Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOBR:2024:4714 
 
Datum uitspraak:10-10-2024
Datum gepubliceerd:28-11-2024
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:23/2491 23/2494 en 23/2663
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Beroep tegen omgevingsvergunning voor een tijdelijke bomenopslag gegrond wegens schending van het motiveringsbeginsel. Het college moet een nieuw besluit nemen op de bezwaren.
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
bestemmingsplan
buitengebied
gewassen
glastuinbouw
intensieve veehouderij
landbouwgrond
omgevingsvergunning
perceel
planschade
tuinbouw
veehouderij
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 23/2491, 23/2494 en 23/2663


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2024 in de zaak tussen




[eisers 1]
, uit [woonplaats] , eisers 1
(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),


[eisers 2]
, uit [woonplaats] , eisers 2
(gemachtigde: mr. D. Heuker-Ofhoek)

Milieuvereniging Land van Cuijk, uit Mill, eiseres
(gemachtigde: [naam] )
en

Land van Cuijk, namens de burgemeester en wethouders van Cuijk, het college
(gemachtigde: mr. B.A.A. Lucas-Jasperse.
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam]. uit [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. R. Verkoijen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het inrichten van een perceel ten behoeve van de tijdelijke opslag van bomen. Het gaat om het perceel, kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie [letter] , [nummer] (de projectlocatie). De omgevingsvergunning is voor de duur van drie jaar verleend en heeft betrekking op de activiteiten ‘bouwen’, ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ en ‘uitvoeren van werken of werkzaamheden’.
1.1. Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 13 april 2023 verleend. Eisers hebben hiertegen bezwaren ingediend. Eisers 1 en 2 hebben ook een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de omgevingsvergunning geschorst totdat op de bezwaren van eisers 1 en 2 is beslist. 1.2. Met de bestreden besluiten van 5 september 2023 op de bezwaren van eisers is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning gebleven.

1.3. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd als SHE 23/2491; het beroep van eisers 2 als SHE 23/2494 en het beroep van eiseres als SHE 23/2663.
1.4. Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.5. De rechtbank heeft de beroepen op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:


eisers 1 en hun gemachtigde;


eiser [naam] en de gemachtigde van eisers 2;



[naam] (voorzitter eiseres), [naam] (secretaris eiseres) en de gemachtigde van eiseres;


de gemachtigde van het college;



[naam] , [naam] en de gemachtigde van vergunninghoudster.



Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de bomenopslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten wegens schending van het motiveringsbeginsel. De rechtbank draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers 1, 2 en 3 met inachtneming van deze uitspraak. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.4. Bij de beoordeling is van belang dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 17 februari 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de onderliggende regelgeving, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.4.1. De bestemmingsplanregels en beleidsregels die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Feiten

5. Eisers 1 en 2 wonen in de omgeving van de bomenopslag. Naar aanleiding van een melding van eisers 1 en 2 heeft een toezichthouder van het college op 15 februari 2023 geconstateerd dat vergunninghoudster zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan werkzaamheden verrichtte op de projectlocatie. De werkzaamheden bestonden uit het aanbrengen van een verharding, het plaatsen van palen en het aanleggen van drainage ten behoeve van de bomenopslag. Vergunninghoudster is daarop door het college gelast de werkzaamheden te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom. 5.1. Naar aanleiding van het handhavend optreden van het college heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor bouwen, handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening en het uitvoeren van werken of werkzaamheden. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verleend. 5.2. De omgevingsvergunning heeft betrekking op het inrichten van een perceel ten behoeve van de tijdelijke opslag van bomen. Vergunninghoudster kweekt bomen en koopt ook bomen in. Zij heeft behoefte aan een bomenopslag om die bomen voor aflevering te kunnen opslaan. Op het perceel worden bomen met kluit en bomen in pot opgeslagen. Om die opslag mogelijk te maken, wordt het perceel voorzien van verticale stalen palen die twee meter boven maaiveld uitsteken. De palen worden verbonden door middel van verticale liggers. De bomen worden rechtop tegen de liggers gezet. Het perceel wordt met het oog op de aan- en afvoer van de bomen voorzien van een verharding bestaande uit betonplaten. Ook worden een drainagesysteem en een sproeisysteem aangelegd.

Beslissing op bezwaren eisers 1

6. Eisers 1 voeren in het algemeen aan dat het college niet is ingegaan op een groot aantal bezwaargronden. De omgevingsvergunning is volgens hen ook in strijd met de artikelen 37.13.1 en 37.14.1 van het bestemmingsplan om ter plaatse van de aanduidingen ‘overige zone – zoekgebied - evz’ en ‘overige zone – zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen’ wegen of paden worden verhard en ook het deel waar de potten op komen te staan is verhard. In het bestreden besluit is niet gereageerd op de opmerking dat ook de waterafwikkeling en verkeersbewegingen een rol spelen en daarom inzichtelijk gemaakt moeten worden. Evenmin is gereageerd op het bezwaar dat ook getoetst moet worden aan het Beleidsplan Hemelwaterbeleid 2023 en de Nota Bodembeheer PFAS Noord-Brabant met de bijbehorende Bodemkwaliteitskaart PFAS Noord-Brabant. Ook is niet ingegaan op de bezwaren in de brief van eisers van 31 juli 2023 over de quickscan en het geluidrapport.
6.1. De rechtbank stelt vast dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen en dat dit advies deel uitmaakt van de onderbouwing van de bestreden besluiten. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd de motivering aan te vullen. Het college heeft beoogd om conform dat advies een aanvullende motivering te geven, maar is daarbij inderdaad niet ingegaan op alle punten die de bezwaarschriftencommissie noemde. Eisers 1 hebben ook afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd waarin zij klagen over een gebrekkige motivering. De rechtbank zal de vraag of sprake is van een of meer motiveringsgebreken naar aanleiding van de afzonderlijke beroepsgronden van eisers 1 bespreken.

Opslag van bomen
7. Het college is ervan uitgegaan dat er geen afwijkingsvergunning nodig is voor de opslag van bomen, omdat deze activiteit niet in strijd is met de bestemmingsplanregels.
7.1. Eisers 1, 2 en 3 zijn het daar niet mee eens. Zij voeren aan dat de opslag van bomen geen agrarische activiteit is en daarom in strijd is met de planregels. Op grond van de planregels is ter plaatse een agrarisch vollegronds teeltbedrijf toegestaan. Er is echter geen sprake van een agrarisch bedrijf dat zich richt op het telen van gewassen. Er is geen sprake van teelt. Het bestemmingsplan definieert bomenteelt als de tak van tuinbouw die zich bezighoudt met het telen van houtige gewassen en planten voor tuinen en groenvoorzieningen. Het opslaan van bomen kan niet worden aangemerkt als teelt. De bomen komen van diverse teeltlocaties van vergunninghoudster zelf en van andere boomkwekers en zijn gereed voor verkoop. Voordat de bomen op de projectlocatie worden geplaatst, is sprake van een voltooid product. De bomen worden op de projectlocatie bewaard tot ze naar de afnemer kunnen. Het gaat om een logistieke locatie. De bomen die er staan, zijn bestemd voor de handel.
7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de opslag van levend materiaal zoals deze bomen, in overeenstemming is met de definitie van een (vollegronds) teeltbedrijf in het geldende bestemmingsplan. Het in afwachting van de aflevering opslaan van gekweekte bomen, vormt volgens het college een logisch onderdeel van de activiteiten van een bomenkwekerij.
7.3. De projectlocatie heeft op grond van de bestemmingsplannen Buitengebied 2010 en “Buitengebied 2010, herziening 2016 (hierna: het bestemmingsplan) de enkelbestemming “Agrarisch met waarden – landschapswaarden”, de functieaanduidingen “specifieke vorm van agrarisch met waarden – aardkundig waardevol gebied” en “specifieke vorm van agrarisch met waarden – dassen”. Op de projectlocatie gelden de gebiedsaanduidingen “overige zone – groenblauwe mantel” en “overige zone – radarverstoringsgebied”. Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is ter plaatse een agrarisch vollegronds teeltbedrijf toegestaan. Op grond van de begripsomschrijvingen is een (vollegronds)teeltbedrijf een agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt.
7.4. Tussen partijen is niet in geschil dat vergunninghoudster een bomenkwekerij exploiteert. De bomenopslag is bedoeld voor bomen die door vergunninghoudster zijn gekweekt of voor bomen die door andere bomenkwekerijen zijn gekweekt. Op de bomenopslag staan de bomen met kluit en bomen in pot opgeslagen. Tijdens de opslag krijgen de bomen via een druppelaar water en mest en kunnen ze doorgroeien. Het college heeft deze opslag van levende bomen naar het oordeel van de rechtbank mogen aanmerken als het laatste onderdeel van de activiteiten van een bomenkwekerij en daarmee als het laatste onderdeel van de activiteiten van een agrarisch vollegronds teeltbedrijf. Dat betekent dat de betrokken opslag van gekweekte bomen niet in strijd is met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden”.
Deze beroepsgronden slagen niet.
7.5. Eisers 2 voeren ook aan dat niet voldoende is onderbouwd waarom het realiseren van de bomenopslag past in het vereiste van artikel 4.1, onderdeel m, van de planregels dat gebruik van de gronden voorziet in behoud, herstel en/of ontwikkeling van landschapswaarden. De rechtbank volgt eisers 2 hierin niet. Artikel 4.1 van de planregels bevat een beschrijving van de bestemming van de voor “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” aangewezen gronden. Het college stelt terecht dat deze planregel niet tot gevolg heeft dat het gebruik van het perceel van vergunninghoudster moet voldoen aan alle in de onderdelen a. tot en met w. genoemde omschrijvingen. De activiteiten moet vallen binnen het bereik van één van deze omschrijvingen. De bomenopslag is een agrarisch vollegronds teeltbedrijf en valt daarmee onder de omschrijving in artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Teeltondersteunende voorzieningen

8. De omgevingsvergunning heeft ten eerste betrekking op afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen. Op grond van de begripsomschrijvingen in artikel 1 van de planregels zijn deze voorzieningen tijdelijk als de voorzieningen op dezelfde locatie gebruikt worden voor een aaneengesloten periode van maximum van 6 maanden. De omgevingsvergunning heeft betrekking op teeltondersteunende voorzieningen die drie jaar blijven staan. Daarom kunnen deze teeltondersteunende voorzieningen niet worden aangemerkt als tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in de zin van de planregels. Het gaat om permanente teeltondersteunende voorzieningen.
8.1. Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder i, van de planregels zijn de voor “Agrarisch met waarden – Landschapswaarden” aangewezen gronden bestemd voor permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – permanente teeltondersteunende voorzieningen’. Deze aanduiding ontbreekt echter op de projectlocatie. Het gebruik voor permanente teeltondersteunende voorzieningen is dan ook in strijd met de planregels.Daarbij komt dat de teeltondersteunende voorzieningen ten dele als bouwwerken kunnen worden aangemerkt. Dat betreft de betonnen palen en buizen ten behoeve van de sproeiers. Op grond van artikel 4.2.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn bouwwerken, uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan. Op grond van artikel 4.2.7, aanhef en onder a, van de planregels mogen permanente teeltondersteunende voorzieningen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak, is dan ook in strijd met de planregels.Gelet op het voorgaande is het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo en artikel 4, onder 11, van bijlage II van het Bor afgeweken van de planregels over het gebruik voor permanente teeltondersteunende voorzieningen en het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak.
9. Eisers 1 voeren aan dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is ten aanzien van de sproeiers. In het primaire besluit is als voorschrift opgenomen dat de bouwhoogte van de bouwwerken maximaal drie meter mag bedragen. In het bestreden besluit lijkt het college te zeggen dat bouwwerken tot een hoogte van zes meter kunnen worden gerealiseerd. Artikel 4.3.5, onder c, van de planregels biedt een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van de bepaling in artikel 4.2.12, onder f, van de planregels. Daarin staat dat de bouwhoogte van overige bouwwerken niet meer mag bedragen dan drie meter. Het college merkt echter op dat alleen bij toepassing van de sproeiers een hoogte van zes meter wordt bereikt. Daarmee miskent het college volgens eisers 1 dat sprake is van een druppelinstallatie waarbij de sproeiers continu worden toegepast in de gebruiksperiode, dus in november en februari tot april.

9.1. Het college stelt in zijn verweerschrift dat uit de aanvraag volgt dat de staanders voorzien kunnen worden van demontabele sproeiers. Als de sproeiers zijn aangebracht, bedraagt de hoogte zes meter. Omdat de sproeiers demontabel zijn en alleen bij droogte worden ingezet, ziet het college de sproeiers niet als onderdeel van het bouwwerk.
9.2. Vergunninghoudster geeft tijdens de zitting aan dat er onderscheid bestaat tussen het systeem van de sproeiers en het druppelsysteem. De druppelinstallatie bedruppelt de kluit. Daarmee wordt meestal water gegeven. De sproeiers worden zeer beperkt gebruikt als het heel warm is. De sproeiers zijn tot nu toe niet gebruikt en zijn ook nog niet gemonteerd. Als de sproeiers gemonteerd zijn, kunnen ze volgens vergunninghoudster moeilijk elke dag worden gedemonteerd.
9.3. Artikel 4.2.12, aanhef en onder f, van de planregels bepaalt over bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die buiten het bouwvlak liggen dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter.Artikel 4.3.5, aanhef en onder c, van de planregels, biedt de mogelijkheid om van de maximale bouwhoogte in artikel 4.2.12, onder f, af te wijken voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 meter, mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is.Op grond van artikel 1 van de planregels is een bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct steun vindt in of op de grond.
9.4. Het college heeft de betonnen palen en buizen ten behoeve van de sproeiers in zowel het primaire besluit als de bestreden besluiten als bouwwerk aangemerkt. In de aanvullende onderbouwing van de bestreden besluiten geeft het college echter aan dat op grond van artikel 4.3.5, onder c, van de planregels de mogelijkheid bestaat om binnenplans af te wijken ten behoeve van bouwwerken buiten het bouwvlak tot een hoogte van zes meter, dat demontabele sproeiers worden toegepast en dat bij toepassing van de sproeiers een hoogte van zes meter wordt bereikt. De rechtbank kan uit het voorgaande niet afleiden hoe de aanvullende onderbouwing van het college zich verhoudt tot het standpunt in zowel het bestreden als het primaire besluit dat de sproeiers geen deel uitmaken van het bouwwerk. De rechtbank kan uit het voorgaande ook niet uit afleiden of het college al dan niet heeft beoogd om de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 4.3.5, aanhef en onder c, van de planregels toe te passen.
9.5. De rechtbank begrijpt dat de volledige constructie bestaat uit buizen, betonnen palen en sproeiers die op de betonnen palen worden geplaatst dan wel daaraan worden bevestigd. Die constructie is met de grond verbonden en is bedoeld om ter plaatse te functioneren. Dat de sproeiers demontabel zijn, staat er niet aan in de weg dat ze, als ze op of aan de palen bevestigd zijn, deel uitmaken van de constructie en daarmee van het bouwwerk. De omstandigheid dat de sproeiers alleen bij droogte worden ingezet, maakt dat niet anders. Niet gesteld of gebleken is dat de sproeiers in een periode van droogte tussendoor worden gedemonteerd. Daarmee kunnen de sproeiers dus voor langere tijd op of aan de palen zijn bevestigd. Voor zover het standpunt van het college nog steeds is dat de sproeiers niet bij de bouwwerken horen, heeft het college dat standpunt in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Voor zover het standpunt van het college is dat de sproeiers wel deel uitmaken van de bouwwerken, heeft het college terecht aangegeven dat het op grond van artikel 4.3.5, onder c, van de planregels bevoegd is om binnenplans af te wijken van de maximale hoogte. Het college heeft echter nagelaten om expliciet gebruik te maken van deze bevoegdheid. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college dit onderdeel van de bestreden besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Deze beroepsgrond slaagt.
10. Eisers 1 voeren aan dat artikel 4.3.6 van de planregels ten aanzien van de sproei-installatie een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bevat. Volgens eisers 1 is onduidelijk waarom die afwijkingsbevoegdheid niet is benut.
10.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 4.3.6 van de planregels bepaalt dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.1, onder a, voor het bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak. Onder 8. is echter overwogen dat het hier niet gaat om tijdelijke, maar om permanente teeltondersteunende voorzieningen. De afwijkingsmogelijkheid in artikel 4.3.6 is dan ook niet van toepassing.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Beleidsregel
11. Het college heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo en artikel 4, onder 11, van bijlage II van het Bor af te wijken van de planregels over het gebruik en het bouwvlak. Het college heeft daarbij de Beleidsregel kruimelgevallen Cuijk actualisatie 2020 (de Beleidsregel) toegepast.
11.1. Eisers 1 en 3 voeren aan dat het college heeft nagelaten aan de Beleidsregel te toetsen en die toepassing te motiveren. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd de toets aan het kruimelgevallenbeleid en de afweging die op grond daarvan wordt genomen in de beslissing op bezwaar op te nemen. In de aanvullende onderbouwing van de bestreden besluiten wordt echter niet ingegaan op de voorwaarden voor toepassing van het kruimelgevallenbeleid en de afweging die daarbij is gemaakt.

11.2. Het college geeft in zijn verweerschrift aan dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de algemene regels die in 3.3. van de Beleidsregels staan. Zo bestaat er voor deze tijdelijke afwijking geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid en vormen stedenbouwkundige inpassing, verkeersveiligheid, erfgoed, sociale veiligheid en economische uitvoerbaarheid geen reden voor het niet gebruiken van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, onder 11, van bijlage II van het Bor. Evenmin is sprake van onoverkomelijke privaatrechtelijke of milieurechtelijke belemmeringen De vergunning beïnvloedt evenmin een goed woon- en leefklimaat, de sociale veiligheid of de gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen. De vergunning is niet in strijd met sectoraal beleid, aldus het college.
11.3. De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten op grond van het recht dat ten tijde van dat besluit van toepassing was. Op dat moment gold de Beleidsregel nog. Op grond van artikel 3.4.11 van de Beleidsregel weegt het college per aanvraag om planologische afwijking af of medewerking kan worden verleend. Daarbij dient het de algemene regels in artikel 3.3 van de Beleidsregels in acht te nemen.
11.4. Voor zover eisers 1 en 3 betogen dat het college alle algemene regels in artikel 3.3 van de Beleidsregels had moeten bespreken, slaagt dat betoog niet. Het college is alleen verplicht expliciet te motiveren dat aan deze algemene beleidsregels is voldaan als de feiten en omstandigheden dan wel de aangevoerde bezwaren daarvoor aanleiding geven. In wat eisers 1 en 3 hebben aangevoerd liggen geen objectieve aanknopingspunten besloten voor de conclusie dat de stedenbouwkundige inpassing, de verkeersveiligheid, het erfgoed, de sociale veiligheid en de economische uitvoerbaarheid aanleiding zouden kunnen zijn om de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, onder 11, van bijlage II van het Bor niet te gebruiken. Eisers 1 en 3 hebben evenmin objectieve aanknopingspunten aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van onoverkomelijke privaatrechtelijke of milieuhygiënische belemmeringen dan wel dat de omgevingsvergunning een goed woon- en leefklimaat, de sociale veiligheid of de gebruiksmogelijkheden van omliggende percelen beïnvloedt. Eisers 1 en 3 hebben ook niet duidelijk gemaakt waarom de omgevingsvergunning niet zou voldoen aan het Beleidsplan Hemelwaterbeleid 2023 en de Nota Bodembeheer PFAS Noord-Brabant met de bijbehorende Bodemkwaliteitskaart PFAS Noord-Brabant. Het college hoefde het voorgaande dan ook niet expliciet te motiveren.
Deze beroepsgronden slagen niet.

Goede ruimtelijke ordening
12. Eiseres 3 voert aan dat het besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat de activiteiten niet bijdragen aan het beperken van de toename van niet-agrarische activiteiten in het agrarisch gebied buiten de bebouwingsconcentraties. Ook is geen sprake versterking van de ruimtelijke kwaliteit en behoud, herstel of ontwikkeling van de landschappelijke - en natuurwaarden. Door de illegale aanleg van de opslagvoorzieningen, zijn de aanwezige waarden ernstig en mogelijk zelfs onherstelbaar geschaad.Eisers 1 voeren aan dat niet is onderbouwd dat er volledig herstel plaatsvindt van landschappelijke - en natuurwaarden, omdat die waarden niet zijn benoemd. Het feit dat het een tijdelijke activiteit betreft van drie jaar maakt niet dat er geen blijvende schade aan de landschappelijke - en natuurwaarden kan plaatsvinden. Ook wordt niet inzichtelijk gemaakt waarom sprake is van een uitzonderlijke situatie.
12.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een afwijking van het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Op grond van artikel 3.4.11 van de Beleidsregels zal per aanvraag afgewogen worden of medewerking kan worden verleend. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

12.2. De rechtbank stelt voorop dat bij de uitoefening van de afwijkingsbevoegdheid slechts die aspecten meegewogen dienen te worden waarin wordt afgeweken van hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Van de gebruiksmogelijkheden die in het bestemmingsplan zijn opgenomen zijn de ruimtelijke gevolgen door de gemeenteraad al afgewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan en daarvan staat vast dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voor deze zaak is van belang dat het gebruik als bomenopslag is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Daarvan staat vast dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
12.3. Het college heeft in de bestreden besluiten betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de projectlocatie aan de zuidzijde wordt afgeschermd door middel van een groensingel die ervoor zorgt dat de landschappelijke gevolgen beperkt zullen zijn. Ook heeft het college in aanmerking genomen dat het om open bouwwerken in de vorm van stellingen gaat, waar bomen tegenaan worden gezet en dat het planten van bomen op grond van het bestemmingsplan al is toegestaan. Het enige verschil is dat er een tijdelijke verharding met stellingen wordt geplaatst. Verder heeft het college er in de bestreden besluiten op gewezen dat de omgevingsvergunning is verleend voor een tijdelijke periode van drie jaar. Daarbij komt dat het college als voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden dat het gebruik van de gronden na afloop van de termijn van drie jaren weer in overeenstemming moet worden gebracht met de op dat moment ter plaatse geldende bestemming. Het college heeft ook overwogen dat het gebied zich niet voor een permanente inrichting voor deze functie leent en na de termijn van drie jaren niet opnieuw voor deze functie mag worden gebruikt. Vergunninghoudster is daarom verplicht om de teeltondersteunende voorzieningen na drie jaren weer te verwijderen. Gelet op het voorgaande heeft het college de landschappelijke impact naar het oordeel van de rechtbank beperkt mogen achten. In verband met de beleidsruimte die het college heeft bij de uitoefening van de afwijkingsbevoegdheid, heeft het college daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening om de betrokken teeltondersteunende voorzieningen voor drie jaren toe te staan. Dat het college niet heeft aangegeven waarom volgens hem sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, maakt dit niet anders.
Deze beroepsgronden slagen niet.

Uitvoerbaarheid omgevingsvergunning

13. Eisers 1 voeren aan dat het gebruik van de omgevingsvergunning onuitvoerbaar is.
Het ontsluiten van de projectlocatie vindt plaats via een weg op het naastgelegen perceel kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie [letter] , nummer [nummer] . Deze weg is niet vergund, zodat de omgevingsvergunning niet gebruikt kan worden zonder afhankelijk te zijn van een illegale situatie. Daarom had de omgevingsvergunning niet verleend kunnen worden.
13.1. Een betoog dat een project niet uitvoerbaar is, is meestal geen reden om het besluit over een omgevingsvergunning te vernietigen. Het is wel een reden om te vernietigen als de rechtbank oordeelt dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
13.2. De rechtbank overweegt dat het perceel van vergunninghoudster al voor de aanvraag om een omgevingsvergunning werd gebruikt voor de opslag van bomen. Met de omgevingsvergunning is toestemming verleend voor gebruik voor permanente teeltondersteunende voorzieningen, het realiseren van bouwwerken buiten het bouwvlak en het uitvoeren van diverse werkzaamheden. De omgevingsvergunning ziet niet op de aanleg van paden. De toegangsweg die eisers 1 bedoelen, maakt geen deel uit van het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. De omgevingsvergunning ziet niet op de aanleg van paden. Het college heeft bij besluit van 28 september 2023 een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van betonverharding voor een aantal paden. Dat besluit is hier echter niet aan de orde. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van de bestreden besluiten op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project waar de omgevingsvergunning op ziet niet kon worden uitgevoerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.


Zoekgebieden


14. Eisers 1 voeren aan dat het college niet is ingegaan op hun betoog dat de aangebrachte verharding in strijd is met de artikelen 37.13.1 en 37.14.1 van de planregels. Eiseres 3 voert aan dat het college heeft verzuimd om in te gaan op haar opmerking dat geen vergunning is verleend voor het aanbrengen van de betonplaten.
14.1. Het college geeft in zijn verweerschrift aan dat op perceel [nummer] alleen een smalle strook aan de oostzijde is voorzien van deze aanduidingen. Volgens het college valt niet in te zien waarom het gebruik ten dienste van de bomenopslag op een onevenredige wijze afbreuk doet aan het zoeken naar een ecologische verbindingszone en/of het behoud en herstel van watersystemen.
14.2. Op grond van de artikelen 37.13.1 van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding ‘zoekgebied - evz’ geen wegen of paden worden aangelegd en/of verhard dan wel andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2 worden aangebracht. Op grond van artikel 37.13.3 wordt de in 37.13.1 genoemde omgevingsvergunning geweigerd, indien het werk of de werkzaamheden de verwezenlijking, het behoud en/of het beheer van de ecologische verbindingszone aantast. Op grond van artikel 37.14.1 mogen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen’ ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen geen wegen of paden worden aangelegd en/of verhard dan wel andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2 worden aangebracht en mogen geen gronden worden opgehoogd. Op grond van artikel 37.14.3 wordt de in lid 37.14.1 genoemde omgevingsvergunning geweigerd, indien het werk of de werkzaamheden de verwezenlijking, het behoud en/of het beheer van het watersysteem aantast.
14.3. Het college heeft verzuimd om in de bestreden besluiten op dit bezwaar van eisers 1 in te gaan. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van de oppervlakteverhardingen en voor het ophogen van het terrein, maar heeft niet gemotiveerd of daarbij ook vergunning wordt verleend voor het overtreden van de verboden in de artikelen 37.13.1 en 37.14.1. Dit is ook niet duidelijk geworden uit het verweerschrift. Het college stelt dat het om een smalle strook gaat die van de aanduidingen is voorzien, terwijl eisers spreken over een strook met een oppervlakte van 1.314 m2 met de aanduiding ‘overige zone – zoekgebied evz’ en van 2.605 m2 met de aanduiding ‘overige zone – zoekgebied voor behoud van watersystemen’. Wat daarvan ook zij, voor de vraag of de verboden in de artikelen 37.13.1 en 37.14.1 zijn overtreden is van belang of op die stroken sprake is van de aanleg of het verharden van wegen of paden of andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100m2. Dat heeft het college niet duidelijk gemaakt. Alleen daarom al heeft het college zijn reactie op de betrokken bezwaren ook in het verweerschrift niet deugdelijk gemotiveerd. Daarbij komt dat het bij de eventuele verlening van een omgevingsvergunning op grond van de artikelen 37.13.3 en 37.14.3 niet gaat om de vraag of het gebruik voor de bomenopslag op onevenredige wijze afbreuk doet aan het zoeken naar een ecologische verbindingszone en/of het behoud en herstel van watersystemen, zoals het college in het verweerschrift heeft aangenomen. Het gaat dan om de vraag of het werk of de werkzaamheden de verwezenlijking, het behoud en/of het beheer van de ecologische verbindingszone, respectievelijk het watersysteem aantast.
Deze beroepsgrond slaagt.

Natuur
15. Als voor een activiteit, naast een omgevingsvergunning voor bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Wabo, ook een vergunning of ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming nodig is, kan de aanvrager kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit over de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen vergunning of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming is gevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen.

15.1. De bestreden besluiten gaan ervan uit dat voor de activiteit geen toestemming op grond van de Wet natuurbescherming nodig is. Daarom geldt volgens het college geen aanhaakplicht. Het college heeft dit standpunt gebaseerd op een quickscan flora en fauna van BNL advies Landschapsarchitectuur en ecologisch advies van 13 juli 2023.
16. Eisers 1, 2 en 3 zijn het niet eens met de quickscan. Zij voeren daartegen bezwaren aan die betrekking hebben op de aanwezigheid en bescherming van roofvogels, uilen, vleermuizen, kamsalamanders en dassen. Volgens hen geldt een aanhaakplicht.
16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat eisers 1 en 2 zich als natuurlijke personen in beginsel niet kunnen beroepen op de bepalingen van de Wet natuurbescherming die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, omdat het een algemeen belang betreft waarvoor zij niet in rechte kunnen opkomen. Volgens het college is de goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van eisers 1 en 2 ook niet zo verweven met het algemeen belang dat de Wet natuurbescherming beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wet natuurbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Daartoe wijst het college erop dat eisers 1 en 2 op meer dan 100 meter van de projectlocatie wonen.
16.2. Ingevolge artikel 8:69a van Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit brengt met zich dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin een eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
16.3. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wet natuurbescherming die strekken tot de bescherming van diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wet natuurbescherming met de bescherming van diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wet natuurbescherming beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wet natuurbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
16.4. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van eisers 1 en 2 en de projectlocatie waar de in de omgevingsvergunning voorziene bouw- en andere werkzaamheden worden uitgevoerd. Als de afstand tussen de projectlocatie en de woning van de betrokken eiser hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van de betrokken eiser houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens eisers op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten. De afstand tussen de projectlocatie en de woningen van eisers 1 en 2 is hemelsbreed meer dan 100 meter. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een dusdanige verwevenheid tussen belangen van eisers 1 en 2 bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wet natuurbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De omstandigheden dat dassen op het terrein van eisers 1 en 2 foerageren, dat eiser [naam] eigenaar of pachter is van een perceel waarop zich een dassenburcht bevindt en dat eisers [naam] nestkasten op hun perceel hebben waarin zich verschillende vogel- en vleermuissoorten bevinden, maken dit niet anders. Het gaat om wilde dieren die in hun natuurlijke vrijheid verkeren. Deze dieren behoren aan niemand toe. Daarom kunnen eisers aan de aanwezigheid van die dieren op hun percelen niet het recht ontlenen om in rechte op te komen voor het algemeen belang van de bescherming van soorten, zoals uit de Wet natuurbescherming voortvloeit.
16.5. Gelet op het voorgaande staat de in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eisers 1 en 2 over de quickscan en de aanhaakplicht in de weg. Deze beroepsgronden van eisers 1 en 2 slagen dus niet.
17. Eiseres 3 voert aan dat het weinig zin heeft om een quickscan uit te voeren nadat de te vergunnen werkzaamheden zijn uitgevoerd. De situatie zoals die was vóór de uitvoering van de werkzaamheden kan dan niet meer worden waargenomen. Volgens haar wordt in de quickscan niets gezegd over de omvang en de kwaliteit van het foerageergebied van de dassenfamilie die de burcht nabij het perceel bewoont. Uit de quickscan kan dan ook niet worden afgeleid of het verlies van 1 hectare foerageergebied van hoge kwaliteit (grasland) een onevenredige aantasting van het dassenleefgebied is.
17.1. Volgens vaste rechtspraak worden foerageergebieden in beginsel niet beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming. Daarop doet zich een uitzondering voor als een essentieel foerageergebied zodanig wordt aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoort wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen.
17.2. Op 30 juni en 13 juli 2023 is een quickscan flora en fauna is uitgevoerd door BNL advies. Daartoe is een veldonderzoek op de projectlocatie uitgevoerd. Gelet op de aard van een veldonderzoek, kan dat alleen betrekking hebben op de situatie die op dat moment aanwezig is. In het rapport van de quickscan staat over de das dat binnen het projectgebied geen burchten, latrines of andere sporen van dassen zijn aangetroffen. Wel is op een afstand van ongeveer 50 meter noordoostelijk van het projectgebied een dassenburcht aanwezig. Aangezien de werkzaamheden grotendeels uitgevoerd zijn, de foerageergronden rondom de burcht liggen en gezien de geringe oppervlakte welke omgevormd is, worden nadelige effecten op de dassenburcht volgens het rapport niet verwacht. Wel is het belangrijk om het plaatsen van de stellingen uit te voeren buiten het voortplantingsseizoen van de das, aldus het rapport.
17.3. De rechtbank leidt uit het rapport af dat onderzoek is verricht naar het foerageergebied van de dassen in de burcht nabij de locatie. Op basis daarvan is geconcludeerd dat er geen nadelige effecten van het project op de dassenburcht worden verwacht. Het college hoefde in wat eiseres 3 heeft aangevoerd geen aanleiding te zien om nader onderzoek naar het foerageergebied van de das te laten verrichten. Uit het rapport blijkt niet dat sprake is van een zodanige aantasting van het foerageergebied van de das dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de das wordt aangetast. Eiseres 3 is het niet eens met de conclusie van het onderzoek. Zij heeft echter geen deskundig tegenrapport overgelegd. Daarom heeft het college van de conclusie in het rapport van de quickscan mogen uitgaan. Gelet daarop is er geen aanleiding om een uitzondering te maken op de regel dat foerageergebieden niet worden beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wet natuurbescherming.
De beroepsgrond van eiseres 3 slaagt niet.

Aardkundige waarden

18. Eisers 1, 2 en 3 voeren aan dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied’ gelet op artikel 4.1, onder m, onder 1 van het bestemmingsplan het perceel bestemd is voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor aardkundig waardevolle gebieden. De commissie bezwaarschriften geeft in het advies aan dat het primaire besluit geen motivering bevat waaruit blijkt welke aardkundige waarden aanwezig zijn, hoe deze zijn betrokken in de beoordeling en of het uitvoeren van de werken en werkzaamheden tot een onevenredige aantasting van deze waarden leidt. Die motivering staat ook niet in de bestreden besluiten. Het college stelt ten onrechte dat sprake zou zijn van een gering hoogteverschil dat is geëgaliseerd voor het aanbrengen van de betonplaten, dat geen diepwoeling heeft plaatsgevonden en de grond niet is geroerd. Er is op 80 cm diep drainage aangelegd, er is een put van 17 meter diep geboord en de grond is opgehoogd met puin en zand. Gelet op het ontbreken van onderzoek staat niet vast of, en welke aardkundige waarden er zijn en wat het gevolg is van de omgevingsvergunning voor die waarden.
18.1. Het college heeft naar voren gebracht dat de planlocatie volgens de “Aardkundige waardevolle gebiedenkaart Noord-Brabant” deel uitmaakt van de Maasterrassen, een zeer uitgestrekt gebied van ruim 6.000 hectare met een grote verscheidenheid aan landvormen. De planlocatie is echter al jaren in gebruik als landbouwgrond. Door het agrarisch gebruik van de gronden zijn de aardkundige waarden van het gebied als onderdeel van de Maasterrassen al langere tijd niet meer aanwezig. Bij de uitvoering van het project is daarom geen sprake van het (onevenredig) schaden van deze waarden.
18.2. In artikel 4.6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn werken en werkzaamheden genoemd die ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig waardevol gebied' alleen maar mogen worden uitgevoerd als daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Op grond van artikel 4.6.3 kan deze omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden. Op grond van de begripsomschrijving in artikel 1 van de planregels wordt onder aardkundige waarden verstaan: landschapswaarden die samenhangen met (abiotische) milieukenmerken, zoals geologie, geomorfologie, reliëf, steilranden, grondwaterhuishouding (kwelgebieden), bodemtypen/bodemopbouw/ bodemsamenstelling, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.
18.3. Het college stelt terecht dat de planlocatie op grond van de “Aardkundige waardevolle gebiedenkaart Noord-Brabant” deel uitmaakt van de Maasterrassen. Dat is ook toegelicht in de toetsing aan het bestemmingplan van Agron advies. Die toetsing is mede ten grondslag gelegd aan de omgevingsvergunning. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank echter nagelaten te (laten) onderzoeken en te onderbouwen welke aardkundige waarden op het betrokken perceel aanwezig zijn of waren. Het college heeft in de bestreden besluiten gesteld dat de grond altijd als akkerland is gebruikt zodat de grond in het verleden wel is geroerd op grotere diepte en dat in het verleden bomen zijn geplant waarbij er kluiten tot 50 centimeter diep uit de grond zijn gehaald. In de bestreden besluiten staat echter ook dat de landschapswaarden, bodemopbouw en -samenstelling niet zijn aangetast. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toegelicht welke aardkundige waarden op het perceel aanwezig waren en op grond waarvan het college heeft geconcludeerd dat die waarden niet meer aanwezig zijn. Ook op dit punt kleeft een motiveringsgebrek aan de bestreden besluiten.
Deze beroepsgronden slagen.

Geluid


19. Eisers 1 voeren aan dat in het geluidsrapport van andere invoerwaarden wordt uitgegaan dan in de Aeriusberekening. De specifieke situatie ten aanzien van het soort pomp en het gebruik van de sproeiers die uit het geluidsrapport naar voren komt is niet geborgd in de omgevingsvergunning of het bestreden besluit. Eisers 1 stellen ook dat uit het geluidsrapport niet blijkt wat het effect van de geluidswaarden op de dassenburcht en andere flora en fauna is.
19.1. De rechtbank stelt voorop dat het geluidsrapport van 28 juli 2023 is opgemaakt in het kader van het onderzoek naar de vraag of het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (artikel 2.12, eerste lid, aanhef, van de Wabo). Het geluidsrapport dient te worden aangemerkt als het advies van een deskundige. Het college mag daarop afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het college niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het college de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.
19.2. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidsrapport zodanige gebreken vertonen dat het college dit niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mocht leggen. In het geluidsrapport zijn de verkeersbewegingen van en naar het perceel en het geluid van de sproei-installatie betrokken. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarbij van te lage invoerwaarden is uitgegaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de berekening van de geluidsbelasting juist de drukke periode (november tot april) als uitgangspunt is genomen. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank op het geluidsrapport mogen afgaan. Het college heeft zich op basis van het geluidsrapport terecht op het standpunt gesteld dat de berekende geluidsbelasting voor de woningen van eisers gedurende de dag-, avond- en nachtperiode ruimschoots vallen binnen de normen voor een rustige woonwijk/rustig buitengebied van de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering. Het college heeft in het geluidsrapport geen aanleiding hoeven te zien om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden met betrekking tot het soort pomp en het gebruik van de sproeiers. Voor zover de beroepsgrond is gericht op de bescherming van de dassenburcht en de flora en fauna, stuit dit af op het relativiteitsvereiste. De rechtbank wijst daartoe op overweging 16.2 t/m 16.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

17. Gelet op het voorgaande zijn de bestreden besluiten op een aantal punten niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal de bestreden besluiten dan ook vernietigen wegens schending van het bepaalde in de artikelen 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank draagt het college met toepassing van artikel 8:74, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften. Het college moet daarbij deze uitspraak in acht nemen. De rechtbank geeft het college daarvoor een termijn van zes weken.
17.1. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het griffierecht aan eisers 1, 2 en 3 vergoeden. Eisers 1 en 2 krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- voor eisers 1 en € 1.750,- voor eisers 2 omdat hun gemachtigde een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Eiseres 3 heeft geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:


verklaart de beroepen gegrond;


vernietigt de bestreden besluiten van 5 september 2023;


draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers 1, 2 en 3 met inachtneming van deze uitspraak;


bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eisers 1, van € 184,- aan eisers 2 en van € 365,- aan eiseres 3 moet vergoeden;


veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan eisers 1 en van € 1.750,- aan eisers 2.


Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, rechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2024.







griffier


rechter





Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage


Bestemmingsplan “Buitengebied Cuijk, geconsolideerd”

Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:(…)


agrarisch bedrijf
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, al dan niet met voorzieningen onder andere ten behoeve van de verwerking/vergisting van mest afkomstig van het eigen bedrijf, waarbij onderscheid wordt gemaakt in:a. een (vollegronds)teeltbedrijf;(…)


a (vollegronds)teeltbedrijf
een agrarisch bedrijf in de land- en tuinbouwsector dat zich richt op het telen van gewassen met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt;(…)


teeltondersteunende voorzieningen, permanent
teeltondersteunende voorzieningen die op een locatie voor onbepaalde tijd worden gebruikt. Deze permanente voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik, zoals containervelden en dergelijke.


teeltondersteunende voorzieningen, tijdelijk
teeltondersteunende voorzieningen die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, voor aaneengesloten periode van maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten en dergelijke.(…)


Artikel 4 Agrarisch met waarden – Landschapswaarden



4.1

Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende agrarische voorzieningen;
b. agrarische (vollegronds) teeltbedrijven en paardenfokkerijen, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:
1. ‘glastuinbouw’, glastuinbouw is toegestaan;
2. 'specifieke vorm van agrarisch - veehouderij' (sa-veehouderij), een veehouderij is toegestaan, waarbij geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens een intensieve veehouderij is toegestaan;
3. ‘specifieke vorm van agrarisch – overig agrarisch bedrijf’, een overig agrarisch bedrijf is toegestaan;
4. 'paardenhouderij', een paardenhouderij is toegestaan;
waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak;
c. één bedrijfswoning per bouwvlak met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
1. ‘bedrijfswoning uitgesloten’ geen bedrijfswoningen zijn toegestaan;
2. 'maximum aantal wooneenheden' het aantal bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan is aangegeven;
3. 'bedrijfswoning', de bedrijfswoning uitsluitend ter plaatse van de aanduiding aanwezig mag zijn.
d. een zorgboerderij ter plaatse van de aanduiding ‘zorgboerderij’;
e. een museum ter plaatse van de aanduiding ‘museum’;
f. verspreid liggende bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – veldschuur’;
g. behoud van karakteristieke bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’;
h. behoud van graslanden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – grasland’;
i. permanente teeltondersteunende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – permanente teeltondersteunende voorzieningen’;
j. rijbakken ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – rijbak’;
k. een ki-station ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – ki-station;
l. nevenactiviteiten in de vorm van bijeenkomsten ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – bijeenkomsten’.
m. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschapswaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. aardkundig waardevolle gebieden, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – aardkundig waardevol gebied´;
2. cultuurhistorisch waardevolle akker ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – cultuurhistorisch waardevolle akker’;
3. cultuurhistorische waardevolle gebieden ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – cultuurhistorisch waardevol gebied´;
4. maasheggen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – maasheggen’;
5. landschappelijk besloten gebied, ter plaatse van de aanduiding ´specifieke vorm van agrarisch met waarden – landschappelijke beslotenheid´;
6. landschappelijke openheid ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden– openheid’.
n. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuurwaarden in het algemeen en in het bijzonder voor:
1. dassen ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – dassen’.
o. de bescherming c.q. instandhouding van de groeiplaats van (potentieel) monumentale bomen ter plaatse van de aanduiding 'monumentale boom'.
p. een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen’;
q. behoud en bescherming van de kazematten;
r. nevenfuncties in de vorm van statische opslag binnen bestaande gebouwen;
s. (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
t. groenvoorzieningen en bestaande tuinen;
u. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
v. extensief recreatief medegebruik;
w. nutsvoorzieningen.


4.2

Bouwregels



Binnen het bouwvlak



4.2.1

Algemeen

Voor het bouwen van bouwwerken gelden in het algemeen de volgende regels:
a. Bouwwerken zijn uitsluitend binnen een bouwvlak toegestaan, met uitzondering van het bepaalde in lid 4.2.10, 4.2.11 en 4.2.12.
b. Per bouwvlak is bebouwing ten behoeve van niet meer dan één agrarisch bedrijf toegestaan. Indien tussen bouwvlakken de aanduiding ‘relatie’ is aangegeven worden deze bouwvlakken aangemerkt als één bouwvlak.
c. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:
1. de afstand tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet minder mag bedragen dan 15 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, geldt deze afstand als minimale afstand tot de weg;
2. de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen niet minder mag bedragen dan 3 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, geldt deze afstand als minimale afstand;
3. de afstand van de bedrijfswoning tot de as van de weg waaraan wordt gebouwd niet meer mag bedragen dan 30 m. Indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, geldt deze afstand als minimale afstand tot de weg;
4. ter plaatse van de aanduiding 'sa-veehouderij' tevens artikel 4.2.2 en verder van toepassing is.
d. Het is ter plaatse van de aanduiding 'monumentale boom' verboden om bouwwerken te bouwen, met uitzondering van:
1. de herbouw van bestaande bouwwerken;
2. hekwerken waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m.
e. vervallen
f. Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch – permanente teeltondersteunende voorzieningen’ mogen uitsluitend permanente teeltondersteunende voorzieningen worden gebouwd.



4.2.7

Permanente teeltondersteunende voorzieningen

Voor het bouwen van permanente teeltondersteunende voorzieningen gelden de volgende bepalingen:


Permanente teeltondersteunende voorzieningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gerealiseerd.


De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1 ha.


De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.





Buiten het bouwvlak




4.2.12

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan.
b. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte voor de voorgevel van de bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 1 m.
c. De bouwhoogte en oppervlakte van kleinschalige voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik mag niet meer bedragen dan 4 m, respectievelijk 20 m2.
d. De bouwhoogte van kadaverkoelingen, gastanks en versomaten mag niet meer bedragen dan 2 m en mogen uitsluitend binnen het bouwperceel van het agrarisch bedrijf worden gesitueerd.
e. De bouwhoogte van ooievaarsnesten mag niet meer bedragen dan 7 m.
f. De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en/of sleufsilo's of voeropslag zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.



4.3.5

Afwijking bouwregels bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in:
a. Lid 4.2.12 onder b voor het bouwen van erf- en terreinafscheidingen met een hoogte van 2 m vóór de voorgevellijn, mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is en de verkeersveiligheid niet wordt aangetast.
b. Lid 4.2.12 onder c voor het bouwen van kleinschalige voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik met een hogere hoogte tot 8 m en/of een grotere oppervlakte tot 30 m2, mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is.
c. Lid 4.2.12 onder f voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een hogere bouwhoogte tot 6 m, mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is.





4.3.6

Afwijking tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.1 onder a voor het bouwen van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De in de bestemmingsomschrijving aangegeven waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
b. Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduidingen ‘ecologische hoofdstructuur’/ 'overige zone - ecologische hoofdstructuur' en ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – maasheggen’.






37.13

Overige zone - zoekgebied - evz



37.13.1

Verboden werkzaamheden

Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - zoekgebied - evz' mag, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen wegen of paden worden aangelegd en/of verhard dan wel het aanbrengen van andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2.



37.13.2

Uitzondering

Het in lid 37.13.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. Het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
b. Reeds in uitvoering zijn krachtens een verleende omgevingsvergunning, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
c. Binnen het bouwvlak plaats vinden, met uitzondering van de werken en werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding ‘monumentale boom’.



37.13.3

Toelaatbaarheid

De in lid 37.13.1 genoemde omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien het werk of de werkzaamheden de verwezenlijking, het behoud en/of het beheer van de ecologische verbindingszone aantast.






37.14

Overige zone - zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen



37.14.1

Verboden werkzaamheden

Ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen’ mogen ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen:
a. geen wegen of paden worden aangelegd en/of verhard dan wel het aanbrengen van andere niet omkeerbare oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2;
b. geen gronden worden opgehoogd.



37.14.2

Uitzondering

Het in lid 37.14.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. Het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
b. Reeds in uitvoering zijn krachtens een verleende omgevingsvergunning, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
c. Binnen het bouwvlak plaats vinden, met uitzondering van de werken en werkzaamheden ter plaatse van de aanduiding ‘monumentale boom’.



37.14.3

Toelaatbaarheid

De in lid 37.14.1 genoemde omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien het werk of de werkzaamheden de verwezenlijking, het behoud en/of het beheer van het watersysteem aantast.







Beleidsregel kruimelgevallen Cuijk, actualisatie 2020


3.3
Algemene beleidsregels
Voor het verlenen van medewerking aan een planologische afwijking op grond van artikel 4 Bijlage II van het Bor buiten de bebouwde kom wordt in ieder geval getoetst aan de volgende algemene beleidsregels:
1. Binnenplanse afwijkingen

Aan het verlenen van medewerking aan een planologische afwijking kan enkel worden toegekomen nadat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden ten volle zijn benut en aan de bijbehorende voorwaarden (bij deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheden) is voldaan.

2. Inhoudelijk moet worden aangesloten bij de voorwaarden die zijn gesteld in de afwijkingsregels, de dubbelbestemmingen en specifieke aanduidingen van het vigerende bestemmingsplan.

3. Stedenbouwkunde

Er dient rekening te wordt gehouden met een verantwoorde, evenwichtige en samenhangende stedenbouwkundige inpassing ter waarborging van de beeldkwaliteit en sociale veiligheid. Hierbij wordt onder meer gelet op een goede verhouding tussen bouwmassa en gevelbeeld, de samenhang tussen bebouwing en hoogtedifferentiatie, de overzichtelijkheid van de eindsituatie en vastgestelde beeldkwaliteitsplannen, stedenbouwkundige visies en vergelijkbare documenten.

4. Verkeer en parkeren

De verkeersveiligheid dient gewaarborgd te zijn, in het bijzonder ten aan zien van de verkeersaantrekkende werking, de noodzaak en ligging van uitritten en het benodigde uitzicht op hoeken van wegen. Voor de parkeerbehoefte dient te worden voldaan aan het vigerende parkeerbeleid.

5. Erfgoed

Archeologische waarden, monumentale en karakteristieke objecten en bomen dienen beschermd te worden. Minimaal moet zijn voldaan aan de opgenomen regelingen in het vigerende bestemmingsplan en de vastgestelde beleidsdocumenten en verordeningen.

6. Gebruiksmogelijkheden omliggende percelen

Ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende en omliggende gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken kunnen nadere eisen worden gesteld aan het aangevraagde gebruik en de situering, aantal en afmetingen van op te richten bouwwerken. Indien sprake is van onoverkomelijke privaatrechtelijke of milieuhygiënische belemmeringen, dan wordt geen medewerking verleend aan de aanvraag.

7. Een goed woon- en leefklimaat

Een goed woon- en leefklimaat dient, binnen deze en andere bestemmingen, gegarandeerd te worden, in het bijzonder met het oog op veiligheid en gezondheid, lichttoetreding/ bezonning ten opzichte van de bebouwing op aangrenzende gronden, het uitzicht en de aanwezigheid van voldoende privacy.

8. Sociale veiligheid

De sociale veiligheid mag niet in het geding mag zijn als gevolg van het initiatief. Dit kan het geval zijn als een ruimtelijke situatie onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet controleerbaar is;

9. Economische uitvoerbaarheid

De economische uitvoerbaarheid van het plan moet zijn gewaarborgd. Voorafgaand aan de verlening van de aanvraag dient derhalve een planschadeovereenkomst te zijn ondertekend in gevallen waarin mogelijkerwijs planschade kan ontstaan voor belanghebbenden. Indien er sprake is van een ‘bouwplan’ zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, dan worden de plankosten berekend en vastgelegd in een anterieure overeenkomst. Deze overeenkomst dient voorafgaand aan de verlening van de aanvraag te zijn ondertekend: planschade kan eveneens in deze overeenkomst worden opgenomen.

10. Sectoraal beleid

In ieder geval bij aanvragen om aanpassing van het gebruik (lid 9 en lid 11) moet getoetst worden aan het van toepassing zijnde sectorale beleid van gemeente, provincie en het Rijk, zoals het woningbouwprogramma, detailhandelsbeleid, kamerverhuurbeleid, centrumvisie, het Nationaal Antennebeleid, horecabeleid, beleid ten aanzien van beroep en bedrijf aan huis, mantelzorgbeleid, energievisie, duurzaamheidsbeleid et cetera.



3.4
Specifieke beleidsregels

Als uitgangspunt voor het verlenen van medewerking aan een planologische afwijking op grond van artikel 4 Bijlage II van het Bor buiten de bebouwde kom worden specifieke beleidsregels gehanteerd per lid:
(…)


3.4.11
Artikel 4 lid 11 Bijlage II Bor (Ander gebruik gronden of bouwwerken)

Wettelijke ruimte:

Ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Beleid:

Er zal per aanvraag om planologische afwijking afgewogen worden of medewerking kan worden verleend. (…)




Eisers 1, eisers 2 en eiseres worden hierna gezamenlijk aangeduid als eisers.


De Beleidsregel is op grond van artikel 28 van de Wet algemene regels herindeling van rechtswege vervallen op 1 januari 2024.


Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:620.


Zie o.m. de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS: 2020:2706.


Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830.


Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1907, W 8633 en het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 6 juni 1996, ECLI:NL:GHSHE:1996:AB9461


Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387.
Link naar deze uitspraak