|
|
ECLI:NL:RBLIM:2025:4969 | | | Datum uitspraak | : | 23-05-2025 | Datum gepubliceerd | : | 30-05-2025 | Instantie | : | Rechtbank Limburg | Zaaknummers | : | ROE 23/3298 en ROE 23/330 | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | Omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik bedrijfswoning. Toepassing wet plattelandswoningen. Onderzoek naar aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvolledig omdat geluid niet is onderzocht en omdat een representatieve invulling van wat ter plaatse van de aangrenzende percelen planologisch maximaal is toegestaan niet is meegenomen. | Trefwoorden | : | activiteitenbesluit | | | bedrijfswoning | | | bestemmingsplan | | | buitengebied | | | fijnstof | | | geluidhinder | | | geurhinder | | | mestopslag | | | omgevingsvergunning | | | paarden | | | perceel | | | veehouderij | | | vrijstelling | | | wabo | | Uitspraak | RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23/3298 en 23/3300
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaken tussen
1. Equestrian Center De IJzeren Man BVte Weert
en
2. Provisus Stichting St. Jozefte Weert,
eiseressen
(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. M. Stultiens).
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] , verder vergunninghouder, een omgevingsvergunning verleend voor het van de regels van het bestemmingsplan afwijkende gebruik van de bedrijfswoning [adres 1] te [woonplaats] door derden.
Bij besluiten van 27 september 2023 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen het primaire besluit met wijziging van de motivering ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2025. Voor eiseressen is hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Yüksel, [naam 1] en [naam 2] . Voor vergunninghouder is zijn gemachtigde verschenen.
Overwegingen
1. Vergunninghouder is eigenaar van het pand [adres 1] te [woonplaats] . Hij heeft op 1 september 2022 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor gewijzigd gebruik (van bedrijfswoning naar plattelandswoning) van genoemd pand. Planologisch maakt het pand als tweede bedrijfswoning deel uit van een manegebedrijf aan de [adres 2] . Eiseres 1 is exploitant van het manegebedrijf en eiseres 2 is eigenaar van de gronden van het manegebedrijf.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat bewoning van het pand door derden in strijd is met het bestemmingsplan Buitengebied 2011, en dat vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Verweerder heeft na onderzoek vastgesteld dat er ter plaatse van het pand sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. De geur- en fijnstofonderzoeksrapporten op grond waarvan verweerder het woon- en leefklimaat heeft beoordeeld maken deel uit van het primaire besluit. Het gemeentelijk beleid bij toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor staat aan de gevraagde transformatie in de weg. Met verwijzing naar de Wet plattelandswoningen heeft verweerder aanleiding gezien om in afwijking van het gemeentelijk beleid medewerking te verlenen aan het verzoek van vergunninghouder.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder alsnog getoetst aan het op 14 april 2023 in werking getreden bestemmingsplan “ [adres 2] ” en in zoverre de motivering en de tekst van het primaire besluit gewijzigd. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten.
4. In beroep is aangevoerd dat de locatie niet is gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente Weert en dat daarom artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor niet van toepassing is. Verder is aangevoerd dat verweerder een onjuiste procedure heeft gevolgd omdat op grond van het gemeentelijk beleid vastgesteld moet worden dat afwijking van het bestemmingsplan via een uitgebreide procedure had moeten worden onderzocht. Eiseressen zijn verder van mening dat onvoldoende is onderzocht en onderbouwd of het vergunde initiatief voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en of sprake is van belemmeringen voor de bedrijfsvoering en ontwikkelmogelijkheden (wijziging of uitbreiding) van het manegebedrijf aan de [adres 2] uitgaande van de maximale mogelijkheden. Volgens eiseressen heeft er geen toetsing plaatsgevonden van het aspect geluid en zijn de aspecten geur en fijnstof onvoldoende gemeten (geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden binnen het bestemmingsvlak). Bij het geuronderzoek is in strijd gehandeld met de regels van de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit en de gemeentelijke Geurverordening. Ook zijn volgens eiseressen onjuiste afstanden tot dierenverblijven en/of mestopslag in aanmerking genomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiseressen. Zij vrezen dat bij toekomstige wijzigingen/uitbreidingen dichter bij de plattelandswoning [adres 1] zal worden geoordeeld dat deze niet toelaatbaar zijn.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de bedrijfswoning/plattelandswoning gelegen is binnen de bebouwde kom en verwijst daartoe naar een kaart behorende bij de Beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden’ en naar luchtfoto’s op grond waarvan verweerder heeft gesteld dat de woning en het manegebedrijf in een omgeving liggen met overwegend een woon- en verblijfsfunctie. Verder is verweerder van mening dat de juiste procedure is gevolgd en dat artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor de mogelijkheid geeft om af te wijken van het geldende bestemmingsplan. De geldende beleidsregels staan in beginsel aan de betreffende afwijking in de weg, maar van beleidsregels kan verweerder afwijken en dat is gemotiveerd met verwijzing naar de Wet Plattelandswoningen. Wat betreft geluid wijst verweerder erop dat de betreffende plattelandswoning weliswaar wordt beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen veehouderijen, maar niet van de landbouwinrichting waar de bedrijfswoning deel van uitmaakt of heeft gemaakt. Om een indruk te krijgen van de geurbelasting ter plaatse van de woning is een V-stacks berekening gemaakt met geuremissiefactoren die zijn ontleend aan een Duits onderzoek, omdat in de Regeling geurhinder en veehouderij en de bijbehorende bijlange geen geuremissiefactor voor paarden is vastgesteld. Die berekening heeft aannemelijk gemaakt dat er ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat niet is gebleken dat er sprake is van aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen en dat voor aangrenzende percelen andere onevenredige gevolgen worden verwacht.
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 1 september 2022. Dat betekent dat in deze beroepsprocedures het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
7Binnen of buiten de bebouwde kom
7.1.
Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen, van feitelijke aard, waarbij de aard van de omgeving bepalend is en van belang is waar de bebouwing nagenoeg feitelijk ophoudt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1294. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3491, is in de Memorie van Toelichting bij de Wgv vermeld dat de grens van de bebouwde kom, evenals in de ruimtelijke ordening, wordt bepaald door de aard van de omgeving en is binnen een bebouwde kom de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. Dit is daarom een waardering van de feitelijke aard van de bestaande situatie.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de percelen van de plattelandswoning en het manegebedrijf rondom worden omgeven door op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing die is geconcentreerd tot een samenhangende structuur, waarvan de plattelandswoning en het manegebedrijf deel uitmaken. Daarbij kent de rechtbank mede gewicht toe aan de kaart in bijlage A bij de Beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden’ waarop de betreffende percelen, beleidsmatig, zijn aangemerkt als behorend tot de bebouwde kom. De percelen zijn weliswaar ook omgeven door de bestemmingen water, bos, recreatie, cultuur en ontspanning, maar dat geheel is gelegen binnen een samenhangende structuur die gekenmerkt dient te worden als bebouwde kom.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de betreffende percelen binnen de bebouwde kom zijn gelegen. Dat betekent dat verweerder voor de gebruikte gebruikswijziging toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat de aangevraagde wijziging van het gebruik van de woning niet voldoet aan dit artikelonderdeel. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
8Onjuiste procedure
8.1.
Eiseressen stellen dat omdat op grond van het gemeentelijk beleid de gevraagde vergunning niet verleend had mogen worden, er uitgeweken had moeten worden naar een vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, en onder 3°, van de Wabo (een zogeheten buitenplanse vrijstelling).
8.2.
De rechtbank stelt vast dat beoordeeld moet worden of verweerder bevoegd was om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en 2°, jo artikel 4, onderdeel 9 van de bijlage II bij het Bor de vergunning te verlenen. Hiervoor heeft de rechtbank al vastgesteld dat het plan (wijziging gebruik) voldoet aan artikel 4, onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor. Dat betekent dat verweerder bevoegd is om van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik te maken. De beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden’ gaat vervolgens in op de vraag wanneer door verweerder wel en wanneer niet van de ontstane bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Uit deze beleidsregel volgt dat verweerder in beginsel in deze situatie geen gebruik van zijn bevoegdheid maakt. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Verweerder heeft toepassing gegeven aan deze inherente bevoegdheid om van de beleidsegel af te wijken met verwijzing naar de Wet plattelandswoningen, die juist voor dit soort gevallen een kader geeft om voormalige bedrijfswoningen te gebruiken als plattelandswoning, waarmee een verruiming van de bewoningsmogelijkheden van (voormalige) agrarische bedrijfswoningen is beoogd.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee de juiste -reguliere- procedure heeft gevolgd. Dat de beleidsregel in beginsel aan afwijking van het bestemmingsplan in de weg staat, leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet meer bevoegd zou zijn om met toepassing van de kruimelregeling de afwijking toe te staan. Van een beleidsregel kan immers worden afgeweken en verweerder heeft dat naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd met verwijzing naar de Wet plattelandswoningen. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt dan ook niet.
9Aanvaardbaar woon- en leefklimaat
9.1.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 2°, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan alleen worden verleend als dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij toepassing van de Wet plattelands woningen moet, vanuit een goede ruimtelijke ordening, worden beoordeeld of ter plaatse van de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van dit woon- en leefklimaat, waarbij zowel de belangen van de bewoner van de plattelandswoning als van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening dienen te worden gewaarborgd. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2706) volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet alleen rekening moet worden gehouden met de bestaande situatie, maar ook met de maximale planologische mogelijkheden van, in dit geval, het manegebedrijf. Daarbij is uitgangspunt dat die beoordeling dient te worden gemaakt aan de hand van een representatieve invulling van wat ter plaatse planologisch maximaal is toegestaan.
Meenemen uitbreidingsmogelijkheden aangrenzende percelen
9.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van aantasting van gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd dat geen sprake is van aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen. Verweerder heeft bij de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning namelijk alleen de huidige situatie van het manegebedrijf betrokken. Ter zitting heeft verweerder erkend dat uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting niet mee zijn genomen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de belangen van eiseressen onvoldoende zijn erkend, geïnventariseerd en meegewogen bij de bepaling van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. De rechtbank verwijst daarvoor naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van
3 juli 2024 waaruit volgt dat een representatieve invulling van de planologische mogelijkheden van de inrichting betrokken moet worden bij de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Deze beroepsgrond slaagt.
Geuronderzoek
9.4.
Verweerder heeft zich bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning gebaseerd op onderzoeksrapporten over geur en luchtkwaliteit. De conclusie hieruit is dat ter plaatse van de woning sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
9.5.
Eiseressen hebben, als het gaat om geur, aangevoerd dat bij het geuronderzoek ten onrechte is aangesloten bij geuremissie-gegevens uit een Duits (literatuur)onderzoek. Verweerder heeft dat verdedigd met de argumentatie dat geuremissiegegevens voor paarden in de Nederlandse regelgeving ontbreken, terwijl verweerder toch inzicht moet krijgen in de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Met de enkele stelling dat het hanteren van deze gegevens niet is toegestaan, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit voor de specifieke beoordeling van aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat onzorgvuldig is. Bovendien ontbreekt een deskundig tegenrapport op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder aldus de aanvaardbaarheid niet goed heeft beoordeeld. Die beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Geluidsonderzoek
9.6.
Eiseressen hebben verder aangevoerd dat ten onrechte geen geluidsonderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de betreffende plattelandswoning weliswaar wordt beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen veehouderijen, maar niet van de landbouwinrichting waar de bedrijfswoning deel van uitmaakt of heeft gemaakt. Daarom heeft verweerder geen geluidsonderzoek verricht of doen verrichten. Met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 22 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1151) en van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1148) is de rechtbank van oordeel dat indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning, deze woning in planologisch opzicht nog steeds deel uitmaakt van de inrichting en niet wordt beschermd tegen geluid- en geurhinder van de inrichting. Dit betekent echter niet zonder meer dat bij de plattelandswoning sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor het onderzoek daarnaar moet het bevoegd gezag ook het geluidsaspect als onderdeel van dat woon- en leefklimaat beoordelen. Nu dat niet is gebeurd, slaagt deze beroepsgrond.
Conclusie
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten in aanmerking komen om te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door ieder van hen betaalde griffierecht vergoedt.
10.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de samenhangende zaken vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiseressen met inachtneming van deze uitspraak;
draagt verweerder op het per zaak betaalde griffierecht van € 365,- aan ieder van eiseressen te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen gezamenlijk tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 23 mei 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 mei 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|