|
|
ECLI:NL:CBB:2024:908 | | | Datum uitspraak | : | 10-12-2024 | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2024 | Instantie | : | College van Beroep voor het bedrijfsleven | Zaaknummers | : | 22/1340 | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | Tweede herzieningsverzoek. De door appellant benoemde “nieuwe feiten”, te weten de materiële en immateriële schade als gevolg van de toepassing van bestuursdwang, nieuwe regelgeving sinds 2021 en de zeldzaamheid van het met uitsterven bedreigde Lakenvelder koeienras, zijn geen nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De weigering om het eerdere besluit te herzien is niet evident onredelijk. De minister heeft het herzieningsverzoek van appellant terecht afgewezen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. | Trefwoorden | : | bestuursdwang | | | landbouw | Wetreferenties | : | Wet dieren
| | Uitspraak | uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 22/1340
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats]
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer)
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Met het besluit van 17 juli 2020 (afwijzingsbesluit) heeft de minister het herzieningsverzoek van [naam] afgewezen.
Met het besluit van 21 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van [naam] tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 september 2024. [naam] en de gemachtigde van de minister hebben aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Met het besluit van 29 december 2014 heeft de minister [naam] een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij [naam] werd gelast om voor 30 december 2014, 12.00 uur, ervoor te zorgen dat zijn runderen en schapen altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken.
1.3
Toen [naam] niet tijdig aan de last had voldaan, heeft de minister 36 runderen en twee schapen meegevoerd en opgeslagen.
1.4
Met het besluit van 17 juli 2015 heeft de minister de bezwaren van [naam] tegen deze last onder bestuursdwang ongegrond verklaard.
1.5
[naam] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het College heeft dit beroep op 16 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [naam] het griffierecht niet had betaald.
1.6
Op 15 december 2018 heeft [naam] de minister verzocht het besluit tot het opleggen van de last onder bestuursdwang te herzien (herzieningsverzoek).
1.7
De minister heeft het herzieningsverzoek met het besluit van 16 januari 2019 afgewezen. [naam] heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8
Met het afwijzingsbesluit heeft de minister het herzieningsverzoek van [naam] nogmaals afgewezen. De minister is van mening dat rechterlijke uitspraken volgens vaste jurisprudentie niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.9
[naam] is het niet eens met het afwijzingsbesluit. Het onderhavige beroep richt zich tegen het bestreden besluit waarbij dit afwijzingsbesluit is gehandhaafd.
Standpunten van partijen
Standpunt van [naam]
2.1
[naam] voert aan dat de minister de beslistermijnen overschrijdt. Zo heeft hij op zijn herzieningsverzoek van 15 december 2018 pas op 17 juli 2020 een reactie gekregen.
2.2
[naam] doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst daarbij naar de procedure over een last onder bestuursdwang die hem in 2013 voor een soortgelijke overtreding was opgelegd en waarvan het College in zijn uitspraak van 27 december 2016 heeft geoordeeld dat de begunstigingstermijn voor de te treffen maatregel te kort was (ECLI:NL:CBB:2016:408).
2.3
Op de zitting bij het College heeft [naam] nog verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van de minister
3 De minister blijft bij zijn standpunt dat [naam] aan zijn herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Volgens de minister is zijn besluit om niet terug te komen van zijn eerdere besluit niet evident onredelijk, omdat niet is gebleken dat zich geen bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van [naam] minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van [naam] . [naam] heeft bovendien de mogelijkheid gehad om tegen de beslissing op bezwaar van 17 juli 2015 (over het opleggen van de last onder dwangsom van 29 december 2014) beroep in te stellen. Dat heeft hij niet goed gedaan. Verder heeft [naam] niet aannemelijk gemaakt dat de minister in andere gevallen wel alle besluiten, inclusief besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, opnieuw heeft beoordeeld naar aanleiding van rechtspraak van het College. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is volgens de minister niet gebleken. De minister meent dat hij het herzieningsverzoek van [naam] daarom terecht heeft afgewezen.
Beoordeling door het College
4.1
Op de zitting is duidelijk geworden dat de minister het besluit van 16 januari 2019 waarbij het herzieningsverzoek voor de eerste keer is afgewezen, heeft verzonden naar het adres dat [naam] onder zijn herzieningsverzoek heeft vermeld (adres van een familielid). [naam] stelt dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, althans niet in handen heeft gekregen. Voor de onderhavige procedure is dit niet meer van belang, omdat de minister in juli 2020 nogmaals op het herzieningsverzoek heeft beslist en dit afwijzingsbesluit (ook) heeft verzonden naar het adres dat [naam] had vermeld. Dit besluit is door [naam] ontvangen en ligt ter beoordeling voor in dit beroep.
4.2
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden. Wanneer geen nova worden vermeld, kan het bestuursorgaan op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Volgens vaste rechtspraak is, voor zover hier van belang, sprake van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd.
4.3
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
4.4
De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen, omdat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden. Het College zal toetsen of dit standpunt van de minister terecht is.
4.5
[naam] heeft in bezwaar aangevoerd dat hij destijds had toegezegd dat hij zijn dieren binnen twee dagen zou kunnen verplaatsen naar de winterstalling. Door de slechte
weersomstandigheden was dit echter niet gelukt, waardoor hij niet alleen grote financiële schade heeft geleden, maar ook een aantal dieren heeft verloren. Volgens [naam] was de termijn waarbinnen hij aan de last onder bestuursdwang moest voldoen te kort. [naam] doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing verwijst [naam] naar de uitspraak van het College van 27 december 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:408) over een eerder aan hem opgelegde last onder bestuursdwang.
4.6
Het is vaste rechtspraak dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:217). Ook op de zitting bij het College heeft [naam] geen nova aangevoerd. De door hem benoemde “nieuwe feiten”, te weten de materiële en immateriële schade als gevolg van de toepassing van bestuursdwang, nieuwe regelgeving sinds 2021 en de zeldzaamheid van het met uitsterven bedreigde Lakenvelder koeienras, zijn geen nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat betekent dat het standpunt van de minister dat [naam] aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
4.7
Voor het oordeel dat de weigering om een eerder besluit te herzien evident onredelijk is, moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die tot het oordeel kunnen leiden dat de minister in het geval van [naam] minder belang heeft mogen hechten aan overwegingen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het financiële belang van [naam] . Van zulke feiten of omstandigheden is niet gebleken. Daarbij is van belang dat [naam] de mogelijkheid heeft gehad om tegen het besluit van 29 december 2014 tot het opleggen van de last onder bestuursdwang rechtsmiddelen in te stellen. Cruisen heeft die mogelijkheid ook benut, maar in de beroepsprocedure verzuimd het griffierecht te betalen. Het College heeft dat beroep daarom (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft [naam] niet aannemelijk gemaakt dat de minister in andere gevallen wel alle besluiten, inclusief besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, opnieuw heeft beoordeeld naar aanleiding van rechtspraak van het College. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet gebleken. De minister heeft het herzieningsverzoek van [naam] daarom terecht afgewezen. Het beroep slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.1
[naam] heeft op de zitting bij het College verzocht om zijn immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2
De minister heeft het bezwaarschrift op 26 augustus 2020 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met twee jaar en vier maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake. [naam] heeft daarom recht op € 2.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan de minister als aan het College toe te rekenen.
5.3
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronding een periode van 16 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.428,57 (16/28 x € 2.500,-) aan [naam] en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.071,43 (12/28 x € 2.500,-) aan [naam] .
Slotsom
6.1
Het beroep is ongegrond. [naam] heeft wel recht op € 2.500,- schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding de minister en de Staat te veroordelen in de kosten van [naam] in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen, moeten de minister en de Staat ieder voor de helft de proceskosten van [naam] betalen.
6.3
De minister hoeft [naam] geen griffierecht te vergoeden.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 1.071,43 aan [naam] wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.428,57 aan [naam] wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de minister en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [naam] , ieder voor een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. I.S. Post | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|