Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOBR:2021:1009 
 
Datum uitspraak:05-03-2021
Datum gepubliceerd:05-03-2021
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:19/3459 20/575 en 19/3043
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Mestverwerker, Asten, wijziging IOV De provincie heeft een bedrijf met een mestverwerkingsinstallatie twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens het handelen zonder omgevingsvergunning. De omgevingsvergunningen werden later verleend. Dat was voor de provincie reden de lasten in te trekken. Omwonenden komen hier tegen op. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:762) de omgevingsvergunningen geschorst (de Afdeling had bepaald dat tegen de omgevingsvergunningen alleen bij de Afdeling kon worden geprocedeerd in een eerdere uitspraak van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885). De rechtbank concludeert dat de overtredingen (handelen zonder omgevingsvergunning) niet zijn opgeheven door de verlening van de omgevingsvergunningen en vernietigt de intrekking van de lasten onder dwangsom. Ondanks een wijziging van de Interim Omgevingsverordening kan de rechtbank niet voorspellen wat de Afdeling zal beslissen in de beroepen tegen de omgevingsvergunningen. Daarom schorst de rechtbank de lasten onder dwangsom gedurende de hoger beroepstermijn.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
bestuursdwang
buitengebied
geurhinder
mestvergisting
omgevingsvergunning
perceel
subsidies
varkens
veehouderij
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 19/3459, SHE 20/575 en SHE 19/3043

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaken tussen


[eisers] , te [woonplaats] , eisers 1,
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),



[naam] B.V. en [naam] B.V., te [vestigingsplaats] , gezamenlijk te noemen eiseres 2 (gemachtigde: mr. M. Peeters)

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder,
(gemachtigden: M. van Kalsbeek en E.L.A. Kramer).

Eisers 1 en eiseres 2 hebben over en weer als derde-partij aan het geding deelgenomen.




Procesverloop

Op 6 maart 2019 heeft verweerder een verzoek om handhaving van (onder andere) eisers 1 afgewezen (het primaire besluit).

Op 30 oktober 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van
eisers 1 deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan eiseres 2 twee lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het in werking zijn van twee biomembraansilo’s en een zeefbandpers zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en ten aanzien van het verwerken van mest binnen de inrichting van eiseres 2 aan de [adres] .

Tegen dit besluit hebben eisers 1 en eiseres 2 afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/3459, dat van eiseres 2 onder zaaknummer SHE 19/3043.

Op 26 november 2019 heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd en de begunstigingstermijn van de tweede last onder dwangsom verlengd van 28 november tot 30 december 2020 (bestreden besluit 2). De beroepen tegen het bestreden besluit 1 zijn ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege mede gericht tegen dit besluit.

Bij besluit van 30 december 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder zijn handhavingsbesluit van 30 oktober 2019 ingetrokken met ingang van dagtekening van het intrekkingsbesluit. Eisers 1 hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/575.

Eiseres 2 heeft haar beroep tegen bestreden besluit 1 (en 2) vervolgens ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten en terugbetaling van het griffierecht.

Op 21 januari 2020 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden waar partijen zijn verschenen.

Op 3 maart 2020 hebben eisers 1 verzocht een voorlopige voorziening te treffen door het besluit van 30 december 2019 te schorsen. Bij uitspraak van 20 mei 2020 (SHE 20/714) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De beroepen zijn behandeld op de zitting van 13 oktober 2020. Namens eisers 1 is [naam] verschenen alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens eiseres 2 is de gemachtigde verschenen.




Overwegingen


Inleiding

De procedure gaat over beroepen tegen drie besluiten: de beslissing op bezwaar waarin twee lasten onder dwangsom werden opgelegd (bestreden besluit 1), de verlenging van de daarvoor geboden begunstigingstermijn (bestreden besluit 2) en de intrekking van de lasten onder dwangsom (bestreden besluit 3). De rechtbank zal hieronder eerst een opsomming geven van de belangrijkste feiten. De rechtbank zal daarna het beroep van eisers 1 tegen bestreden besluit 3 behandelen. Dit beroep slaagt, met als gevolg dat de lasten onder dwangsom (bestreden besluit 1) herleven. Daarna zal de rechtbank de hiertegen gerichte beroepsgronden van eisers 1 en eiseres 2 bespreken. In de conclusie aan het einde zal de rechtbank ook een voorziening treffen voor de gang van zaken na de uitspraak. De belangrijkste regelgeving die wordt genoemd in de uitspraak, staat in de bijlage bij deze uitspraak.


Feiten

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.


Bij besluit van 7 juni 2016 heeft verweerder aan eiseres 2 omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar, het bouwen van een silo en het aanleggen van erfverharding op het perceel aan de [adres] (de locatie). De omgevingsvergunning is enkele malen gewijzigd. Onder andere eisers 1 hebben beroep ingesteld tegen deze omgevingsvergunning. Eisers 1 zijn de erven van de eigenaar van een woning in de nabijheid van de inrichting en een van de erven woont inmiddels in deze woning.


Op 15 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885) heeft de rechtbank de omgevingsvergunning en latere wijzigingen vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885) de rechtbankuitspraak bevestigd en de herstelbesluiten van verweerder van 24 en 25 juli 2018 vernietigd. Hierbij heeft de Afdeling bepaald dat verweerder een nieuw besluit op de aanvragen dient te nemen en dat daartegen alleen hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling. Dat betekent dat de geldende omgevingsvergunning voor het bedrijf de omgevingsvergunning van 25 juni 2013 is (met een vergunde mestverwerkingscapaciteit van 6.000 m³ mest van derden per jaar).


Eiseres 2 had de mestverwerkingsinstallatie zoals vergund in 2016 al in gebruik genomen, mede om een hiervoor verkregen subsidie veilig te stellen. De installatie is tot op de dag van de behandeling ter zitting in bedrijf. De silo’s zijn gebouwd en in werking conform de verleende (maar vernietigde) omgevingsvergunningen. De meest westelijk gelegen silo ligt buiten het bouwblok.


Eisers 1 en de Stichting Mens, Dier en Peel hebben een verzoek om handhaving ingediend gericht op het stilleggen van de mestverwerkingsinstallatie en het aan banden leggen van de mestverwerking. Zij ervaren veel overlast van vrachtverkeer in verband met de aanvoer van mest en afvoer van verwerkte mest. Daarnaast ervaren zij geurhinder.


Op 25 juni 2019 heeft de gemeenteraad van Asten het bestemmingsplan “Asten Verzamelplan 2019-1” vastgesteld. Hierin is een aanduiding ‘overige zone bouwverbod’ opgenomen op het perceel van eiseres 2 buiten het bouwblok, een verbod om ter plaatse gebouwen of bouwwerken, geen gebouw zijnde, op te richten. Dit bestemmingsplan is in werking getreden en onherroepelijk geworden.


Op 5 augustus 2019 heeft de provinciale Hoor- en adviescommissie van verweerders provincie naar aanleiding van het bezwaarschrift van eisers 1 tegen het primaire besluit, geadviseerd dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie.


Verweerder heeft op 5 september 2019 geconstateerd dat de installatie in werking is en dat er twee biomembraansilo’s en een zeefbandpers in gebruik zijn in afwijking van de omgevingsvergunning uit 2013.


In de tweede helft van 2019 heeft eiseres 2 aanvullende informatie overgelegd waaronder nadere onderbouwingen van het rendement van de toegepaste luchtwasser en onderbouwing van het aanbod en de herkomst van de aangeleverde mest. Op


15 november 2019 is de definitieve rapportage inzake het rendement van de luchtwasser aangeleverd.


Op 5 november 2019 is de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV) in werking getreden.


Op 26 november 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd (bestreden besluit 2).


Verweerder heeft op 11 december 2019 aan eiseres 2 een omgevingsvergunning verleend voor het, in afwijking van het bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2016”, uitbreiden van de mestverwerkingscapaciteit tot 80.000 ton per jaar en het bouwen van een silo en een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleend voor het veranderen en inwerking hebben van een inrichting met varkens en een mestverwerkingsinstallatie, voor het bouwen van buffer-, mest- en reactiesilo’s, voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot en voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg aan de [adres] , alle op de locatie.


Verweerder heeft op 30 december 2019 (in bestreden besluit 3) de aan eiseres 2 opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken.


Eisers 1 en anderen hebben beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunningen en tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de Afdeling. Als gevolg hiervan zijn de verleende omgevingsvergunningen niet in werking getreden.


De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 18 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:762) de omgevingsvergunningen geschorst omdat de voorzieningenrechter eraan twijfelt of deze besluiten in de bodemprocedure in stand zullen blijven.




Het beroep tegen bestreden besluit 3

2. Verweerder heeft het bestreden besluit 3 gemotiveerd met één overweging. Verweerder is er vanuit gegaan dat de op 11 december 2019 verleende omgevingsvergunningen in werking zijn getreden en heeft daarom de lasten onder dwangsom uit bestreden besluit 1 ingetrokken. Deze motivering klopt niet. Doordat eisers 1 tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend bij de voorzieningenrechter van de Afdeling, zijn de omgevingsvergunningen nimmer in werking getreden. Door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 18 maart 2020 zijn de omgevingsvergunningen (nog steeds) geschorst.

3. Reeds hierom is het bestreden besluit 3 onvoldoende gemotiveerd. Er bestaat geen aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit 3 te passeren met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat eisers 1 door het gebrek in hun belangen zijn geschaad. Dat betekent dat het bestreden besluit 3 voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder heeft in het verweerschrift wel een nadere motivering gegeven voor de intrekking van de last onder dwangsom. De rechtbank zal hierna bespreken of deze nadere motivering aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 3 in stand te laten.


4.1
Verweerder stelt dat de verleende omgevingsvergunningen een concreet zicht op legalisatie opleveren. Dat was het geval op het moment dat het intrekkingsbesluit (besluit 3) werd genomen en is volgens verweerder ook nu nog het geval, ondanks de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling, ook omdat niet vast staat dat legalisering door middel van vergunningverlening niet mogelijk is. Verweerder verwijst in dit kader naar de terinzagelegging van een ontwerpverordening tot wijziging van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV), die onder meer voorziet in gewijzigd overgangsrecht voor deze mestverwerkingsinstallatie. Verder stelt verweerder dat tijdelijke stillegging van de installatie kan leiden tot mogelijk onherstelbare schade, wat handhavend optreden onevenredig belastend zou maken.



4.2
Eisers 1 vinden dat het al dan niet bestaan van een concreet zicht op legalisatie geen rol kan spelen bij een besluit omtrent de intrekking van een last onder dwangsom. Zij zijn verder van mening dat eiseres 2 zelf het risico heeft genomen om de installatie op te starten met een vergunning die nog niet onherroepelijk was en dat zij hier niet de dupe van mogen worden.



4.3
Welke eisen stelt de rechtbank aan een besluit over de intrekking van een last onder dwangsom tijdens een lopende procedure? Als het bevoegd gezag (na heroverweging) eenmaal een handhavingsbesluit heeft genomen of in stand gelaten, dan moet het bevoegd gezag zelf ook achter de inhoud van dit handhavingsbesluit staan. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag er vanuit moet gaan dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat handhavend optreden niet onevenredig is. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een opgelegde last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Een willekeurige wijziging van omstandigheden hoeft het bevoegd gezag daarom niet te noodzaken om dezelfde afweging nog eens te maken die het bevoegd gezag al heeft gemaakt bij het nemen van het handhavingsbesluit. Zo hoeft verweerder niet te onderzoeken of een aanvraag die wordt ingediend na de oplegging van de last onder dwangsom, noch de heroverweging daarvan, alsnog een concreet zicht op legalisatie oplevert. De rechtbank is van oordeel dat het bevoegd gezag slechts kan overgaan tot het intrekken van een handhavingsbesluit als evident is (klip en klaar) dat er geen overtreding is gepleegd of dat de overtreding is beëindigd en beëindigd zal blijven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466) over het toetsingskader van de invorderingsbeschikking in het licht van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152).



4.4
De installatie was ook in werking toen de lasten onder dwangsom werden opgelegd. De omstandigheid dat (tijdelijke) uitschakeling van de installatie tot onherstelbare schade zou kunnen leiden, moet worden geacht te zijn meegewogen bij de oplegging van de lasten onder dwangsom en kan in het besluit over intrekking van de lasten onder dwangsom geen rol van betekenis spelen.



4.5
De rechtbank is verder van oordeel dat de verlening van legaliserende omgevingsvergunningen aanleiding zou kunnen zijn om de lasten onder dwangsom in te trekken. Maar dan moeten die omgevingsvergunningen wel in werking zijn getreden. Dat is hier niet het geval. Daarmee handelt verweerder te voorbarig. Verweerder had kunnen wachten met het intrekken van de lasten of hij had kunnen kiezen voor een minder vergaande beslissing, zoals het verder verlengen van de begunstigingtermijn in afwachting van de inwerkingtreding van de verleende omgevingsvergunningen. Dat heeft verweerder niet gedaan.



4.6
De vervolgvraag is of het nu zonder meer duidelijk is dat de overtreding zal worden beëindigd. Dat hangt samen met het lot van de geschorste omgevingsvergunningen in de lopende procedure bij de Afdeling. Het is niet duidelijk waarom de voorzieningenrechter de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting heeft geschorst. De rechtbank gaat er van uit dat dit is gebeurd vanwege de samenhang met de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en het bouwen van de silo. Deze omgevingsvergunning is verleend na inwerkingtreding van de IOV. Er wordt wel voldaan aan artikel 3.76, eerste lid aanhef en onder f, van de IOV omdat het project niet ligt in het gebied aangeduid als ‘beperkingen veehouderij’. Dit gebied ligt ten westen van de Aa. Er is geen sprake van rechtmatig gebruik als bedoeld in artikel 9.8, eerste lid, van de IOV. Weliswaar is het bestemmingsplan “Asten Verzamelplan 2019-1” in werking getreden, maar ten tijde van de inwerkingtreding van de IOV was het bedrijf van eiseres 2 in werking zonder de vereiste omgevingsvergunningen en dat is niet rechtmatig. In navolging van de voorzieningenrechter van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat op 18 maart 2020 niet werd voldaan aan artikel 3.49, derde lid, en artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de IOV. De IOV zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, stond vergunningverlening daarom in de weg. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de terinzagelegging van een ontwerp-wijzigingsverordening van de IOV. Hierin wordt nieuw overgangsrecht gecreëerd speciaal voor deze situatie. Op 5 december 2020 is artikel 9.10 van de IOV daadwerkelijk aangepast en is een nieuw zesde lid toe gevoegd dat als volgt luidt: ‘Artikel 3.74, eerste lid, onder b. en c., is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van
23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15).’ De rechtbank is van oordeel dat hiermee uiteindelijk een overgangsrecht is gecreëerd met als gevolg dat artikel 3.74, eerste lid onder b en c, niet van toepassing zijn op onderhavig geval. Dan resteert de vraag of de verleende omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan en het bouwen van de silo in strijd is met artikel 3.74, eerste lid onder e, van de IOV dan wel artikel 7.12, derde lid, aanhef en onder b, Verordening Ruimte 2014. De rechtbank kan niet voorspellen hoe de Afdeling hierover zal oordelen. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.


Het beroep tegen bestreden besluit 1




5.1
Eisers 1 stellen zich op het standpunt dat de eerste last onvolledig is, omdat deze niet ziet op alle silo’s.


5.2
Verweerder heeft hierover aangegeven dat door de verleende omgevingsvergunningen het gehele proces van de installatie wordt gewijzigd ten opzichte van het proces dat is vergund in de omgevingsvergunning van 25 juni 2013. De last ziet slechts op het beëindigen van het in werking zijn van twee biomembraansilo’s en de zeefbandpers. De overige silo’s kunnen echter door de technische samenhang met de twee biomembraansilo’s niet zelfstandig in werking zijn. Met andere woorden, als deze biomembraansilo’s en de pers niet in werking zijn, kan de rest van de installatie ook niet in werking zijn. Volgens verweerder is daarom geen sprake van een onvolledige last.



5.3
Ter zitting is de verklaring van verweerder bevestigd door eiseres 2.



5.4
De rechtbank is van oordeel dat het door eisers 1 beoogde doel wordt bereikt als aan de eerste last wordt voldaan. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van verweerder voor de redactie van de eerste last. Mede gelet op het feit dat de installatie beschikt over een onherroepelijke omgevingsvergunning van 25 juni 2013, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet hoefde te gelasten alle silo’s buiten werking te stellen.



6.1
Eisers 1 vinden het verder onduidelijk of de tweede last ook ziet op het overschrijden van de vergunde mestverwerkingscapaciteit in 2020. Zij vrezen dat als in 2020 de vergunde capaciteit wordt overschreden, niet opnieuw een dwangsom wordt verbeurd.



6.2
Verweerder geeft aan dat hij in de opgelegde last onder dwangsom geen beperking in tijd heeft willen aanbrengen. Als in 2020 meer dan 6.000 m³ mest wordt verwerkt dan is opnieuw sprake van een overtreding van voorschrift 11.1.3 van de omgevingsvergunning van 25 juni 2013 en wordt opnieuw een dwangsom verbeurd.



6.3
De rechtbank leest in de tweede last ook niet dat deze is beperkt tot 2019. Bovendien was in 2019 (na de verlenging) de begunstigingstermijn nog niet verstreken. Als eiseres 2 in 2020 meer mest zou verwerken dan de toegestane 6.000 m³, dan zou zij voor iedere kubieke meter verwerkte mest een dwangsom van € 30,00 verbeuren. De enige beperking die de tweede last kent, is het maximum bedrag van € 1.500.000,00 dat is gesteld aan het verbeuren van dwangsommen. Dat maximum wordt bereikt indien 50.000 m³ mest wordt verwerkt na het ijkmoment. Dit is weliswaar minder dan de verwerkingscapaciteit per jaar van de installatie die is vergund in de nadien verleende omgevingsvergunningen, maar de rechtbank is wel van oordeel dat van dit maximum een voldoende prikkel uitgaat om de overtreding te beëindigen en geen nieuwe overtreding te begaan.

7. Het beroep van eisers 1 tegen het bestreden besluit 1 slaagt niet.


Het beroep tegen bestreden besluit 2




8.1
Eisers 1 hebben kritiek op het bestreden besluit 2 waarbij de begunstigingstermijn voor de opgelegde last onder dwangsom is verlengd voor zover die ziet op de overschrijding van de mestverwerkingscapaciteit. Zij ondervinden veel hinder van de aan- en afvoer van mest.



8.2
Verweerder heeft de begunstigingstermijn verlengd vanwege de samenhang tussen de beide lasten. De begunstigingstermijn van de eerste last zou eindigen op 30 december 2019. Gelet op de samenhang en de beperkte toezichtcapaciteit vanwege de feestdagen is besloten de begunstigingstermijn van de tweede last te verlengen, kennelijk zodat in één keer zou kunnen worden gecontroleerd.



8.3
De rechtbank beschouwt dit niet als een geldige reden om een begunstigingstermijn te verlengen. Als verweerder beperkte capaciteit en te weinig tijd heeft, betekent dat nog niet dat eisers 1 maar moeten dulden dat de overtreding voortduurt (ook tijdens de feestdagen). Dat vindt de rechtbank niet toelaatbaar. Het beroep van eisers 1 tegen bestreden besluit 2 is gegrond en bestreden besluit 2 komt daarom voor vernietiging in aanmerking.



8.4
De rechtbank is wel van oordeel dat verweerder aanleiding had kunnen zien om de begunstigingstermijn te verlengen na de verlening van de omgevingsvergunningen. Dit geschiedde pas op 11 december 2019 en de begunstigingstermijn verstreek op 28 november 2019 zodat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat, als de installatie in die periode in werking werkzaam was en er was reeds 6.000 m³ mest verwerkt, er dwangsommen zouden zijn verbeurd. Het is echter lastig dat achteraf te bepalen. Bovendien zou eiseres 2 dan achteraf worden geconfronteerd met de omstandigheid dat dwangsommen zijn verbeurd. Daarom ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn in stand te laten.


Conclusies



9.1
Het beroep van eisers 1 tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond. Eiseres 2 had haar beroep tegen bestreden besluit 1 al ingetrokken. De beroepen van eisers 1 tegen het bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 slagen. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand te laten.



9.2
Op basis van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb kan de rechtbank zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Omdat het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond wordt verklaard en het bestreden besluit 3 wordt vernietigd, zal eiseres 2 een dwangsom verbeuren als zij de inrichting in werking houdt. Ter voorkoming van dit gevolg en mede gelet op de wijziging van de IOV per 5 december 2020, ziet de rechtbank aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit 1 te schorsen tot en met zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak onder de voorwaarde dat de inrichting in werking is conform beide omgevingsvergunningen van 11 december 2019.



10.1
Eiseres 2 heeft verzocht om een vergoeding van de proceskosten in verband met het procederen over bestreden besluit 1 nadat verweerder bestreden besluit 3 had genomen. Gelet op het feit dat het beroep tegen bestreden besluit 3 slaagt, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres 2 gemaakte proceskosten of vergoeding van het betaalde griffierecht.



10.2
Omdat de rechtbank de beroepen van eisers 1 tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers 1 het door hen betaalde griffierecht in de zaak SHE 20/575 vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,00 (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften, 0,5 punt voor het verschijnen op een inlichtingencomparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1) en een vergoeding voor reis- en verletkosten van € 157,50.




Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep van eisers 1 tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;


verklaart de beroepen van eisers 1 tegen het bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 gegrond;


vernietigt het bestreden besluit 2 en het bestreden besluit 3;


laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand;


schorst bij wijze van voorlopige voorziening bestreden besluit 1 tot en met zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak onder de voorwaarde dat de inrichting in werking is conform beide omgevingsvergunningen van 11 december 2019;




draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eisers 1 te vergoeden;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 tot een bedrag van € 2.026,50.





Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. J.H.G. van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 maart 2021.







griffier voorzitter


Afschrift verzonden aan partijen op:




Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.



Bijlage: regelgeving

Artikel 2.77 van de IOV:
1. Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, derde lid, en artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, dat een toename van de bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking binnen Landelijk gebied is verboden.
2. Het verbod uit het eerste lid geldt niet als wordt voldaan aan de voorwaarden uit:
1. artikel 3.49 Veehouderij in Landelijk gebied, derde lid; of
2. artikel 3.74 Afwijkende regels niet-agrarisch bedrijf mestbewerking.
3. Als bestaande gebruiksoppervlakte voor mestbewerking geldt de oppervlakte van:
a. de bebouwing die:
1. op 13 juni 2017 legaal aanwezig was, of
2. mag worden gebouwd krachtens een vóór 13 juni 2017 verleende omgevingsvergunning;
b. de onbebouwde grond die op 13 juni 2017 legaal mag worden gebruikt.

Artikel 3.49 van de IOV:
1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:
[…];
d. mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;
[…].;
3. Een bestemmingsplan kan in afwijking van het eerste lid voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:
a. de locatie goed is ontsloten;
b. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
c. in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water.

Artikel 3.74, eerste lid, van de IOV:
"1. In afwijking van artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied en artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd Landelijk Gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking of de vestiging van mestbewerking als:
a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
b. de mest met pijpleidingen wordt aangevoerd vanaf de locatie waar de mest wordt geproduceerd;
c. ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water;
d. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;
e. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving;
f. de locatie niet in Beperkingen Veehouderij ligt;
g. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
h. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.
Artikel 9.8 van de IOV:
1. Bestaande planologische mogelijkheden, waaronder het feitelijk gebruik van gronden en opstallen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, worden gerespecteerd en kunnen worden voorgezet.
2. Onder bestaande planologische mogelijkheid, zoals een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt verstaan:
a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3.6, eerste lid, onder a, Wet ruimtelijke ordening toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van een:
1. […] of
2. besluit van de gemeente als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter;
b. […].

Artikel 9.9 Overgangsrecht bestemmingsplannen (per 5 december 2020):
Lid 6
Artikel 3.74 eerste lid, onder b. en c., is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15).
Link naar deze uitspraak