Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2020:1738 
 
Datum uitspraak:05-08-2020
Datum gepubliceerd:06-08-2020
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:18/161 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Mate van arbeidsongeschiktheid voor de WIA terecht vastgesteld op 79,65%. Voldoende gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat een extra beperking voor klantcontact niet aan de orde is, omdat in de FML meerdere beperkingen zijn opgenomen op items waarin sociale interactie voorkomt. Nu appellant niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, is de vraag naar de duurzaamheid van zijn beperkingen niet aan de orde. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in medisch opzicht passend te achten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het maatmanloon niet juist is geïndexeerd.
Trefwoorden:bijzondere beloningen
eerste schatting
uitkering
 
Uitspraak
18161 WIA

Datum uitspraak: 5 augustus 2020

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/1456 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 25 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant is werkzaam geweest als filiaalmanager voor 40 uur per week. Op 9 november 2014 heeft appellant zich met somatische en psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,85%.



1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 oktober 2016 is bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van
3 oktober 2016 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 79,65%. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2016 met een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van 20 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien en rekening heeft gehouden met alle naar voren gebrachte klachten en met de informatie van psychiater T. Ungurean van Zorgbedrijf Bavo Europoort. De rechtbank heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant, gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting, in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen terecht is uitgegaan van het indexcijfer van augustus 2016 en dat er geen reden is om het indexcijfer ten tijde van de datum in geding te hanteren, ook al heeft de herbeoordeling in bezwaar geresulteerd in een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat, zo al zou uitgegaan moeten worden van het indexcijfer zoals dat bekend was ten tijde van de datum in geding, dit volgens de onbetwiste rekenkundige toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2017 geen wezenlijke wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage oplevert.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medische situatie, te weten een ernstige depressie zoals de behandelend psychiater Ungurean heeft beschreven in zijn brief van 28 september 2016, onvoldoende heeft onderkend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere informatie van zijn behandelaar R.J. Langbroek en psychiater Ungurean van Zorgbedrijf Bavo Europoort van 26 augustus 2019 en een behandelplan van psychiater P.J.M. van Loon en GZ-psycholoog A.A. Latumahina van Stichting Sarya van 20 februari 2020 ingediend. Uit deze informatie blijkt onder meer dat vanaf september 2016 de medicatie is aangepast, dat appellant sociale situaties uit de weg gaat en dat sprake is van een hardnekkige ernstige depressie, waarbij het de vraag is of verbetering nog te verwachten is. De geduide functies zijn ongeschikt voor appellant in verband met zijn psychische problemen. Daarnaast is appellant van mening dat de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333, schoonmaker van diverse ruimtes in een verzorgingshuis waaronder bewonerskamers) niet passend is omdat hij in die functie te maken krijgt met sociale situaties, waarvoor hij beperkt is geacht. Ook heeft appellant zijn standpunt omtrent het gehanteerde indexcijfer gehandhaafd en opgemerkt dat indien de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) vervalt een hoger indexcijfer wel degelijk van belang is.



3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.



4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.



4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 november 2016 (datum in geding) heeft vastgesteld op 79,65%.



4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de informatie van psychiater Ungurean van 28 september 2016 heeft geleid tot het aannemen van meerdere beperkingen op de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en tot het aannemen van een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. Als gevolg daarvan is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd van 52,85% naar 79,65%.



4.4.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 maart 2020 terecht opgemerkt dat deze medische informatie niet ziet op de datum in geding. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de informatie van psychiater Ungurean van 28 september 2016 ziet op de datum in geding en dat deze informatie in de heroverweging in bezwaar is betrokken. Op grond van deze informatie was toen reeds bekend dat appellant andere medicatie gebruikt, op grond waarvan beperkingen zijn aangenomen op de FML. In reactie op de stelling van appellant dat hij vanwege de depressie waar hij aan lijdt een beperking aan de orde is op item 2.12.1 (weinig of geen rechtstreeks contact met klanten), heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 11 maart 2020 en 23 april 2020 voldoende gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat een extra beperking voor klantcontact niet aan de orde is, omdat in de FML meerdere beperkingen zijn opgenomen op items waarin sociale interactie voorkomt, zoals 1.9.4 (geen afleiding), 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.8 (omgaan met conflicten), 2.9 (samenwerken), 2.12.2 (weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden) en 2.12.5 (geen leidinggevende aspecten). Appellant wordt in staat geacht contact met klanten te hanteren, zolang hij hierbij – vanwege zijn overgevoeligheid – geen conflicten of emotionele problemen van anderen moet hanteren (items 2.6 en 2.8). Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat, nu appellant niet volledig arbeidsongeschikt is geacht, de vraag naar de duurzaamheid van zijn beperkingen niet aan de orde is. Bovendien blijkt uit het behandelplan van Stichting Sarya van 20 februari 2020 dat er nog behandelmogelijkheden zijn.



4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 december 2016 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant in medisch opzicht passend te achten. In de in hoger beroep ingediende rapporten van 12 maart 2020 en van 24 april 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op toereikende wijze toegelicht dat de belasting in de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) binnen de belastbaarheid van appellant valt, ondanks de beperking op item 2.12.2 in de FML, waarin is vastgelegd dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden vereist is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben na overleg geconcludeerd dat de functie van huishoudelijk medewerker voor appellant geschikt is, omdat voor deze functie geen specifieke sociale vaardigheden nodig zijn die verder gaan dan een begroeting of een kort algemeen praatje met de bewoner. De arbeidskundig analist heeft gesteld dat er in deze functie geen kenmerkende belasting geldt op item 2.12.2. Er is dan ook geen sprake van een overschrijding van de beperking op item 2.12.2. Daarbij is nog van belang dat appellant, zoals onder 4.3 is overwogen, niet beperkt is in contact met bewoners en medewerkers zorg, zoals die voorkomt bij item 2.12.1. In deze functie is ook geen sprake van productienormen, waar appellant niet aan kan voldoen en geen sprake van veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook is voldoende toegelicht dat in deze functie geen sprake is van een werk of handelingstempo dat beduidend hoger ligt dan gebruikelijk in gangbare arbeid. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 maart 2020 voldoende duidelijk toegelicht dat appellant geschikt is voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180). Appellant is niet beperkt voor het vasthouden van de aandacht. Daarbij is in de functie sprake van werken volgens een vast patroon of een voorgeschreven werkvolgorde. In de functie is verder geen sprake van afleiding door anderen of veelvuldige storingen en onderbrekingen omdat het routinematig werk is zonder klantcontacten of overleg, zodat het goed mogelijk is de focus bij het werk te houden.



4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het maatmanloon niet juist is geïndexeerd. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) worden bij de vaststelling van het maatmaninkomen, waarvan hier sprake is, het inkomen, de inkomsten uit arbeid en de verdiensten, bedoeld artikel 1, eerste lid, die bij de toepassing van artikel 7 in aanmerking worden genomen vanaf het begin van het eerste in aanmerking genomen aangiftetijdvak aangepast aan de eerst‑gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals die uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. Nu het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 19 september 2016 gaat het in dit geval, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, om het indexcijfer van augustus 2016. Van dit bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Wel wordt bij latere schattingen dat maatmaninkomen geïndexeerd op basis van de CAO-loonontwikkeling. Voor het standpunt van appellant dat het indexcijfer, zoals dit bekend was ten tijde van de beoordeling in bezwaar in aanmerking zou moeten worden genomen, ziet de Raad in de bewoordingen van artikel 8 van het Schattingsbesluit geen aanknopingspunten. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7960. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat, zo al zou uitgegaan moeten worden van het indexcijfer zoals dat bekend was ten tijde van de datum in geding, dit volgens de ook in hoger beroep onbetwiste rekenkundige toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2017 het arbeidsongeschiktheidspercentage nog steeds minder dan 80% is.



4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.




























BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.


Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.



(getekend) M.E. Fortuin



(getekend) M. Graveland
Link naar deze uitspraak