Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2019:8927 
 
Datum uitspraak:04-10-2019
Datum gepubliceerd:18-10-2019
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:AWB - 18 _ 39u
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Trefwoorden: milieugevolgen van enige betekenis, geur, voorgrondbelasting, achtergrondbelasting, gewijzigde geuremissie-factoren, Regeling geurhinder en veehouderij, aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Betreft omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal bij een bestaande veehouderij, voor afwijking van het ter plaatse geldend bestemmingsplan en voor het veranderen van de werking van de inrichting. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zowel in het milieuspoor als het ruimtelijk spoor gebruik heeft mogen maken van de ten tijde van het nemen van het besluit geldende geuremissie-factoren en verklaart het beroep ongegrond.
Trefwoorden:ammoniak
ammoniakemissie
bestemmingsplan
buitengebied
fijnstof
geurhinder
milieuschade
omgevingsvergunning
perceel
varkenshouderij
veehouderij
vleesvarkens
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB/ROE 18/39

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2019 in de zaak tussen


[eiser 1] en anderen, te [woonplaats] , eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray, verweerder,
(gemachtigden: mr. M. Billekens en ing. F.H.M. van Bergen).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [maatschap], te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans).




Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [maatschap] (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel [adres 1] .

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder schriftelijk toegelicht wat de milieugevolgen zijn die eisers van de inrichting ondervinden.

Eisers hebben op de brief van verweerder gereageerd.

De gemachtigde van eisers heeft nog een aanvulling op het beroepschrift ingediend.

Op 23 oktober 2018 heeft het onderzoek ter zitting naar de ontvankelijkheid van eisers plaatsgevonden op. Van eisers zijn [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder is [een van de maten] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Na de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling naar een meervoudige kamer verwezen.

Eisers hebben een aanvullend beroepschrift en aanvullende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 september 2019. Van eisers zijn [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder is [een van de maten] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.




Overwegingen

1. Vergunninghouder exploiteert een varkenshouderij. De aan de orde zijnde aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit ziet op een uitbreiding met een nieuw te bouwen vleesvarkensstal voor de huisvesting van 2.880 vleesvarkens op een biologische combiluchtwasser met (volgens de aanvraag) 85% ammoniak- en geurreductie. Het totale aantal vergunde dieren/dierplaatsen komt na de uitbreiding op 10.319.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de stal, voor afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en voor het veranderen van de werking van de inrichting. Als gevolg van de uitbreiding stijgt de ammoniakemissie van 2.720 naar 4.016 kg/jaar, de geuremissie van 27.182 naar 37.262 OUe/m³ en de fijnstofemissie van 275,2 naar 364,5 kg/jaar.

3. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In hun inleidend beroepschrift stellen zij te vrezen voor een verdere toename van geuroverlast en van fijnstofemissie en andere ziekteverwekkers als gevolg van de uitbreiding van het bedrijf. Eisers wijzen daarbij op een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 7 september 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:10171), waarin is geoordeeld dat de overheid ervoor dient te zorgen dat de luchtkwaliteit aan de Europese regelgeving (Richtlijn 1008/50/EG) voldoet. Het bestreden besluit staat een aanzienlijke verruiming van de uitstoot van fijnstof en ammoniak toe, terwijl de milieukwaliteit aan [perceel varkensstal] al (ruim) onvoldoende is. Eisers doen een beroep op de zorgplicht die verweerder jegens zijn burgers in acht dient te nemen. De zorgplicht brengt met zich dat verweerder zich niet mag verschuilen achter theoretische rekenmodellen en de werkelijke emissies op voldoende en representatieve plaatsen dient te meten, aldus eisers. Verder voeren eisers aan dat in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van de emissies van alle veehouderijen en overige bronnen op hun leefomgeving en hun gezondheid.

4. Verweerder en vergunninghouder hebben betwist dat eisers als belanghebbende bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt. Zij stellen zich op het standpunt dat eisers op een zodanige afstand van de inrichting wonen dat zij daarop geen noemenswaardig zicht hebben en dat bij hun woningen geen geurhinder van enige betekenis wordt ondervonden. Dat eisers geuroverlast ondervinden wordt niet ontkend, maar die is een gevolg van de aanwezigheid van andere veehouderijen. De veehouderij van vergunninghouder draagt daar niet noemenswaardig aan bij, aldus verweerder en vergunninghouder.



Zijn eisers belanghebbende bij het bestreden besluit?


5. De rechtbank overweegt als volgt.

6. In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

7. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, overweegt de rechtbank dat voor het zijn van belanghebbende aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, is deze norm niet bepalend voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Indien het besluit en de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, komt de vraag of aan die norm wordt voldaan aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het de taak van het bestuursorgaan om de kring van belanghebbenden vast te stellen aan de hand van (onderzoek naar) de feitelijke gevolgen van het besluit. Uiteindelijk is het aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit is. De betrokken rechtzoekende hoeft derhalve niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Slechts indien tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.

8. Uit het onderzoek dat verweerder op verzoek van de rechtbank in dit kader heeft uitgevoerd blijkt het volgende:
- de geurbelasting als gevolg van de inrichting bedraagt bij [eiser 1] en [eiser 4] , die op het [adres 2] wonen, 1,4 OUe/m³. De jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt 21,05 mg/m³ , waarvan de reeds aanwezige achtergrondbelasting 20,25 mg/m³ is. Uit de ter zitting overgelegde kaart blijkt dat de afstand van hun woning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt ± 761,3 meter bedraagt;
- de geurbelasting als gevolg van de inrichting bedraagt bij [eiser 3] , die op het [adres 3] woont, 1,5 OUe/m³. De jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt 23,71 mg/m³ , waarvan de reeds aanwezige achtergrondbelasting 22,42 mg/m³ is. Uit de ter zitting overgelegde kaart blijkt dat de afstand van haar woning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt ± 784,3 meter bedraagt;
- de geurbelasting als gevolg van de inrichting bedraagt bij [eiser 5] en [eiser 6] , die op het [adres 4] wonen, 2,7 OUe/m³. De jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt 21,32 mg/m³ , waarvan de reeds aanwezige achtergrondbelasting 20,22 mg/m³ is. Uit de ter zitting overgelegde kaart blijkt dat de afstand van hun woning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt ± 551,6 meter bedraagt;
- de geurbelasting als gevolg van de inrichting bedraagt bij [eiser 7] en [eiser 2] , die op het [adres 5] wonen, 2,1 OUe/m³. De jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt 21,32 mg/m³ , waarvan de reeds aanwezige achtergrondbelasting 20,22 mg/m³ is. Uit de ter zitting overgelegde kaart blijkt dat de afstand van hun woning tot de nieuw te bouwen stal ± 621,1 meter bedraagt.

9. De rechtbank stelt voorop dat de belanghebbendheid bij een veranderingsvergunning als hier in geding dient te worden beoordeeld aan de hand van de milieugevolgen van de hele inrichting na de wijziging (zie de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2013 en 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1787 (r.o. 5.4)). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder berekende geurbelasting dat eisers ter plaatse van hun woningen milieuhinder van enige betekenis van de inrichting ondervinden. Reeds om die reden dienen eisers als belanghebbende bij het bestreden besluit te worden aangemerkt. Daar komt bij dat, in onder meer de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301 (r.o. 4.1), de Afdeling heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de achtergrondniveaus voor geur en geluid in de omgeving reeds hoog zijn, niet betekent dat de geur en het geluid van de inrichting zich niet kunnen uitstrekken tot de percelen van appellant en anderen en daar een geur- en geluidbelasting van enige betekenis kunnen veroorzaken. Zoals hiervóór al is vermeld, is het verder vaste jurisprudentie van de Afdeling dat, indien bepaalde milieugevolgen zijn genormeerd door een afstandseis, een contour of een grenswaarde, deze norm niet bepalend is voor de vraag of de betrokkene belanghebbende is bij het besluit. Dat de achtergrondbelasting hoog is en dat de voorgrondbelasting (bij [eiser 1] en [eiser 4] en bij [eiser 3] ) beneden de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) ‘buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom’ gestelde ‘ondergrens’ van 2 OUe/m³ blijft, doet er daarom niet aan af dat ook bij deze woningen geurhinder van enige betekenis van de onderhavige inrichting wordt ondervonden.


Inhoudelijke beoordeling


10. Ten aanzien van de hiervoor onder 3 samengevat weergegeven beroepsgronden, zoals door eisers geformuleerd in het inleidend beroepschrift, overweegt de rechtbank als volgt.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder als reactie op deze beroepsgronden er terecht op gewezen dat de bij de vergunningverlening gehanteerde verspreidingsmodellen voor geur en fijnstof verplicht zijn gesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. Dit geldt eveneens voor de gehanteerde geuremissiefactoren, neergelegd in de Rgv, zoals die gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Aan de wettelijke normen voor geur- en ammoniakemissie en emissie van fijnstof (waaronder PM2,5) wordt voldaan. Het feit dat op verweerder een zorgplicht rust om milieuhinder zo veel mogelijk te voorkomen en dat er volgens eisers op méér plaatsen zou moeten worden gemeten, kan er niet aan afdoen dat verweerder gehouden is de aanvraag voor de milieuactiviteit te beoordelen aan de hand van de daarvoor gestelde wettelijke kaders. In de ruimtelijke onderbouwing, die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is ingegaan op de cumulatieve effecten van geur- en fijnstofbelasting en is de aanvraag voor de activiteit ‘afwijken van de planregels’ getoetst aan Gebiedsvisie geurhinder en veehouderij gemeente Venray (zoals aangevuld op 16 juni 2011). De cumulatieve geurbelasting is bij de maatgevende geurgevoelige objecten berekend met het daarvoor geschikte programma V-stacks gebied. De uitkomst van die berekening geeft geen aanleiding te veronderstellen dat het woon- en leefklimaat bij eisers als gevolg van de verleende omgevingsvergunning zodanig verslechtert dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen medewerking aan het project heeft kunnen verlenen.


11.1.
Het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waar eisers naar verwijzen, is voor de onderhavige beoordeling niet relevant omdat dit ging over de civielrechtelijke vraag of de Staatverdragsbepalingen had geschonden. Verder heeft vergunninghouder er ten overvloede op gewezen dat de vorderingen van de eisende partijen in de bodemzaak zijn afgewezen en dat de rechtbank Den Haag alsnog heeft geoordeeld dat de Staat geen verdragsbepalingen heeft geschonden.



11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in § 3.3.4 van het bestreden besluit het aspect volksgezondheid op juiste en toereikende wijze beoordeeld. Verweerder heeft daarbij gewezen op de getroffen maatregelen en aanwezige voorzieningen, waaronder een hygiënesluis, waarmee eventuele verspreiding van ziektekiemen wordt geminimaliseerd. Eisers hebben niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting wel leidt tot zodanige risico’s voor de volksgezondheid dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren dan wel daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden. Het RIVM-rapport uit 2016 en het aanvullende rapport uit 2017, waarnaar eisers verwijzen bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten die dit aannemelijk maken.



11.3.
De door eisers in het inleidend beroepschrift aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

12. Dit brengt de rechtbank bij hetgeen de gemachtigde van eisers in het aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd.


De voorgrondbelasting


13. Eisers gemachtigde heeft in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat inmiddels duidelijk is dat het rendement van combiluchtwassers ernstig is overschat. Dat kan tot gevolg hebben dat de stankbelasting op omliggende woningen met een factor drie is onderschat. Hij betoogt dat verweerder onzorgvuldig handelt omdat een beoordelingsfout is gemaakt bij de bepaling van het rendement van combi-luchtwassers. Nu de stal nog niet is gerealiseerd zou verweerder alsnog op een juiste wijze moeten handelen om milieuschade te voorkomen. In elk geval zou verweerder gecorrigeerde voorgrond- en achtergrondberekeningen moeten maken. Uit berekeningen op basis van de nieuwe, thans geldende emissiefactoren volgt dat ten minste een viertal woningen, [vier nabijgelegen adressen] , hoger worden belast dan de normstelling in de Wgv toelaat. Ook bij eisers neemt de geurbelasting fors toe. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530, wordt betoogd dat het zogenoemde relativiteitsvereiste niet eraan in de weg staat dat eisers zich beroepen op een overschrijding van de geurnorm van 14 OUe/m³ bij andere woningen, omdat die norm ook voor hun woningen geldt. Omdat vastgesteld moet worden dat de norm van de Wgv bij meerdere woningen wordt geschonden, moet worden geconcludeerd dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend voor de betrokken veestal.



13.1.
Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting primair betoogd dat de door eisers in het inleidend beroepschrift, tijdig, aangevoerde gronden zich alleen richten tegen de hoge achtergrondbelasting in het gebied en dat de voorgrondbelasting geen punt van geschil was. Hetgeen hun gemachtigde in dat kader alsnog naar voren heeft gebracht, is buiten de beroepstermijn en derhalve te laat aangevoerd.



13.2.
De rechtbank volgt verweerder en vergunninghouder niet in dat betoog. Eisers hebben in het beroepschrift aangevoerd dat zij vrezen voor een verdere toename van emissies van geur, ammoniak en fijnstof en andere ziekteverwekkers als gevolg van de uitbreiding van het bedrijf met een nieuwe stal. Naar het oordeel van de rechtbank richt het beroep van eisers zich tegen de milieugevolgen van de inrichting na de vergunde verandering en daarmee (ook) tegen de voorgrondbelasting. Hiermee is de voorgrondbelasting onderwerp van geschil in beroep. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere tijdig ingediende beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Gesteld noch gebleken is, dat van strijd met een goede procesorde sprake is. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond.



13.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Venray ter plaatse van de woningen van eisers een geurnorm geldt van 14 OUe/m³. Binnen de inrichting worden alleen landbouwhuisdieren gehouden waarvoor in de Rgv geuremissie-factoren zijn vastgesteld. Met behulp van het programma V-stacks vergunning is de geuremissie berekend in de vergunde situatie na de uitbreiding en vastgesteld dat bij maatgevende woningen aan de geldende geurnorm wordt voldaan. Verder is niet in geschil dat (ook) bij de woningen van eisers op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende geuremissie-factoren ruimschoots aan de geldende geurnorm wordt voldaan en dat daaraan ook wordt voldaan indien de per 20 juli 2018 gewijzigde emissiefactoren worden toegepast.



13.4.
De rechtbank volgt de gemachtigde van eisers niet in zijn betoog dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden omdat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit had moeten onderkennen dat het wettelijk geurrendement van combi-luchtwassers niet was gegarandeerd. Verweerder heeft het bestreden besluit op 21 november 2017 genomen naar aanleiding van een op 10 maart 2017 ontvangen aanvraag. De rechtbank stelt vast dat de per 20 juli 2018 gewijzigde Rgv alleen op nieuwe gevallen van toepassing is en geen terugwerkende kracht heeft. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3423, volgt dat de Wgv en de Rgv wat betreft de van de dierenverblijven in een inrichting te verwachten geurhinder het exclusieve toetsingskader vormen voor de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Dat betekent dat bij de beoordeling van de geurhinder moet worden uitgegaan van de, ten tijde van het nemen van het besluit, wettelijk vastgelegde geuremissiefactoren. Er bestaat in het onderhavige geval geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit dermate in strijd zou komen met ongeschreven rechtsbeginselen dat toepassing van de wet voor verweerder geen rechtsplicht meer is. Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen’ van Wageningen University & Research op 3 april 2018 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Op 1 mei 2018 is de internetconsultatie Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij (periodieke actualisatie emissiefactoren voor ammoniak en geur) gepubliceerd. Op 5 juli 2018 is de genoemde wijzigingsregeling in de Tweede Kamer besproken en op 20 juli 2018 is de gewijzigde Rgv in werking getreden. Deze ontwikkelingen hebben zich dus pas geruime tijd ná het nemen van het bestreden besluit voorgedaan. De rechtbank volgt de gemachtigde van eisers niet in diens betoog ter zitting dat verweerder ook toen al had kunnen en moeten weten, dan wel geacht moet worden te hebben geweten, dat bij vergunningverlening niet langer van het wettelijk vastgelegde rendement van combi-luchtwassers kon worden uitgegaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet gebleken is van een ander document of rapport dan de hiervoor genoemde op basis waarvan verweerder kennis had dienen te hebben van het rendement van combi-luchtwassers. De beroepsgrond slaagt niet.


Achtergrondbelasting en aanvaardbaar woon- en leefklimaat.


14. Eisers gemachtigde heeft in de aanvulling verder aangevoerd dat, indien de achtergrondbelasting op basis van de juiste, dat wil zeggen de thans geldende, emissiefactoren wordt berekend, bij de woningen van eisers en bij veel andere woningen sprake is van een overbelaste situatie omdat het in de gebiedsvisie gestelde maximum van 20 OUe/m³ dan wordt overschreden. Hij stelt zich daarom primair op het standpunt dat verweerder ook hier met de per 20 juli 2018 gewijzigde geuremissie-factoren had moeten rekenen. Daartoe is herhaald dat verweerder ervan op de hoogte had kunnen zijn dat combi-luchtwassers in de praktijk minder rendement halen. Verder is gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990, waarin de Afdeling - onder meer - heeft geoordeeld dat verweerder zich in die zaak ten onrechte op het standpunt had gesteld dat hij bij de beoordeling van de cumulatieve geurbelasting gebonden was aan de Rgv en de daarin opgenomen geuremissie-factoren omdat de Rgv niet rechtstreeks van toepassing is op een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan.
Subsidiair betoogt de gemachtigde dat bij de [naastgelegen woning] ook reeds op basis van de oude, door verweerder toegepaste, emissiefactoren sprake is van een overbelaste situatie. De [naastgelegen woning] is een geurgevoelig object in de zin van de Wgv en niet relevant is dat vergunninghouder de eigendom van die woning heeft gekregen. Eisers gemachtigde heeft ter zitting verduidelijkt dat hij - anders dan verweerder en vergunninghouder - van mening is ook hier eisers het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015.



14.1.
Ten aanzien van het primaire standpunt dat verweerder er rekening mee had kunnen en moeten houden dat combi-luchtwassers in de praktijk niet het wettelijk rendement halen, overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is verweerder bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo niet gehouden om de cumulatieve geurhinder met toepassing van de Rgv en de daarin opgenomen geuremissie-factoren vast te stellen. Het ligt uiteraard wel voor de hand om bij het vaststellen van cumulatieve geurhinder (met V-stacks gebied) uit te gaan van dezelfde geuremissie-factoren als bij het berekenen van de voorgrondbelasting (met V-stacks vergunning) worden gehanteerd. Aan dat uitgangspunt kan het bevoegd gezag niet vasthouden indien bij de voorbereiding van het besluit blijkt dat deze emissiefactoren achterhaald zijn en niet langer representatief worden geacht. Omdat dit laatste ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zoals de rechtbank hiervóór onder 13.4 heeft overwogen, echter (nog) niet aan de orde was, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in het ruimtelijk spoor geen gebruik heeft mogen maken van de geuremissie-factoren die toen in de Rgv waren opgenomen. De primaire beroepsgrond slaagt niet.



14.2.
Ten aanzien van de subsidiaire beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. De gemeente Venray heeft in de ‘Aanvulling gebiedsvisie aanvaardbaar woon- en leefklimaat, 2011’ (de gebiedsvisie) streefwaarden vastgesteld voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van geurhinder. Gelet op het grote aantal veehouderijen dat van oudsher in Venray is gelegen, het belang van de veehouderij voor de economie van de streek en de binding die de inwoners met die bedrijfstak hebben, is een matig woon- en leefklimaat als bedoeld in de Handreiking bij de Wgv in het buitengebied aanvaardbaar gevonden. Een matig woon- en leefklimaat leidt conform de Handreiking tot maximaal 20% geurgehinderden en een maximale achtergrondbelasting van 20 OUe/m³. Uit de door verweerder uitgevoerde berekeningen blijkt dat (alleen) ter plaatse van de [naastgelegen woning] de achtergrondbelasting zowel in de bestaande, vergunde situatie als in de nieuwe situatie, boven de in de gebiedsvisie gestelde streefnorm ligt. Verweerder heeft zich desondanks op het standpunt gesteld dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo kan worden verleend. Dat standpunt heeft verweerder gemotiveerd met de overweging dat de achtergrondbelasting slechts licht toeneemt door de uitbreiding. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van die woning dient op basis van Bijlage 6 en 7 van de Handreiking Wgv in de oude situatie als ‘tamelijk slecht’ woon- en leefklimaat te worden gekwalificeerd en die kwalificatie wijzigt niet na de verandering. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen dat de woning door vergunninghouder is gekocht en dat de procedure om een sloopvergunning te verlenen in gang is gezet. De subsidiaire beroepsgrond slaagt daarom evenmin.



14.3.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid kunnen besluiten om omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van de planregels.

15. Omdat de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit de rechtmatigheidstoets kan doorstaan, behoeft de vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging in de weg staat, niet te worden beantwoord.

16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2019.








griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op: 4 oktober 2019




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Link naar deze uitspraak