Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2022:120 
 
Datum uitspraak:20-01-2022
Datum gepubliceerd:21-01-2022
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:21/1568 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de informatie van psycholoog Frissen en verzekeringsarts Van der Eijk aanleiding geeft tot het aannemen van een situatie van GBM. Deze informatie biedt geen aanknopingspunten dat appellant op de datum in geding verkeerde in een situatie als onder 4.2.2. genoemd. Appellant heeft niet onderbouwd dat op de datum in geding sprake is van een situatie van GBM. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. De door appellant ingebrachte informatie van Van der Eijk geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. rapport van 11 juni 2021 en zijn reactie van 2 november 2021 bieden hiervoor geen aanknopingspunten. De informatie van psycholoog Frissen van 12 maart 2021 geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel over de vastgestelde belastbaarheid van appellant dan door de rechtbank reeds gegeven. Uit de informatie kan niet worden afgeleid dat vastgestelde beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is, zodat hierbij wordt aangesloten. Zijn grond slaagt niet. Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft dit oordeel niet betwist. De overwegingen hiervoor leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
211568 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2022

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31/3/21, 20/1000 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)


PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Veldman.




OVERWEGINGEN


1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur kraanauto. Op 2 maart 2012 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarbij is aangegeven dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 november 2007 is. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 mei 2012 per 2 maart 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%. Bij besluit van 21 augustus 2012 is deze uitkering vanaf 2 november 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.



1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 26 februari 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2019. De arbeidsdeskundige heeft appellant op basis daarvan in staat geacht de functies gezinshulp/bejaardenverzorger, medewerker tuinbouw en huishoudelijk medewerker te verrichten. Berekend is dat appellant 66,24% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2019 vastgesteld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant niet wijzigt, maar dat hij per 27 juli 2019 met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 66,24% wel meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. Naar aanleiding van het bezwaar dat appellant tegen dit besluit heeft gemaakt, de hoorzitting en de door hem meegezonden medische informatie van de behandelend psycholoog S. Frissen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien bij die psycholoog informatie op te vragen. Na ontvangst van diens brief van 6 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 februari 2020 een rapport opgesteld. Daarin is geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts, volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen of een verdere urenbeperking dan 4 uur per dag 20 uur per week vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 25 april 2019 onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant blijkens het rapport van 19 februari 2020 onverminderd geschikt geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Wel is hij uitgegaan van een iets hogere maatmanomvang en maatmanloon, waardoor een arbeidsongeschiktheidspercentage van 71,39% is berekend. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit op bezwaar van 6 maar 2020 (bestreden besluit) het besluit van 26 juli 2019 herroepen, het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 71,39%. De WIA-uitkering van appellant zal per 1 september 2021 worden gewijzigd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Overwogen is dat voldoende is gemotiveerd dat de in beroep ingediende informatie van de psycholoog Frissen van 23 oktober 2020 geen aanleiding geeft om tot andere beperkingen te komen. De e-mail van Frissen van 12 maart 2021 heeft evenmin geleid tot een ander oordeel nu dit feitelijk een herhaling van het standpunt van Frissen betreft. Omdat de rechtbank niet twijfelde aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is er geen onafhankelijke deskundige benoemd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid.



3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt primair staande dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Subsidiair handhaaft appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant verwijst voor beide standpunten naar informatie van psycholoog Frissen, Tevens verwijst appellant naar het in hoger beroep ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts C.E. van der Eijk van 11 juni 2021 en diens aanvullende reactie van 2 november 2021. Van der Eijk heeft er op gewezen dat uit de informatie psycholoog moet worden afgeleid dat het voor appellant niet haalbaar is te voldoen aan de arbeidseisen en de behandeling is gericht op behoud van balans en preventie van achteruitgang door bijvoorbeeld werk. Dit zou volgens Van der Eijk reden kunnen zijn om appellant niet tot werk in staat te achten waarbij hij heeft opgemerkt dat het niet goed mogelijk is om te beoordelen of het verrichten van arbeid tot een terugval zou kunnen leiden, zoals Frissen stelt, of dat dit wel verantwoord mogelijk is, zoals het Uwv stelt. Om die reden is volgens appellant inschakeling van een deskundige psychiater nodig.



3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2021, 23 augustus 2021 en 11 november 2021 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.



4.1.
In geschil is of het Uwv terecht het recht van appellant op een WIA-uitkering per 27 juli
2019 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 71,39% in plaats uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid.


4.2.1.
Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of het Uwv terecht geen situatie van
GBM heeft aangenomen.



4.2.2.
In artikel 2, vijfde lid, juncto artikel 5 a tot en met d van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) is opgenomen dat een situatie van GBM aanwezig is indien sprake is van opname in een ziekenhuis of in een instelling, betrokkene bedlegerig is, betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is, of betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.



4.2.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de informatie van psycholoog Frissen en verzekeringsarts Van der Eijk aanleiding geeft tot het aannemen van een situatie van GBM. Deze informatie biedt geen aanknopingspunten dat appellant op de datum in geding verkeerde in een situatie als onder 4.2.2. genoemd. Voorkoming van mogelijke gezondheidsschade bij werkhervatting, als door Van der Eijk genoemd, is in het Sb niet opgenomen als een situatie van GBM. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in het rapport van 17 augustus 2021 terecht op gewezen dat de informatie van Van der Eijk in navolging van Frissen geen harde argumenten bevat dat appellant werkhervatting niet aan zal kunnen aangezien hij stelt dat hij dit niet kan beoordelen; dit zijn vermoedens en de praktijk zal slechts kunnen uitwijzen wat de gevolgen zijn van werkhervatting. Appellant heeft niet onderbouwd dat op de datum in geding sprake is van een situatie van GBM.



4.3.1.
Subsidiair houdt partijen verdeeld de vraag of het Uwv de beperkingen, die uit de
chronisch milde depressie, persoonlijkheidsproblematiek reactie op stress en OSAS voortvloeien, juist heeft vastgesteld.



4.3.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.



4.3.3.
De door appellant ingebrachte informatie van Van der Eijk geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zijn rapport van 11 juni 2021 en zijn reactie van 2 november 2021 bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Van der Eijk heeft immers overwogen onvoldoende objectieve medische feiten en/of omstandigheden te kunnen aandragen om te stellen dat de in de FML gestelde belastbaarheid onvolledig of onjuist zou zijn. Ook heeft hij de door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen urenbeperking onderschreven en onvoldoende aanknopingspunten gezien om een verdergaande urenbeperking te kunnen onderbouwen. Dat een en ander volgens hem niet betekent dat de vastgestelde beperkingen ook juist zijn en er wel twijfel bestaat, is onvoldoende om te oordelen dat de beperkingen zijn onderschat.



4.3.4.
De informatie van psycholoog Frissen van 12 maart 2021 geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel over de vastgestelde belastbaarheid van appellant dan door de rechtbank reeds gegeven. Uit de informatie kan niet worden afgeleid dat vastgestelde beperkingen zijn onderschat. Ten aanzien van de door Frissen genoemde wankele balans en het risico op terugval heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 november 2021 overtuigend gemotiveerd dat hieraan wordt tegemoetgekomen met de aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week en beperkingen op hoog handelingstempo, deadlines en productiepieken, conflicthantering en leidinggevend werk. Op basis hiervan wordt uitgegaan van rustig, eenvoudig en overzichtelijk werk, dat niet opvallend prestatiegericht of competitief van aard is en voldoet aan de mogelijkheden van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is, zodat hierbij wordt aangesloten. Zijn grond slaagt niet.




4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een medisch deskundige.



4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft dit oordeel niet betwist.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak


Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.



(getekend) T. Dompeling



(getekend) A.M.M. Chevalier
Link naar deze uitspraak