Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHDHA:2019:3983 
 
Datum uitspraak:25-10-2019
Datum gepubliceerd:18-01-2021
Instantie:Gerechtshof Den Haag
Zaaknummers:BK-18/00742
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:BPM, rente over teruggaaf; kostenvergoeding bezwaar; CO2-uitstoot; werkelijke proceskosten
Trefwoorden:belastingrecht
bpm
invorderingsrente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00742

Uitspraak van 25 oktober 2019

in het geding tussen:




[X] te [Z] , belanghebbende,

en


de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 juni 2018, nr. SGR 17/7351.




Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Luxemburg afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz A-klasse 170 Elegance, op aangifte € 710 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte (gedeeltelijk) gegrond verklaard en een teruggaaf van € 75 aan bpm verleend zonder een vergoeding van proceskosten.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 168 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld belanghebbende € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 253 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 16 oktober 2019 aan de Inspecteur doorgezonden faxbericht van 16 oktober 2019 ("PLEITNOTA/AANVULLENDE STUKKEN)".

4. De voor 18 oktober 2019 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep is niet doorgegaan: de gemachtigde van belanghebbende heeft bij faxbericht van 16 oktober 2019 bericht dat hij wegens verhindering niet aanwezig is bij de zitting, zonder om een zitting op een latere datum te verzoeken, en de Inspecteur heeft in reactie op dat bericht telefonisch, in aansluiting op diens e-mail van 15 oktober 2019, te kennen gegeven te hebben besloten de zitting ook niet bij te wonen. Het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. [ Belanghebbende] heeft op 5 november 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. In bezwaar heeft [belanghebbende] aangevoerd dat de CO2-uitstoot 157 g/km bedraagt. Op 7 oktober 2016 heeft [belanghebbende] [de Inspecteur] in gebreke gesteld omdat nog niet op het bezwaar was beslist.
3. Nadat op 7 juli 2017 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft [de Inspecteur] op 10 oktober 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij een teruggaaf verleend van € 75. [De Inspecteur] heeft daarbij geen kostenvergoeding toegekend.
4. Met dagtekening 9 november 2017 heeft [de Inspecteur] bij beschikking de maximale dwangsom van € 1.260 toegekend.
5. De teruggaaf van € 75 is verleend met dagtekening 31 januari 2018. Met diezelfde dagtekening heeft de ontvanger op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) een rentevergoeding toegekend van € 12.
Geschil
6. In geschil is of:
a. [de Inspecteur] over de teruggaaf van € 75 rente had moeten vergoeden;
b. [de Inspecteur] een kostenvergoeding voor de bezwaarfase verschuldigd is;
c. er reden is voor integrale kostenvergoeding;
d. er reden is tot vergoeding van immateriële schade.
Niet in geschil is dat [belanghebbende] ter zake van de registratie van de auto in totaal een bedrag van € 635 verschuldigd is.
7. [ Belanghebbende] beantwoordt al deze vragen bevestigend. Verder stelt hij dat [de Inspecteur] over het terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden.
8. [ De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat niet langer in geschil is dat in strijd met artikel 110 VWEU teveel belasting op aangifte is voldaan. Daarmee is evenmin in geschil dat op zichzelf rente moet worden vergoed. [De Inspecteur] stelt dat die rente ingevolge artikel 28c Iw niet door hem maar door de ontvanger moet worden vergoed en dat dit inmiddels ook daadwerkelijk is gebeurd. [De Inspecteur] stelt dat terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend, omdat de teruggaaf uitsluitend het gevolg is van het feit dat [belanghebbende] van een verkeerde CO2-uitstoot is uitgegaan. Voor een integrale proceskostenvergoeding en voor vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht is volgens [de Inspecteur] geen aanleiding. [De Inspecteur] erkent dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar is overschreden.
Beoordeling van het geschil
Rentevergoeding over de teruggaaf
9. Uit het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie arrest) volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat [belanghebbende] zich voor de rentevergoeding die verschuldigd is vanwege in strijd met het Unierecht geheven belasting moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Dit geldt temeer nu voor die keuze een rechtvaardiging kan worden gevonden in de functiescheiding tussen heffing en invordering zoals die in het nationale recht is vormgegeven. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook HR van 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583). De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank [belanghebbende] niet volgt in zijn stelling dat [de Inspecteur] die rente dient te vergoeden. Overigens stelt de rechtbank vast dat [belanghebbende] in onderhavig geval geen nadeel heeft ondervonden van deze nationale regeling, nu [de Inspecteur] de ontvanger op de hoogte heeft gesteld van de teruggaaf en de ontvanger naar aanleiding daarvan op grond van 28c Iw een beschikking heeft gegeven (de 28c-beschikking).
10. Aangezien onderhavig beroep niet is gericht tegen de 28c-beschikking kan de rechtbank zich in deze procedure verder niet uitspreken over de stelling van [belanghebbende] dat de eisen die in artikel 28c Iw worden gesteld voor het verkrijgen van de rentevergoeding strijdig zijn met het Unierecht noch over zijn stelling dat te weinig rente is vergoed.
Kostenvergoeding bezwaar
11. Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is [de Inspecteur] een kostenvergoeding voor het bezwaar verschuldigd wanneer de teruggaaf het gevolg is van aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid.
12. Niet gebleken is dat als gevolg van aanwijzingen van [de Inspecteur] of enige nationale regelgeving inzake de Bpm het voor [belanghebbende] niet mogelijk was bij zijn aangifte uit te gaan van de juiste CO2-uitstoot. Dat [belanghebbende] dat niet heeft gedaan, kan [de Inspecteur] dan ook noch rechtstreeks noch indirect worden aangerekend. Dat betekent dat de teruggaaf niet het gevolg is van een aan [de Inspecteur] te wijten onrechtmatigheid. [De Inspecteur] heeft daarom geen kostenvergoeding voor bezwaar hoeven toekennen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
Vergoeding van immateriële schade
14. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade.
15. Het bezwaarschrift is op 5 november 2013 door [de Inspecteur] ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is afgerond vier jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in deze fase bedraagt dan ook afgerond twee jaar en zeven maanden, deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dat betekent dat [belanghebbende] recht heeft op een vergoeding van 6 x € 500 = € 3.000.
Proceskosten
16. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, volgt dat indien een beroep ongegrond is, maar er wel een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, het griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed en een proceskostenvergoeding moet worden toegekend, indien overigens aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.
17. Nu aan [belanghebbende] een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat de forfaitaire regeling van het Besluit in strijd is met het Unierecht en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929. [Belanghebbende] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire regeling zou moeten worden afgeweken en overigens ook niet inzichtelijk gemaakt wat de werkelijke kosten zijn geweest.
18. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] over het terug te betalen griffierecht rente moet vergoeden omdat het hier een betaling betreft die het gevolg is van belastingheffing in strijd met het Unierecht. Nu het griffierecht uitsluitend moet worden vergoed omdat een vergoeding voor de immateriële schade is toegekend, behoeft die stelling geen behandeling.
(…)"

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft een vergoeding van de werkelijke proceskosten, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar zijn stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat uit de stukken van het geding, het Hof verwijst onder andere naar de bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep, is op te maken dat de Inspecteur dan wel de Ontvanger te betalen bedragen telkens heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente.

8. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

9. Het hoger beroep is ongegrond.

10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.




Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 25 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.












wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser



aangetekend aan
partijen verzonden:








Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Link naar deze uitspraak