Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2021:906 
 
Datum uitspraak:28-09-2021
Datum gepubliceerd:28-09-2021
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:20/310
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:GLB. Aanvraag betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Uit de jurisprudentie van het College kan niet worden afgeleid dat in de situatie dat de maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan en partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat sprake is van een proefmaatschap, toch geen sprake kan zijn van een proefmaatschap en bijgevolg waarvan de betreffende maat (nog) geen daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft. Het College is met appellante van oordeel dat, hoewel de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan, sprake was van een proefmaatschap in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Dit betekent dat de wijze waarop verweerder artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel in dit geval heeft toegepast niet verenigbaar is met de Uitvoeringsregeling (en artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014) en om die reden hier buiten toepassing moet worden gelaten.
Trefwoorden:bedrijfsopvolging
gecombineerde opgave
glb
jonge landbouwers
landbouw
landbouw, natuur en voedselkwaliteit
landbouwbedrijf
landbouwbeleid
landbouwer
nationale reserve
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/310

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M.N.J. Hunting en mr. M. van den Brink).



Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 10 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen [naam] .




Overwegingen


1.1
Appellante is sinds 1 januari 2013 een maatschap. Een per die datum aangegane vennootschapsovereenkomst is per gelijke datum omgezet in een maatschapsovereenkomst. Alle overige bepalingen en bedingen van de vennootschapsovereenkomst zijn van toepassing gebleven. De maatschap heeft drie maten: vader, moeder en [naam] (de zoon). In de vennootschapsovereenkomst (na de omzetting: maatschapsovereenkomst) is in artikel 10a, met als titel ‘proeffirma’, bepaald dat de vader en de moeder het recht hebben om tot 1 januari 2018 aan de zoon de firma met onmiddellijke ingang op te zeggen zonder opgave van redenen. In de op 4 mei 2015 ondertekende Aanvulling maatschapsakte is – kort gezegd – bepaald dat partijen ondertussen van mening zijn dat de zoon zich voldoende heeft bewezen om de noodzaak van de bepaling van artikel 10a maatschapsovereenkomst overbodig te maken, dat de vader en de moeder afzien van hun recht om eenzijdig aan de zoon de maatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen en dat genoemd artikel per 1 januari 2015 buiten toepassing wordt verklaard zodat geen sprake meer is van een proefmaatschap.



1.2
Op 14 mei 2019 heeft appellante een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend. Hierin heeft zij (onder meer) verzocht om toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve voor jonge landbouwers. Daarbij heeft appellante de zoon opgegeven als jonge landbouwer.

2. Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen, omdat de zoon niet voldoet aan de voorwaarden voor een jonge landbouwer. Volgens verweerder heeft de zoon langer dan vijf jaar voorafgaand aan deze aanvraag, namelijk op 1 januari 2013, daadwerkelijke, langdurige zeggenschap verkregen binnen het bedrijf. Over het argument van appellante dat sprake is van een proefmaatschap, heeft verweerder uiteengezet dat de maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd. In dat geval wordt de jonge landbouwer geacht blokkerende zeggenschap te hebben vanaf het moment dat hij tot de maatschap is toegetreden. Dit volgt uit artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betaling GLB (de Beleidsregel).

3. Appellante betwist dat de zoon al op 1 januari 2013 daadwerkelijke, langdurige zeggenschap heeft verkregen binnen het bedrijf. In dat verband voert zij aan dat in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 sprake was van een proefmaatschap. Na beëindiging van de proefmaatschap kreeg de zoon op 1 januari 2015 daadwerkelijke, langdurige zeggenschap in het bedrijf. Het voorgaande blijkt uit artikel 10a van de maatschapsovereenkomst, gelezen in samenhang met de Aanvulling maatschapsovereenkomst. Ten aanzien van het tiende lid dat per 23 februari 2019 is toegevoegd aan artikel 5 van de Beleidsregel, merkt appellante op dat - voor zover het recht van de Europese Unie hier ruimte voor biedt - deze beleidswijziging niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het College.

4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de zoon niet voldoet aan de voorwaarden voor een jonge landbouwer. Uit de registratie in het handelsregister en de maatschapsovereenkomst blijkt dat de zoon op 1 januari 2013 is toegetreden tot de maatschap. Dat de zoon op diezelfde datum ook daadwerkelijke, langdurige zeggenschap heeft verkregen blijkt volgens verweerder uit artikel 3, aanhef en vierde lid, van de maatschapsovereenkomst, waarin de bevoegdheden van de maten staan weergegeven. Van een proefmaatschap was volgens verweerder geen sprake, omdat de maatschapsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Verder stelt verweerder dat artikel 5 van de Beleidsregel in overeenstemming is gebracht met de jurisprudentie van het College door de toevoeging van het tiende lid en de gewijzigde redactie van het zesde lid.

5. Het College overweegt als volgt.



5.1
Artikel 30, vierde en zesde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (de Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten hun nationale reserves gebruiken om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers.
Artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013 bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder jonge landbouwers wordt verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 (Verordening 639/2014).



5.2
De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013.



5.3
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel is sprake van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 indien de jonge landbouwer – kort gezegd - een blokkerende zeggenschap heeft en mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering. In artikel 5, zesde lid van de Beleidsregel is bepaald dat de jonge landbouwer wordt geacht niet te voldoen aan het vereiste van blokkerende zeggenschap, indien in een samenwerkingsovereenkomst voor bepaalde tijd is bepaald dat de maatschap eenzijdig door de andere maten kan worden opgezegd of bij bedrijfsbeëindiging de jonge landbouwer geen recht op voortzetting heeft. Op grond van artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel, wordt de jonge landbouwer, onverminderd het eerste lid, geacht te voldoen aan het vereiste van blokkerende zeggenschap als er een overeenkomst voor onbepaalde tijd ten grondslag ligt aan de maatschap.

In de toelichting op de wijziging van artikel 5 van de Beleidsregel (Stcrt. 2019, 11205) staat het volgende:

“Artikel 5 – proefmaatschap jonge landbouwers
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in diverse uitspraken overwogen dat wanneer een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, een langdurige samenwerking is beoogd. Een eventueel in die overeenkomst opgenomen beding waaruit volgt dat een maat of vennoot bij bedrijfsbeëindiging (nog) geen rechtop voortzetting heeft, betekent niet dat die maat of vennoot geen daadwerkelijke langdurige zeggenschap over het bedrijf kan uitoefenen. Enkel wanneer een overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan en de maat of vennoot geen voortzettingsrecht heeft, is sprake van een zogenaamde proefmaatschap waarbij de betreffende maat of vennoot geen daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft. Met de toevoeging van lid 10 en de gewijzigde redactie van lid 6 van artikel 5, is de beleidsregel met deze uitspraken in overeenstemming gebracht. Deze wijziging geldt voor landbouwers die in 2019 voor het eerst een aanvraag indienen voor extra betaling jonge landbouwer.”



5.4
In zijn uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:342) heeft het College, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

“(…)4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit geval wat betreft de zeggenschap binnen de maatschap vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 9 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:168). Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel.


5.1
Het College begrijpt de verwijzing naar de genoemde uitspraak aldus dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel. In die uitspraak heeft het College in een zaak die ging over een maatschap die, vanwege toekomstplannen die de vennoten hadden voor het bedrijf, voor een bepaalde tijd was aangegaan en waarbij de zoon geen voortzettingsrecht had, – kort gezegd – geoordeeld dat de zoon geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap kon uitoefenen over het bedrijf. In onderhavige zaak is blijkens artikel 2, eerste lid, van de maatschapsovereenkomst de maatschap voor onbepaalde tijd aangegaan. Uit die bepaling volgt dat de maten een langdurige samenwerking beogen. Gelet daarop kunnen de in artikel 21, tweede lid, van de maatschapsovereenkomst opgenomen gevallen van beëindiging, die met elkaar gemeen hebben dat zij uitgaan van een niet vrijwillige bedrijfsbeëindiging van een maat, naar het oordeel van het College in redelijkheid geen uitgangspunt zijn bij de door verweerder te beantwoorden vraag of de dochter daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf kan uitoefenen. Verweerder kan de dochter dan ook niet tegenwerpen dat zij op grond van de maatschapsovereenkomst bij bepaalde gevallen van beëindiging niet het recht heeft de maatschap voort te zetten. Overigens blijkt ook uit de toelichting op de Beleidsregel (Stcrt. 2015 nr. 13313, 19 mei 2015) dat in artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel de situatie is geregeld van een zogeheten proefmaatschap, waarbij tussen de maten is afgesproken dat de maatschap door de andere oudere maten eenzijdig kan worden beëindigd. Van een proefmaatschap is in het onderhavige geval geen sprake. Het voorgaande betekent dat de wijze waarop verweerder artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel hier heeft toegepast niet verenigbaar is met de Uitvoeringsregeling en om die reden hier buiten toepassing moet worden gelaten.
(…)”



5.5
Uit (de toelichting bij) de Beleidsregel leidt het College af dat verweerder bij een proefmaatschap aanneemt dat niet wordt voldaan aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Het College kan die aanname van verweerder onderschrijven. Daarentegen acht het College onjuist de veronderstelling in artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel dat daarvan geen sprake kan zijn indien aan de maatschap een overeenkomst voor onbepaalde tijd ten grondslag ligt. Niet valt immers in te zien – en verweerder heeft dat ook niet duidelijk gemaakt – waarom in de situatie dat de maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan en partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat sprake is van een proefmaatschap, toch geen sprake kan zijn van een proefmaatschap en bijgevolg waarvan de betreffende maat (nog) geen daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft. Anders dan waarvan de hiervoor onder 5.3 weergegeven toelichting op de wijziging van artikel 5 van de Beleidsregel uitgaat, kan zulks niet uit de jurisprudentie van het College worden afgeleid.



5.6
Het College is met appellante van oordeel dat, hoewel de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan, sprake was van een proefmaatschap in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. Dit blijkt duidelijk uit de maatschapsovereenkomst en meer in het bijzonder uit artikel 10a, met als titel ‘proeffirma’, alsook uit de Aanvulling maatschapsakte waarin die bepaling per 1 januari 2015 buiten toepassing werd verklaard zodat geen sprake meer was van een proefmaatschap. Ter zitting heeft de zoon nog toegelicht dat zijn ouders een dergelijke bepaling verstandig achtten, omdat er een bepaalde onzekerheid zat in zijn toetreding tot het bedrijf; hij was net afgestudeerd en zijn bedrijfsopvolging was niet zeker.



5.7
Het voorgaande betekent dat de wijze waarop verweerder artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel in dit geval heeft toegepast niet verenigbaar is met de Uitvoeringsregeling (en artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014) en om die reden hier buiten toepassing moet worden gelaten. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers dan ook ten onrechte gebaseerd op artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel door ervan uit te gaan dat de zoon al langer dan vijf jaar voorafgaand aan deze aanvraag daadwerkelijke, langdurige zeggenschap had verkregen in de maatschap.

6. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.

7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).





Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-.


Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.





De voorzitter is niet in de gelegenheid De griffier is niet in de gelegenheiddeze uitspraak te ondertekenen. deze uitspraak te ondertekenen.
Link naar deze uitspraak