|
|
ECLI:NL:RBROT:2025:6262 | | | Datum uitspraak | : | 28-05-2025 | Datum gepubliceerd | : | 30-05-2025 | Instantie | : | Rechtbank Rotterdam | Zaaknummers | : | ROT 24/3148/ ROT 24/5421/ | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | De beroepen zijn gericht tegen de weigering of de verlening van vergunningen ten behoeve van het plaatsen van elektrische laadpalen op een drietal verzorgingsplaatsen langs snelwegen. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
De besluiten zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres heeft in geen van de zaken een zienswijze ingediend. Niet wordt betwist dat haar dit redelijkerwijs kan worden verweten.
De rechtbank is van oordeel dat de Varkens in Nood-uitzondering hier niet van toepassing is en artikel 6:13 van de Awb aan eiseres moet worden tegengeworpen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in de onderhavige drie zaken ging om activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben | Trefwoorden | : | varkens | | Uitspraak | RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/3148
ROT 24/5421
ROT 24/5562
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaken tussen
[eiseres] ( [afkorting naam eiseres] ) uit [plaatsnaam 1] , eiseres
(gemachtigden: mr. R.J. Donkersloot, mr. W.J.E. van der Werf en mr. J.E. van der Holst),
en
De minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister), verweerder,
(gemachtigden: mr. R.N.S. Groenen, mr. M.G. Oosterkamp, mr. L.L. van Oosterom en mr. M. Top).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [bedrijf] uit [plaatsnaam 2] ( [bedrijf] )
(gemachtigden: mr. L.P.W. Mensink, mr. I.A. Siskina en mr. B. Ravenshorst).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank een drietal beroepen van [eiseres] tegen de weigering (de zaken 24/5421 en 24/5562) of de verlening (zaak 24/3148) van een wijziging van de vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken (Wbr) ten behoeve van het plaatsen van extra elektrische laadpalen op verschillende verzorgingsplaatsen.
1.1.
De minister heeft de gevraagde vergunningen bij de bestreden besluiten 1 (24/5421) en 2 (24/5562) van 2 april 2024 en 11 april 2024 geweigerd. Bij het bestreden besluit 3 (24/3148) van 13 februari 2024 heeft de minister de gevraagde wijzigingsvergunning verleend tot 26 februari 2029. [eiseres] heeft tegen elk van deze besluiten afzonderlijk beroep ingediend.
1.2.
[bedrijf] heeft de rechtbank te kennen gegeven te willen deelnemen aan deze beroepen en heeft een reactie op de beroepen in de zaken 24/3148 en 24/5421 ingediend.
1.3.
Namens de minister zijn in elke zaak afzonderlijk verweerschriften ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft de verschillende beroepen op 3 april 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Tijdens deze zitting zijn gelijktijdig tevens nog andere beroepen van [eiseres] tegen geweigerde vergunningen behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van [eiseres] en [naam 1] en [naam 2] , de gemachtigden van de minister en de gemachtigden van [bedrijf] .
Totstandkoming van de besluiten
2.1.
Deze beroepen zien op verzorgingsplaatsen langs snelwegen. Een dergelijke verzorgingsplaats is een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 1 van de Wbr. Om een ‘werk’ op een verzorgingsplaats te mogen hebben, is een Wbr-vergunning nodig.
2.2.
Ten aanzien van de verzorgingsplaatsen Struik (zaak 24/5421), Varakker (zaak 24/5562) en Ellerbrug (zaak 24/3148) heeft [eiseres] aanvragen ingediend tot het wijzigen van haar vergunningen voor het realiseren van respectievelijk zes, vier en drie (extra) laadpunten voor elektrisch laden als zogenoemde aanvullende voorziening. [eiseres] beschikt op elk van deze verzorgingsplaatsen over een vergunning voor een motorbrandstoffenpunt als basisvoorziening.
2.3.
De bestreden besluiten zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft in elke zaak afzonderlijk een ontwerpbesluit genomen en ter inzage gelegd. [eiseres] heeft naar aanleiding van de ontwerpbesluiten in geen van deze zaken een zienswijze ingediend.
2.4.
De minister heeft vervolgens de bestreden besluiten genomen, waarbij de ontwerpbesluiten zijn gehandhaafd.
Beoordeling door de rechtbank
3. Voordat de rechtbank de beroepen van [eiseres] inhoudelijk kan beoordelen moet de vraag beantwoord worden of [eiseres] ontvankelijk is in haar beroepen, nu zij geen zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Geen beroep zonder zienswijze
3.1.
Artikel 6:13 van de Awb bepaalt dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingediend door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiseres] redelijkerwijs worden verweten dat zij geen zienswijzen heeft ingediend tegen de ontwerpbesluiten. Dit betwist [eiseres] ook niet. De ontwerpbesluiten zijn gepubliceerd in de Staatscourant en zoals door de minister onbetwist gesteld op de zitting, zijn ze ook aan [eiseres] toegezonden. Op de zitting heeft [eiseres] verklaard dat er soms een publicatie wordt gemist door het grote aantal aanvragen en procedures dat zij over laadpunten heeft lopen.
De ‘Varkens in Nood’- uitzondering
3.2.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat artikel 6:13 van de Awb haar niet kan worden tegengeworpen, omdat de zaken waar het hier om draait omgevingsrechtelijke zaken betreffen, waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Op grond van de zogenoemde ‘Varkens in Nood’ rechtspraak moet zij ontvankelijk worden verklaard in deze beroepen. De minister en [bedrijf] stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat [eiseres] niet-ontvankelijk is, omdat geen sprake is van omgevingsrechtelijke zaken.
3.3.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) heeft op 14 januari 2021 het arrest Varkens in Nood gewezen over de verenigbaarheid van artikel 6:13 van de Awb met het Verdrag van Aarhus (hierna: het verdrag). Naar aanleiding daarvan heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een uitspraak van 14 april 2021 overwogen dat artikel 6:13 van de Awb aan belanghebbenden bij zogenoemde "Aarhus-besluiten" niet mag worden tegengeworpen, omdat artikel 9 van het Verdrag zich daar volgens het HvJEU tegen verzet. Het gaat daarbij om besluiten over het al dan niet toestaan van activiteiten vermeld in bijlage I bij het verdrag (artikel 6, eerste lid, onder a) en om besluiten over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben (artikel 6, eerste lid, onder b).
3.4.
Om het toepasselijke procedurele regime vast te kunnen stellen en op basis daarvan te beoordelen of een beroep van een belanghebbende ontvankelijk is, moet dus eerst worden beoordeeld of het aangevochten besluit onder het bereik van artikel 6 van het Verdrag valt. Dit is volgens de Afdeling in de praktijk onwerkbaar. Daarom overweegt de Afdeling dat artikel 6:13 van de Awb niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden in alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is toegepast. Zaken over besluiten op grond van in de uitspraak van 14 april 2021 opgesomde wetten “en andere wetten en regelingen op het gebied van het milieu en de ruimtelijke ordening” beschouwt de Afdeling als omgevingsrechtelijke zaken.
3.5.
De Afdeling noemt de Wbr in de uitspraak niet in de opsomming van de uitspraak van 14 april 2021, maar daarmee staat nog niet vast dat besluiten op grond van de Wbr geen omgevingsrechtelijke zaken zijn die onder de werking van het Verdrag vallen. De Afdeling laat expliciet ruimte voor andere wetten en regelingen op het gebied van het milieu en de ruimtelijke ordening, en heeft in een uitspraak van 13 juli 2022 nadere invulling gegeven aan die ruimte. Net als in deze zaken, ging het over de vraag of een besluit op grond van een wet die niet was opgenomen in de opsomming van de Afdeling van 14 april 2021 (namelijk de Wegenverkeerswet) een omgevingsrechtelijke zaak was die onder de reikwijdte van het Verdrag viel . De Afdeling beantwoordt deze vraag door te beoordelen of aannemelijk was gemaakt dat het besluit aanzienlijke gevolgen heeft voor het milieu als bedoeld in het Verdrag. De Afdeling sluit in de uitspraak aan bij de achtergrond van het Verdrag, dat - kort gezegd - is opgesteld om bij te dragen aan de bescherming van het milieu bij projecten met mogelijk aanzienlijke milieueffecten.
3.6.
De rechtbank is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat de Varkens in Nood-uitzondering hier niet van toepassing is en artikel 6:13 van de Awb aan [eiseres] moet worden tegengeworpen. Het Verdrag is opgesteld om het publiek toegang tot milieu-informatie te bieden en het betrokken publiek inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuzaken met aanzienlijke milieueffecten te bieden. Tegen die achtergrond heeft het HvJEU in het Varkens in Nood arrest de rechtsbescherming uitgebreid in (onder meer) zaken over niet in bijlage I vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Dit betekent dat niet ieder omgevingsrechtelijk besluit kwalificeert als een “Aarhus-besluit”. Hiervoor is immers vereist dat aanzienlijke milieueffecten aannemelijk moeten zijn. [eiseres] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in de onderhavige drie zaken ging om activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. De omstandigheid dat vergunningverlening een wijziging in de fysieke leefomgeving met zich zou brengen, omdat er elektrische laadpunten en bijbehorende werken aangelegd worden, is onvoldoende om te kunnen spreken van een omgevingsrechtelijke zaak met aanzienlijke milieueffecten. De omstandigheid dat de Wbr inmiddels is opgegaan in de Omgevingswet maakt evenmin dat daarvan sprake is. De rechtbank gaat dus niet mee in het betoog van [eiseres] dat de Afdeling in de zaak van 13 juli 2022 een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het Varkens in Nood arrest.
Conclusie en gevolgen
4. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaken dus niet inhoudelijk. [eiseres] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, voorzitter, en mr. E.C. Harting en mr. R. Kegge, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:EU:C:2021:7.
ECLI:NL:RVS:2021:786.
zie r.o. 4.5 van de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786.
zie r.o. 4.9 van de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786.
ECLI:NL:RVS:2022:1981.
ECLI:NL:RVS:2022:1981. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|