Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2020:4751 
 
Datum uitspraak:19-05-2020
Datum gepubliceerd:05-06-2020
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:AWB - 18 /5724
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning verleend voor verbreden sloot en plaatsen zwemsteiger op perceel achter woningen. Geen gronden gericht tegen zwemsteiger. Door verbreden sloot ontstaat geen onevenredige aantasting van de landschappelijk waarden. Beroep ongegrond.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
omgevingsvergunning
perceel
vaststellingsovereenkomst
vrijstelling
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 18/5724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2020 in de zaak tussen


[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. drs. R.T.M. Lagerweij),

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder
(gemachtigden: N.I. Koopman-den Rooijen en mr. B.S.C.W.S. van der Maarel).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], te [woonplaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. D.H. van Tongerlo).




Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het verbreden van de sloot en het plaatsen van een zwemsteiger op het perceel achter de woningen aan de [laan] [nummer 5] tot en met [nummer 2] te [plaats] , kadastraal bekend als Leimuiden, sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] (het perceel).

Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn vrouw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser en vergunninghouder in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of zij in gezamenlijk overleg tot een minnelijke oplossing van hun geschil kunnen komen.

Bij brief van 17 december 2019 heeft eiser laten weten dat het niet gelukt is om met vergunninghouder tot afspraken te komen die wederzijds gedragen worden. Eiser heeft de rechtbank derhalve verzocht uitspraak te doen in onderhavige zaak. Vergunninghouder heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om te reageren op eisers brief van
17 december 2019 en de hierbij gevoegde stukken. Verweerder heeft bij brief van
24 december 2019 aangegeven zich aan te sluiten bij het verzoek van eiser om uitspraak te doen in onderhavige zaak.

Nadat eiser en verweerder toestemming hadden gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en vergunninghouder niet binnen de hiervoor gestelde termijn heeft laten weten dat hij opnieuw ter zitting wilde worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.




Overwegingen


1.1.
Eiser is eigenaar en bewoner van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Vergunninghouder is eigenaar en bewoner van de naastgelegen woning aan de [adres 2] te [woonplaats] . De waterloop en het rietland, voor zover deze zich bevinden op het perceel, zijn gemeenschappelijk eigendom van de bewoners van de woningen aan de [laan] 62, 66 en 72 en van vergunninghouder. Het perceel in gelegen aan het natuurgebied genaamd de [natuurgebied] ( [natuurgebied] )



1.2.
Op 14 oktober 2015 heeft [A] , woonachtig aan de [adres 3] te [woonplaats] , een omgevingsvergunning aangevraagd voor groot onderhoud aan de watergang op het perceel.



1.3.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het onderhouden van de waterloop (rietland) op het perceel. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2016 is dit bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 november 2015 gehandhaafd. Het tegen deze beslissing op bezwaar door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 6 september 2017 (zaaknummer SGR 16/4210) gegrond verklaard omdat verweerder niet op de grondslag van de aanvraag had beslist, de beslissing op bezwaar van 26 april 2016 is vernietigd, de beslissing van 12 november 2015 is herroepen en de aanvraag van
14 oktober 2015 is alsnog geweigerd. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.



1.4.
Vervolgens heeft vergunninghouder op 10 november 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbreden van de sloot middels het verplaatsen van rietzudde en het plaatsen van een drijvende zwemsteiger op het perceel. Vergunninghouder heeft deze aanvraag ingediend namens de bewoners van nummer [nummer 4] , nummer [nummer 3] en nummer [nummer 2] van de [laan] .



1.5.
Deze aanvraag betreft de activiteit “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de activiteit “het uitvoeren van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.



1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de onder 1.5. genoemde activiteiten. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering in de vorm van een landschapsadvies van ir. [ingenieur 1] (hierna: [ingenieur 1] ) van Kuiper Compagnons van 7 mei 2018, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) van 21 juni 2018. Volgens de commissie maakt voor de verlening van de omgevingsvergunning niet uit of de steiger voor zwemmen of voor het aanmeren van boten wordt gebruikt. De zwemsteiger voldoet aan de bouwvoorschriften en de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Volgens de commissie is dan ook terecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een zwemsteiger, aangezien geen van de weigeringsgronden zich voordoet. Voor wat betreft het verbreden van de sloot merkt de commissie op dat het verbreden van de sloot een vergunningplichtige activiteit is. Een omgevingsvergunning kan enkel verleend worden wanneer door de directe of indirecte gevolgen van de werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden (kunnen) ontstaan. Aan de hand van het in de bezwaarfase in opdracht van verweerder opgestelde landschapsadvies van [ingenieur 1] heeft verweerder onderbouwd dat het verbreden van de sloot en het daartoe afgraven van de strook rietland geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden tot gevolg heeft. Het door eiser ingebrachte tegenrapport van [ingenieur 2] (hierna: [ingenieur 2] ) van Agro expertiseburo van 31 mei 2018 beperkt zich tot de vraag of het verwijderde riet zich al dan niet zal herstellen. Deze benaderingswijze, waarin alleen naar de gevolgen ter plekke wordt gekeken, volgt de commissie niet. Voor het antwoord op de vraag of de landschappelijke waarden onevenredig worden aangetast is immers een bredere kijk op het landschap aan de orde. Uit het door verweerder ingebrachte rapport blijkt in dit verband dat de permanente verbreding van de sloot een verwaarloosbaar effect heeft op het hele gebied, ook als het riet niet volledig terug groeit. Verder stelt verweerder dat beide adviseurs het erover eens zijn dat het riet op termijn zal terugkeren, zij het dat zij volgens verweerder van mening verschillen hoe veel tijd hiermee gemoeid zal zijn. Volgens de commissie heeft verweer zich onder deze omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat verlening van de omgevingsvergunning niet leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden, zij het dat de motivering aanpassing behoeft in de vorm van het landschapsadvies.

3. Eiser voert in beroep aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig gemotiveerd is. Verweerder had het landschapsadvies van [ingenieur 1] niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, nu dit rapport innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds wordt namelijk gesteld dat de nieuwe oever vlug zal herstellen omdat het afgegraven riet snel zal aangroeien en anderzijds wordt gesteld dat er meer open water en minder rietland komt. Gelet op deze tegenstrijdigheid mag dit rapport dan ook niet gevolgd worden. De door eiser ingeschakelde expert, [ingenieur 2] , heeft vastgesteld dat het riet zich niet heeft hersteld en dat dit ook niet zal gebeuren, aangezien ter plekke regelmatig onderhoud wordt gepleegd en de sloot bevaren wordt. Natuurlijk herstel zal pas optreden als de ontgraven strook tien tot twintig jaar met rust wordt gelaten. Niet het rapport van [ingenieur 1] , maar het rapport van [ingenieur 2] moet gevolgd worden. [ingenieur 1] gaat immers niet in op de specifieke locatie waarvoor de omgevingsvergunning is afgegeven zoals [ingenieur 2] wel doet. Gelet op de conclusies uit het rapport van [ingenieur 2] kan door verweerder niet worden volgehouden dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden op de betrokken locatie. Het riet is kenmerkend voor het landschap en vastgesteld is dat het weggehaalde riet niet terugkeert, behalve als de strook enkele decennia met rust wordt gelaten, hetgeen nu niet gebeurt. Voorts voert eiser aan dat geen sprake is van ondergeschikt recreatief gebruik. Door de smalle strook water toegankelijk te maken voor boten en in te richten als zwemwater is het gebruik in overwegende mate recreatief. Dit gebruik is op de betrokken locatie niet toegestaan. Ten slotte voert eiser aan dat het bestreden besluit precedentwerking tot gevolg heeft. Dit kan niet de bedoeling van verweerder zijn geweest, aldus eiser.



Belanghebbendheid




4.1.
Ambtshalve ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiser belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).



4.2.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.



4.3.
Zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737) moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. In haar uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) heeft de Afdeling een nadere invulling van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gegeven en daartoe onder meer overwogen dat uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit (zoals een bestemmingsplan of een vergunning) toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt.



4.4.
Het betrokken perceel is gelegen achter de woning van eiser. Dit betekent dat de woning van eiser zich in de directe nabijheid van het project bevindt. Gelet op de locatie en de ruimtelijke uitstraling van het project bestaat geen grond voor het oordeel dat voor eiser gevolgen van enige betekenis ontbreken, zodat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt.


Wettelijk kader


5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald, (…).

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van – kort gezegd – (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan of (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.

Ingevolge artikel 2.11, eerste lid van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.


Bestemmingsplan


6. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Kernen Leimuiden -Rijnsaterwoude”. Het betrokken perceel heeft de enkelbestemming ‘Natuur’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’.

Ingevolge artikel 13.1 van de planregels zijn de op de verbeelding voor ‘Natuur’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarde en/of
ecologische waarde;
b. waterlopen en waterpartijen;
met daaraan ondergeschikt:
c. agrarisch medegebruik;
d. recreatief medegebruik en educatief medegebruik;
e. infrastructurele voorzieningen;
f. voorzieningen van openbaar nut.

Ingevolge artikel 13.2 van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende bepalingen: a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt 1 meter.

Ingevolge artikel 13.4.1 van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Natuur’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. bodem verlagen of afgraven, ophogen, egaliseren dan wel anderszins aanbrengen van
wijzigingen in het maaiveld;
b. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk.
c. het vellen en rooien van houtgewas;
d. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond;
e. aanbrengen van gesloten oppervlakteverhardingen;
f. het permanent opslaan van goederen.

Ingevolge artikel 13.4.2, aanhef en onder a, van de planregels is het verbod als bedoeld in
artikel 13.4.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die betrekking hebben op
normaal onderhoud en beheer.

Ingevolge artikel 13.4.3. van de planregels zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in
artikel 13.4.1 slechts toelaatbaar, mits door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden ontstaan of kan ontstaan.

Ingevolge artikel 21.1 van de planregels zijn de gronden op de verbeelding aangewezen als ‘Waarde-Archeologie 1’ mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

Ingevolge artikel 21.2, onder a, van de planregels mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Ingevolge artikel 21.2, onder b, van de planregels mag, ten behoeve van andere voor deze gronden geldende bestemmingen, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)voorschriften uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 150 m²;
3. een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Ingevolge artikel 21.4.1 van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Waarde archeologie’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen en aanleggen van drainage;
b. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
c. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
d. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
e. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.

Ingevolge artikel 21.4.2 van de planregels is het verbod van artikel 21.4.1 niet van toepassing indien de werken en werkzaamheden:
a. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend, zoals in artikel 21 lid 3 bedoeld;
b. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 150 m²;
c. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
d. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 21.4.3 van de planregels wordt een omgevingsvergunning verleend, indien de aanvrager van de vergunning aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologisch waardvolle objecten worden verwacht.


Het bouwen van de zwemsteiger


7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht tegen het bouwen van de zwemsteiger. Voorts stelt de rechtbank vast dat het bouwen van de zwemsteiger voldoet aan de in de artikelen 13.1 en 21.1 opgenomen gebruiksregels en de in de artikelen 13.2 en 21.2 opgenomen bouwvoorschriften. Niet gesteld noch gebleken is dat één van de andere weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo zich voordoet. Nu eiser geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht tegen het bouwen van de zwemsteiger behoeft deze activiteit daarom geen verdere bespreking.


Het verbreden van de sloot




8.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of door het verbreden van de sloot of door de (direct dan wel indirect) te verwachten gevolgen daarvan geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden ontstaan of kunnen ontstaan, als bedoeld in artikel 13.4.3 van de planregels.



8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden tot gevolg hebben. Dit standpunt baseert verweerder op het landschapsadvies van [ingenieur 1] van 7 mei 2018. In dit advies concludeert [ingenieur 1] dat door het verbreden van de sloot en het daartoe afgraven van de strook rietland geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden optreedt. Volgens [ingenieur 1] zorgt de verbreding van de watergang er niet voor dat de voor de [natuurgebied] karakteristieke combinatie van watergangen en open rietland verandert. Het enige effect is dat er iets meer open water komt en iets minder rietland. Op de schaal van het hele gebied is dit een verwaarloosbaar effect, aldus [ingenieur 1] . De oorspronkelijke kavelstructuur is namelijk intact gebleven en omdat riet van nature snel groeit zal de nieuwe oever zich vlug herstellen door de natuurlijke aangroei van het riet.



8.3.
Eiser voert aan dat de werkzaamheden wel een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden tot gevolg hebben. Dit standpunt heeft eiser in beroep onderbouwd aan de hand van een tegenrapport van [ingenieur 2] van 31 mei 2018. In dit rapport concludeert [ingenieur 2] dat het afgraven van de strook rietland zodanig is gedaan dat het riet zich op korte termijn niet zal herstellen. Dit blijkt volgens [ingenieur 2] ook uit het feit dat drie jaar na het verrichten van de werkzaamheden (nog) geen zichtbare aangroei van het riet heeft plaatsgevonden. Volgens [ingenieur 2] gaat dit ook niet gebeuren, omdat er regelmatig onderhoud wordt verricht en er gevaren wordt in de sloot. [ingenieur 2] concludeert dat herstel slechts op twee manieren kan plaatsvinden: (1) de strook tien tot twintig jaar geheel met rust laten of (2) een damwand plaatsen, grond storten en vervolgens de damwand verwijderen.



8.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250) mag een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.



8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het landschapsadvies van [ingenieur 1] aan de in 8.4. opgenomen voorwaarden. In het advies heeft [ingenieur 1] namelijk op inzichtelijke wijze met behulp van luchtfoto’s de situatie voorafgaand aan de werkzaamheden en de huidige situatie omschreven. Daarnaast heeft [ingenieur 1] op begrijpelijke wijze aangegeven hoe zijn conclusie tot stand is gekomen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd en de door eiser ingebrachte rapportage van [ingenieur 2] ziet de rechtbank tegen die achtergrond geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het landschapsadvies. De rechtbank acht hierbij van belang dat het landschapsadvies van [ingenieur 1] is opgesteld door een landschapsarchitect en dat in dit advies het in de planregels genoemde toetsingskader wordt gehanteerd. [ingenieur 1] heeft immers getoetst of de werkzaamheden een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden tot gevolg hebben en komt op begrijpelijke wijze tot de conclusie dat dit niet het geval is. Het door eiser ingebrachte rapport is opgesteld door en schade-expert. Deze expert, [ingenieur 2] , laat zich in zijn rapport enkel uit over de door het afgraven van de strook rietland ontstane schade, de manieren waarop deze strook rietland zich weer kan herstellen en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Aldus laat [ingenieur 2] zich uitsluitend uit over de vraag of al dan niet sprake is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van het afgegraven perceel. Voorts is de rechtbank niet gebleken van innerlijke tegenstrijdigheid in het rapport van [ingenieur 1] , zoals eiser stelt. [ingenieur 1] concludeert immers dat er een strook rietland van de kop van de veenkavel is afgehaald maar dat de vorm van de kavel hetzelfde is gebleven. Dat een stuk rietland is weggehaald heeft tot gevolg dat er meer open water en minder rietland overblijft. De rechtbank acht de conclusie dat de nieuwe oever door natuurlijke aangroei van het riet snel herstelt hiermee niet strijdig. Zoals ook ter zitting naar voren is gekomen, doelen eiser en verweerder in dit verband niet op hetzelfde wanneer zij in de rapportages spreken van terugkeer van het riet. Door de beide gemachtigden is immers toegelicht dat [ingenieur 1] doelt op het herstel van het riet aan de door afgraving (nieuw) ontstane oever van de sloot, terwijl [ingenieur 2] doelt op het herstel van het afgegraven stuk rietland tot aan de oorspronkelijke oever van vóór de afgraving. Dit betekent dat de rechtbank van innerlijke tegenstrijdigheid in het rapport van [ingenieur 1] niet is gebleken. Daarnaast ziet de rechtbank ook geen aanleiding om eiser te volgen in zijn standpunt dat het rapport van [ingenieur 1] onzorgvuldig is omdat [ingenieur 1] niet ingaat op de gevolgen voor de specifieke locatie waarvoor de omgevingsvergunning verleend is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat gekeken moet worden naar de gevolgen voor het hele natuurgebied. Volgens verweerder ziet het in het bestemmingsplan opgenomen toetsingskader, namelijk of sprake is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden, immers op het hele gebied en niet enkel op het perceel waar het in dat geval over gaat. De rechtbank acht de door verweerder gegeven uitleg van de planbepaling juist. Overigens gaat [ingenieur 1] in het advies wel degelijk tevens in op de specifieke locatie. [ingenieur 1] concludeert echter dat de werkzaamheden ter plekke een verwaarloosbaar effect hebben op het natuurgebied in zijn geheel. De voor het natuurgebied zo karakteristieke combinatie van water en open rietland verandert namelijk niet. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet mocht baseren op het landschapsadvies. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat door de werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden ontstaan.

Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de hiervoor genoemde toelichting ter zitting dus volgt dat eiser een andere invulling geeft van wat moet worden verstaan onder het (direct dan wel indirect) ontstaan of kunnen ontstaan van een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarden van de gronden, als bedoeld in artikel 13.4.3 van de planregels. Eiser legt immers in de door hem gevolgde uitleg van de onevenredige aantasting, de nadruk op afwezigheid op korte termijn van enige kans op herstel (van de afgegraven strook rietland) in oorspronkelijke staat. In dit verband heeft hij ter zitting benadrukt zijn woning te hebben gekocht vanwege het uitzicht op het natuurgebied, waardoor voor hem de aantasting van die landschappelijke waarden bepalend zijn. Indien de vraag naar het al dan niet optreden van herstel van specifiek de afgegraven strook rietland als uitgangspunt wordt genomen, is de keuze voor een schade-expert boven een landschapsarchitect begrijpelijk. Zoals in 8.5 overwogen, volgt de rechtbank eiser hierin echter niet en acht zij de uitleg van artikel 13.4.3 van de planregels zoals door verweerder gegeven passend, waarbij dus in aanmerking wordt genomen wat de betekenis is van het afgraven van de onderhavige strook rietland voor de landschappelijke waarden van het gehele gebied.



8.6.
Eiser voert verder aan dat geen sprake is van ondergeschikt recreatief gebruik. De strook water toegankelijk maken voor boten en inrichten als zwemwater overstijgt recreatief gebruik en is derhalve niet toegestaan. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Uit artikel 13.1, onder d, van de planregels volgt dat de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden bestemd zijn voor ondergeschikt recreatief medegebruik. In het bestemmingsplan is niet gedefinieerd wat bedoeld wordt met (ondergeschikt) recreatief gebruik. Ook uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt niet welk gebruik gezien wordt als recreatief gebruik en welk gebruik dit overstijgt. In dit geval acht de rechtbank van belang dat de waterloop en het rietland in kwestie zich bevinden op een perceel dat gemeenschappelijk eigendom is van de bewoners van de woningen aan de [laan] [nummer 1] , [nummer 6] en [nummer 2] en van vergunninghouder. Dit perceel ligt achter deze woningen, welke een woonbestemming hebben. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het aanleggen en gebruiken van een eigen boot en het eventueel zwemmen past binnen de woonbestemming en de natuurbestemming. Dat sprake is van een jachthaven, zoals eiser ter zitting heeft aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken. Dit standpunt heeft eiser overigens ook niet onderbouwd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. Het betoog faalt derhalve.



8.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de aangevraagde werkzaamheden voldoen aan de in de planregels opgenomen voorschriften. Dit betekent dat eveneens voldaan is aan artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo.

9. De rechtbank begrijpt de zorgen van eiser over de mogelijke overlast als gevolg van het projectplan. Ingevolge de artikel 2.10 van de Wabo kan een omgevingsvergunning als hier aan de orde, echter slechts geweigerd worden als zich één van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden voordoet. Hetzelfde geldt voor artikel 2.11 van de Wabo. Nu dat niet het geval is, was verweerder gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. Wat betreft de vrees van eiser dat de verleende omgevingsvergunning voor ongewenste precedentwerking zorgt, merkt de rechtbank ten slotte op dat elke aanvraag om een omgevingsvergunning afzonderlijk wordt getoetst en op zijn eigen merites wordt beoordeeld.

10. Gelet op al het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting is benadrukt dat een juridische uitspraak soms maar beperkte betekenis kan hebben voor de oplossing van eventuele, onder een geschil aanwezige, relationele onenigheden. In dit verband is benoemd dat de toegevoegde waarde van het oplossen dan wel indammen van relationele problemen, zeker daar waar het gaat om buren, een grotere toegevoegde waarde kan hebben (met name voor wat betreft woongenot) dan een rechterlijke uitspraak over een juridische geschil. Los van de met deze uitspraak gegeven juridische uitkomst van deze procedure, en vanzelfsprekend voor zover het in de concept vaststellingsovereenkomst opgenomen voorstel voor eiser nog geldt, spreekt de rechtbank in dit licht (opnieuw) nadrukkelijk de hoop uit dat eiser met vergunninghouder en de overige buren alsnog een minnelijke oplossing zal willen onderzoeken; mogelijk middels serieuze heroverweging door vergunninghouder van het voorstel van eiser, al dan niet onder aanvulling van voorwaarden of toevoeging van een gelijkwaardig tegenvoorstel.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 19 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.





de griffier is niet rechter

in de gelegenheid


deze uitspraak mede


te ondertekenen.


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Link naar deze uitspraak