoud
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven


Zaaknummer: C/10/696551 / HA ZA 25-257


Vonnis van 12 november 2025


in de zaak van



[eisende partij]
,
wonende te Rotterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Soytekin,

tegen



[gedaagde partij]
,
wonende te Rotterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Aksü.





1De kern van het geschil

Partijen hadden een gemeenschappelijke woning. Na de relatiebreuk van partijen is de man uit de woning vertrokken. De vrouw is gedurende tweeënhalf jaar met de vier kinderen van partijen in de woning blijven wonen. De woning is intussen verkocht. De man vordert - nadat hij ter zitting een deel van zijn vordering heeft ingetrokken - vergoeding van de door hem betaalde woonlasten in de periode dat de vrouw met de kinderen in de woning woonde. De vrouw bepleit op verschillende gronden dat dit niet redelijk is. De rechtbank wijst ongeveer de helft van de vordering van de man toe. Hieronder wordt toegelicht hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.





2De procedure


2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 maart 2025, met producties 1 tot en met 14;
- de conclusie van antwoord van 7 mei 2025;
- de brieven van de rechtbank van 3 juni 2025, waarin de mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van 29 augustus 2025 van de man, met producties 15 tot en met 20;
- de brief van 29 augustus 2025 van de vrouw, met producties 1 tot en met 11;
- de spreekaantekeningen van mr. Soytekin ten behoeve van de mondelinge behandeling; en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 september 2025.



2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.






3De feiten


3.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2009 met elkaar getrouwd.



3.2.
Ten tijde van het huwelijk had de man - en op dit moment heeft de man - alleen de Turkse nationaliteit. De vrouw had - en heeft op dit moment - zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.



3.3.
Nadat de man in juli 2010 een visum heeft gekregen, zijn partijen in Nederland gaan samenwonen.



3.4.
In 2014 hebben partijen samen de woning aan [adres] te Rotterdam (hierna: de woning) gekocht.



3.5.
Op 25 juni 2021 is aan de vrouw een woning in Turkije geleverd en op 1 juni 2022 heeft de vrouw deze woning aan haar moeder geleverd.



3.6.
In april 2022 zijn partijen uit elkaar gegaan. De man heeft in die maand de woning verlaten en de vrouw is met de vier kinderen van partijen (thans 13, 12, 5 en 3 jaar oud) in de woning blijven wonen.



3.7.
Op 20 april 2022 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. Bij beschikking van [scheidingsdatum] 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.



3.8.
Op 1 oktober 2024 heeft de vrouw de woning verlaten en is zij met de kinderen in een huurwoning getrokken die zij kort tevoren toegewezen had gekregen. De man heeft de woning daarna laten opknappen en is vanaf december 2024 weer in de woning gaan wonen.



3.9.
Bij vonnis in kort geding van 7 februari 2025 is de man in de gelegenheid gesteld de woning binnen twee maanden over te nemen. Ook is bepaald dat de helft van de overbedelingsvergoeding die aan de vrouw toekomt bij de notaris in depot moet worden gehouden. Voor het geval de man er niet in zou slagen de woning binnen twee maanden over te nemen, is de man veroordeeld mee te werken aan verkoop van de woning. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.



3.10.
De woning is op 13 juni 2025 verkocht. De netto-opbrengst, na aflossing van de hypotheek en betaling van kosten, bedroeg € 222.290,57. Daarvan heeft de notaris de helft aan de man overgemaakt, een kwart aan de vrouw overgemaakt en een kwart in depot gehouden.






4Het geschil


4.1.
De man vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw veroordeelt:
I. aan de man te betalen de helft van de waarde van de woning in Turkije;
II. aan de man te betalen:
- de volledige hypotheeklasten en verzekeringskosten over de periode van april 2022 tot en met 1 oktober 2024,
- de helft van de gemeentelijke heffingen over de periode van april 2022 tot en met 1 oktober 2024,
- de helft van en de kosten van de taxateur, makelaar en notaris, en
- de helft van de overige kosten ter zake van de overdracht en levering van de woning aan de man of een derde;
III. in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.



4.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de man zijn vordering met betrekking tot de woning in Turkije (vordering I) ingetrokken. Daarom oordeelt de rechtbank daar niet over in dit vonnis.



4.3.
De man onderbouwt zijn resterende vorderingen met de stelling dat hij sinds zijn vertrek uit de woning alle hypotheeklasten, gemeentelijke heffingen en verzekeringskosten verbonden aan de woning heeft betaald. Omdat de vrouw mede-eigenaar is van de woning en zij van april 2022 tot oktober 2024 het exclusieve gebruik van de woning heeft gehad, dient zij volgens hem de volledige hypotheeklasten en verzekeringskosten over die periode en de helft van de gemeentelijke heffingen over die periode aan hem te vergoeden.



4.4.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.






5De beoordeling


5.1.
De (resterende) vorderingen van de man hebben betrekking op betalingen die de man heeft verricht ten behoeve van de woning. De woning is tijdens het huwelijk door partijen gekocht Voor de beoordeling van die vorderingen is daarom van belang welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en - in het verlengde daarvan - of sprake is van een ontbonden huwelijksgemeenschap tussen partijen, en of de woning daar onderdeel van is.



5.2.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2009 getrouwd en hadden toen beiden de Turkse nationaliteit. De vrouw had daarnaast ook de Nederlandse nationaliteit. De man had geen dubbele nationaliteit. Dat betekent dat sprake was van een gemeenschappelijke nationaliteit als bedoeld in artikel 15 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag, te weten de Turkse nationaliteit. Partijen hebben na hun huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats gevestigd in Nederland. Uit deze feiten volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van artikel 4 tweede lid onder a van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag oorspronkelijk werd beheerst door Turks recht. In juli 2020, toen partijen tien jaar in Nederland samenwoonden, is Nederlands recht van toepassing geworden. Dit volgt uit artikel 7 tweede lid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag.



5.3.
De woning is door partijen gekocht in 2014, toen Turks recht van toepassing was op hun huwelijksgoederenregime. Omdat onder Turks recht geen sprake is van een huwelijksgemeenschap tenzij de echtgenoten daar uitdrukkelijk voor kiezen, hetgeen partijen niet hebben gedaan, is de woning bij de levering geen onderdeel geworden van een huwelijksgemeenschap. De woning is wel door partijen samen gekocht - beide partijen zijn mede-eigenaar - en valt daarom in een eenvoudige gemeenschap naar Nederlands recht (artikel 10:127 BW). Dat is door het van toepassing worden van Nederlands recht op het huwelijksgoederenregime van partijen in juli 2020 niet veranderd. Weliswaar bepaalt artikel 1:94 lid 2 BW dat de huwelijksgemeenschap alle goederen omvat die reeds voor de aanvang van de huwelijksgemeenschap aan partijen gezamenlijk toebehoorden (zoals de woning), maar ingevolge artikel 8 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag heeft een wijziging in het toepasselijke recht op grond van artikel 7, tweede lid, slechts gevolg voor de toekomst. De woning valt dus niet in de huwelijksgemeenschap die in juli 2020 is ontstaan tussen partijen en die door de echtscheiding op 20 april 2022 is ontbonden, maar wel in een eenvoudige gemeenschap die wordt beheerst door Nederlands recht.


(Internationale) bevoegdheid




5.4.
Gelet op het internationale karakter van de zaak beoordeelt de rechtbank ambtshalve of zij rechtsmacht heeft. De vorderingen van de man hebben betrekking op betalingen die hij heeft gedaan na het uiteengaan van partijen en na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap van partijen in april 2022, en waarvoor de vrouw, als deelgenoot in de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning, volgens de man mede-draagplichtig is. Die vorderingen zijn dus niet gebaseerd op het huwelijksvermogensrecht. Daarom moet de vraag welke rechter internationale rechtsmacht heeft, worden beantwoord aan de hand van Brussel I-bis. Op grond van artikel 4 van Brussel I-bis worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. De vrouw woont in Nederland, dus de Nederlandse rechter is bevoegd om op de vorderingen van de man te beslissen. Op grond van artikel 99 Rv is de rechtbank Rotterdam bevoegd, omdat de vrouw woonplaats heeft in het werkgebied van deze rechtbank.


Toepasselijk recht




5.5.
Omdat de vorderingen van de man niet gebaseerd zijn op het huwelijksvermogensrecht maar op het algemene vermogensrecht, moet voor de bepaling van het op die vorderingen toepasselijke recht in de eerste plaats worden gekeken naar Rome II. Op grond van artikel 20 van Rome II worden de vorderingen van de man, voor zover het betreft vorderingen tot bijdragen in een schuld waarvoor beide partijen aansprakelijk zijn, beheerst door het recht dat die schuld beheerst. Aangezien alle schulden die de man stelt betaald te hebben, worden beheerst door Nederlands recht, worden zijn vorderingen tot bijdragen jegens de vrouw dus beheerst door Nederlands recht. Voor zover de vorderingen van de man niet zijn gegrond op een in Rome II genoemde grondslag, worden die vorderingen, omdat zij voortvloeien uit de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de woning, beheerst door het recht van het land van ligging van de woning, dus ook Nederlands recht.


De man komt een vergoedingsrecht toe vanwege de betaalde woonlasten




5.6.
De man vordert dat de vrouw het volledige bedrag van de door hem betaalde hypotheeklasten en verzekeringspremies aan hem voldoet, en de helft van de door hem betaalde gemeentelijke heffingen, over de periode van april 2022 tot oktober 2024, dat is de periode (na ontbinding van de huwelijksgemeenschap) waarin de vrouw met de kinderen van partijen in de woning woonde en de man elders woonde. De man becijfert de door hem betaalde hypotheeklasten in die periode op € 14.689,50, de door hem betaalde gemeentelijke heffingen op € 1.030,29, en de door hem betaalde verzekeringspremies met betrekking tot de woning op € 2.903,70. De vrouw betwist deze betalingen niet en betwist evenmin dat deze betalingen betrekking hebben op de woning in de door de man genoemde periode.



5.7.
De man heeft artikel 6:10 BW aangevoerd als grondslag voor zijn vordering tot betaling van de helft van de woonlasten. De andere helft van de hypotheeklasten en de verzekeringspremies moet de vrouw volgens de man betalen als gebruiksvergoeding.



5.8.
Partijen waren hoofdelijk aansprakelijk voor de op de woning rustende hypotheekschuld, zodat artikel 6:10 BW van toepassing is op die schuld. Op grond van die bepaling is ieder der hoofdelijk schuldenaren draagplichtig voor het gedeelte van de schuld dat hem aangaat. In hoeverre de schuld ieder van de schuldenaren aangaat, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, met name van hun onderlinge rechtsverhouding. Nu de schuld door partijen samen is aangegaan ter financiering van de woning die gedurende acht jaar door hen samen is bewoond en die aan ieder van hen voor de onverdeelde helft in eigendom toebehoort, gaat deze schuld in beginsel partijen ieder voor de helft aan. Ieder der partijen dient dan ook in beginsel voor de helft in de schuld en de kosten daarvan bij te dragen. Dit kan anders liggen indien zulks in de gegeven omstandigheden in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:8 BW jo. artikel 6:2 BW) of indien partijen anders zijn overeengekomen.



5.9.
De vrouw bepleit dat het niet redelijk is dat zij moet bijdragen in de woonlasten omdat de man vanaf 2022 heeft aangegeven de woning te willen overnemen, maar hieraan geen daadwerkelijke uitvoering gegeven, en omdat zij uit eigen middelen kosten heeft
gedragen voor het huishouden, kinderen en onderhoud van de woning.



5.10.
Dat de woning niet (eerder) door de man is overgenomen, dan wel is verkocht, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de vrouw niet hoeft bij te dragen in de woonlasten. Immers, niet gebleken is dat het uitsluitend aan de man te wijten is dat de verdeling van de woning niet eerder heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft de vrouw hierdoor tweeëneenhalf jaar met uitsluiting van de man in de woning kunnen wonen, totdat zij een huurwoning toegewezen kreeg, en deelt de vrouw mee in het vermogen dat is gevormd door de aflossingen op de hypotheekschuld en de waardestijging van de woning. Dat de vrouw heeft meebetaald aan de kosten van het huishouden, de kinderen en het onderhoud van de woning, rechtvaardigt evenmin een vermindering van de draagplicht van de vrouw. Partijen hadden in de periode waar het om gaat (april 2022 tot oktober 2024) geen gemeenschappelijk huishouden. Als de man minder heeft betaald aan het levensonderhoud van de kinderen dan waartoe hij gehouden was, dan heeft de vrouw een vordering op de man. En als de vrouw heeft meebetaald aan de kosten van het onderhoud van de woning, dan kan zij een vordering instellen op grond van artikel 3:172 BW.



5.11.
De vrouw is dus op grond van artikel 6:10 BW draagplichtig voor de helft van de door de man betaalde hypotheeklasten, dat is een bedrag van € 7.344,75. Daaraan doet niet af dat partijen, zoals de vrouw stelt, geen afspraak hebben gemaakt over vergoeding van de door de man betaalde kosten. Het recht op vergoeding volgt immers uit de wet.



5.12.
Met betrekking tot de gemeentelijke heffingen heeft de man ter zitting onweersproken verklaard dat deze betrekking hebben op de eigendom (dus niet het gebruik) van de woning. Voor die heffingen zijn partijen als eigenaren van de woning samen aansprakelijk, en de man heeft op grond van artikel 253 lid 3 Gemeentewet een vordering op de vrouw voor zover hij meer heeft betaald dan zijn evenredig deel. Dat betekent dat de man een vordering heeft op de vrouw tot betaling van de helft van die heffingen, dat is een bedrag van € 515,15.



5.13.
Voor de verzekeringspremies die de man heeft betaald met betrekking tot de woning, geldt het volgende. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw medeaansprakelijk was voor de betaling van die premies. De man heeft dus geen vordering op de vrouw wegens het betalen van een schuld waarvoor de vrouw medeaansprakelijk is. Uit artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 lid 1 BW volgt echter dat deelgenoten in een gemeenschap verplicht zijn zich tegenover elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die eisen brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning naar evenredigheid van haar aandeel in de woning bijdraagt in de kosten van verzekeringen, de woning betreffende. De vrouw moet dus de helft van de door de man betaalde verzekeringspremies, dat is een bedrag van € 1.451,85, aan de man betalen.



5.14.
De man vordert ook nog betaling van de helft van de kosten van de taxateur, makelaar en notaris, en de helft van de overige kosten ter zake van de overdracht en levering van de woning aan de man of een derde. De man heeft echter nagelaten deze vordering op enigerlei wijze toe te lichten of te onderbouwen. Onduidelijk is dus wat het bedrag van deze kosten is, en niet gesteld is dat de man deze kosten heeft voldaan. Deze vordering wordt daarom wegens het niet voldoen aan de stelplicht (artikel 150 Rv) afgewezen.



5.15.
De man heeft ten slotte in zijn productie 19 een bedrag opgevoerd van door hem aan het SVHW betaalde waterschapslasten. De man vordert echter geen betaling van (de helft van) de door hem betaalde waterschapslasten, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.



5.16.
De slotsom van het voorgaande is dat de man een vordering heeft op de vrouw voor de helft van de door hem in de periode van april 2022 tot oktober 2024 betaalde hypotheeklasten, gemeentelijke heffingen en verzekeringspremies met betrekking tot de woning, derhalve een bedrag van (€ 7.344,75 + € 515,15 + € 1.451,85 =) € 9.311,75.


De man komt geen gebruiksvergoeding toe




5.17.
De man vordert vergoeding van het gehele bedrag van de door hem betaalde hypotheeklasten en verzekeringspremies. Die vordering is, voor zover die het in 5.16 genoemde bedrag te boven gaat, volgens de man gegrond op artikel 3:169 BW. Op grond van dat artikel kan de rechter een deelgenoot die het exclusieve gebruik van een gemeenschappelijk goed heeft gehad, verplichten tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de andere deelgenoot, maar alleen als dat redelijk is. In dit geval is het toewijzen van een gebruiksvergoeding aan de man naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk. De vrouw woonde met de vier minderjarige kinderen van partijen in de woning en zij moest rondkomen van een bijstandsuitkering. De man betaalde slechts een klein bedrag aan kinderalimentatie (in totaal € 75 per maand voor vier kinderen) terwijl hij een behoorlijk salaris had en geen woonlasten omdat hij - zoals de vrouw onbetwist heeft gesteld - gratis woonruimte had via zijn werkgever. Op dit moment heeft de man een brutosalaris van € 3.900,-- per maand en betaalt hij slechts 80 euro kinderalimentatie per maand voor vier kinderen.



5.18.
De vrouw wordt dus veroordeeld om aan de man een bedrag van € 9.311,75 te betalen. Omdat de man geen vergoeding van wettelijke rente vordert, zal geen wettelijke rente worden toegewezen.


Het bedrag dat de vrouw moet betalen, mag uit het depot worden betaald




5.19.
Het depot onder de notaris dient mede tot zekerheid voor de vordering die de man heeft wegens het betalen van de eigenaarslasten van de woning. Het bedrag dat de vrouw op grond van dit vonnis moet betalen (€ 9.311,75), mag daarom uit het depot worden voldaan.



5.20.
Over het restant van het depot merkt de rechtbank nog het volgende op. De vrouw heeft in haar brief van 29 augustus 2025 en tijdens de zitting bepleit dat het depot moet worden opgeheven, maar heeft daartoe geen reconventionele vordering ingesteld. Daarom kan de rechtbank daarover niet beslissen in deze procedure.


Dit vonnis wordt voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard




5.21.
De man vordert dat dit vonnis voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De vrouw voert tegen die vordering geen verweer zodat de rechtbank de veroordeling in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren (artikel 233 Rv).


De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd




5.22.
De man vordert vergoeding van zijn proceskosten van de vrouw omdat de vrouw volgens hem deze procedure had kunnen voorkomen en zij hem op kosten jaagt. De vrouw vordert zonder onderbouwing veroordeling van de man in de proceskosten. Uit het verloop van deze procedure blijkt niet dat de vrouw de procedure had kunnen voorkomen. De man heeft immers zelf pas ter zitting zijn vordering omtrent de woning in Turkije ingetrokken, en van de overige vorderingen van de man wordt een deel afgewezen. Daarom zal de rechtbank, zoals gebruikelijk bij ex-echtelieden, de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt (artikel 237 Rv).






6De beslissing

De rechtbank


6.1.
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 9.311,75 aan de man, en bepaalt dat dit bedrag uit het depot onder de notaris mag worden voldaan;



6.2.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in 6.1 uitvoerbaar bij voorraad;



6.3.
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;



6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.3718/2334/3310



Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, ’s-Gravenhage, 14 maart 1978, zoals geldend vanaf 1 september 1992


Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).


Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet contractuele verbintenissen.
Link naar deze uitspraak