|
|
ECLI:NL:RBDHA:2025:9492 | | | Datum uitspraak | : | 30-05-2025 | Datum gepubliceerd | : | 13-06-2025 | Instantie | : | Rechtbank Den Haag | Zaaknummers | : | 23/1278 en 24/3958 | Rechtsgebied | : | Omgevingsrecht | Indicatie | : | weigering omgevingsvergunning en last onder dwangsom. | Trefwoorden | : | agrarisch | | | bedrijfswoning | | | bestemmingsplan | | | glastuinbouw | | | glastuinbouwbedrijf | | | herstructurering | | | omgevingsvergunning | | | perceel | | | wabo | | Uitspraak | RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/1278 en 24/3958
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2025 in de zaken tussen
[naam] Onroerend Goed B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres 1,
[naam] Beheer B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres 2,
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland
(gemachtigde: mr. J.C. Meijer).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college terecht een tijdelijke omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk verharden van een perceel gelegen nabij de [adres] te [plaats] heeft geweigerd. Verder gaat de uitspraak over de vraag of het college een last onder dwangsom heeft mogen opleggen om de verharding te verwijderen en het gebruik van het perceel voor andere dan tuinbouwdoeleinden te beëindigen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat beide beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
SGR 23/1278
2. In het besluit van 25 mei 2022 heeft het college de door eiseres 1 aangevraagde omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk verharden van een perceel gelegen nabij de [adres] te [plaats] geweigerd.
2.1.
In het besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 25 mei 2022 gehandhaafd.
2.2.
Eiseres 1 heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
2.3.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres 1 heeft nadere stukken ingediend.
SGR 24/3958
2.4.
In het besluit van 12 juli 2023 heeft het college eiseres 2 een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met het bestemmingsplan, zonder omgevingsvergunning, aanleggen van een verharding, en het in strijd met de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw” gebruiken van de gronden.
2.5.
In het besluit van 3 april 2024 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 12 juli 2023 gehandhaafd.
2.6.
Eiseres 2 heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
2.7.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres 2 heeft nadere stukken ingediend.
In beide zaken
2.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 april 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eisers [naam], bijgestaan door de gemachtigde van eisers, en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
SGR 23/1278
De totstandkoming van het bestreden besluit 1
3. Sinds 2010 is eiseres 1 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats] , sectie [sectieletter], nummer [kadastraal nummer]. Op dit perceel geldt op grond van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” (het bestemmingsplan) de bestemming “Bedrijf”. Op het perceel is een bedrijfsgebouw aanwezig. Dit bedrijfsgebouw dient als depot/opslag van goederen van het bedrijf [bedrijfsnaam] B.V. Dit bedrijf levert en plaatst installatiegoederen voor diverse datacentra. De heer [naam] is directeur van het bedrijf.
3.1.
Naast dit perceel ligt een ander perceel. Het is kadastraal bekend gemeente [vestigingsplaats] , sectie A, nummer 6789 (het perceel). Op dit perceel geldt op grond van het bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”. Dit perceel was in eigendom bij een glastuinbouwbedrijf. Op het perceel was een waterbassin aanwezig, dat in gebruik was door dat glastuinbouwbedrijf.
3.2.
Op 13 mei 2019 heeft eiseres 1 het perceel gekocht. Eiseres 1 heeft het waterbassin verwijderd en heeft in 2021 zonder omgevingsvergunning op het perceel een verharding in de vorm van stelconplaten aangelegd.
3.3.
Op 3 april 2022 heeft eiseres 1 een omgevingsvergunning aangevraagd, voor het gedeeltelijk verharden van het perceel, voor de duur van maximaal tien jaar.
3.4.
Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd. Het college heeft daarbij gewezen op artikel 3.6.1 van de planregels, dat bepaalt dat het verboden is om op gronden met de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verhardingen aan te leggen. In de planregels zijn geen voorwaarden opgenomen waaronder een verharding kan worden vergund. In artikel 3.1 van de planregels is echter bepaald dat de voor “Agrarisch-Glastuinbouw” aangewezen gronden zijn bestemd voor een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf en bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen. De verharding van eiseres 1 behoort volgens het college niet tot een glastuinbouwbedrijf en is dus in strijd met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Gelet op de gewenste toekomstige herstructurering van het glastuinbouwgebied moet deze grond namelijk voor glastuinbouw beschikbaar blijven. Het is op den duur noodzakelijk om het bedrijf van eiseres 1 uit te plaatsen richting een bedrijventerrein. Uitbreiding van de bedrijfsfunctie is daarom ongewenst. Het verharden van het perceel heeft een prijsopdrijvend effect, waardoor de toekomstige herstructurering wordt belemmerd.
3.5.
In het bestreden besluit 1 is het college bij de weigering van de omgevingsvergunning gebleven.
Overgangsrecht
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 april 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (b) het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald en (c) het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
5.1.
In artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
In het tweede lid is bepaald dat indien sprake is van strijd met regels, bedoeld in het eerste lid, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
5.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
5.3.
In artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komen ander gebruik van gronden dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Bestemmingsplan en bestemming
6. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” (bestemmingsplan). Het perceel heeft daarin – voor zover hier van belang – de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”.
6.1.
In artikel 3.1 van de planregels is – voor zover hier van belang – bepaald dat de voor “Agrarisch-Glastuinbouw” aangewezen gronden bestemd zijn voor (a) een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf en (b) bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen.
6.2.
In artikel 3.6.1 van de planregels is bepaald dat het verboden is op de gronden met de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning verleend door het college de volgende werkzaamheden uit te voeren:
aanleggen van waterbassin;
aanleggen van verhardingen.
Strijd met het bestemmingsplan?
7. Eiseres 1 voert aan dat het aanbrengen van de verharding op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. In de planregels is vermeld dat een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van de verharding nodig is, maar daaraan zijn geen voorwaarden verbonden. Omdat er geen voorwaarden in het bestemmingsplan zijn opgenomen, is er geen sprake van strijd met de artikelen 3.6.1 en 3.6.3 van de planregels. Dan resteert alleen nog de beoordeling of het aanbrengen van de verharding in strijd is met artikel 3.1 van de planregels. Het enige doel dat eiseres 1 met de verharding heeft, is het onkruidvrij houden van het perceel. Dat is niet in strijd met artikel 3.1 van de planregels, aldus eiseres 1.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent het feit dat de planregels geen voorwaarden geven waaronder de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een verharding kan worden verleend niet dat de omgevingsvergunning zonder meer verleend moet worden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning voor deze activiteit namelijk geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Daaronder is ook te verstaan artikel 3.1 van de planregels. Dat artikel bepaalt dat de voor “Agrarisch-Glastuinbouw” aangewezen gronden bestemd zijn voor een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf en bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen. Gelet op de formulering “bijbehorende erven, terreinen en voorzieningen” dienen deze bij een glastuinbouwbedrijf te horen. De planregels staan dus alleen een verhard terrein toe als dit terrein bij een glastuinbouwbedrijf hoort. Dat is hier niet het geval. De verharding is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
7.2.
Het betoog van eiseres 1 slaagt dus niet.
In strijd met een goede ruimtelijke ordening?
8. Gelet op artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo heeft het college de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Deze vergunning wordt slechts geweigerd als vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de aangevraagde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.1.
Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Het college moet daarbij de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat het tijdelijk verharden van een gedeelte van het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden die eiseres 1 in dat kader naar voren heeft gebracht, slagen namelijk niet. De rechtbank zal dat per beroepsgrond nader toelichten.
8.3.
De stelling van eiseres 1 dat het perceel feitelijk al niet meer bruikbaar is voor de glastuinbouw is door het college gemotiveerd bestreden. Het college wijst er op dat op het perceel bijvoorbeeld een waterbassin kan worden geplaatst en dat het perceel daarmee nog steeds bruikbaar kan zijn ten dienste van de glastuinbouw. Dat het perceel zou zijn gelegen vóór de bestendige glaslijn, zoals eiseres 1 stelt, is – wat daarvan ook zij – daarom niet relevant. Het perceel kan immers ook op een andere wijze dan door het plaatsen van kassen ten behoeve van de glastuinbouw worden gebruikt, bijvoorbeeld door het plaatsen van een waterbassin.
8.4.
Dat herstructurering in dit deel van het glastuinbouwgebied alleen aan de orde kan zijn indien eiseres 1 zelf instemt met uitplaatsing en dat het beleid van het college tot op heden niet heeft geleid tot uitplaatsingen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college moet afzien van dit beleid en medewerking moet verlenen aan uitbreiding van de bedrijfsfunctie ter plaatse.
8.5.
Voor zover eiseres 1 het prijsopdrijvende effect van de verharding betwist, heeft het college toegelicht dat het bedrag dat het verharden van het perceel heeft gekost een waardetoevoeging aan het perceel is. Dat bedrag zal worden doorberekend als het perceel in de toekomst door een glastuinbouwbedrijf wordt aangekocht, waardoor de drempel om over te gaan tot herstructurering groter wordt. Het college stelt zich daarom naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan eiseres 1 stelt, terecht op het standpunt dat met het voorkomen van het prijsopdrijvend effect een ruimtelijk belang wordt gediend, namelijk het beschikbaar houden van het perceel voor de daaraan toegekende planologische functie.
8.6.
Eiseres 1 betoogt verder dat de verharding slechts tijdelijk is en dat de stelconplaten eenvoudig kunnen worden verwijderd als het perceel nodig is voor de glastuinbouw. Het college wijst er naar het oordeel van de rechtbank echter terecht op dat, indien de omgevingsvergunning zou worden verleend voor de aangevraagde tien jaar, het college daarop niet tussentijds kan terugkomen, zodat de grond de komende tien jaar niet beschikbaar is voor de glastuinbouw. De door het college gewenste herstructurering kan daardoor belemmerd worden.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de nadelige gevolgen van het bestreden besluit 1 niet onevenredig in verhouding tot de met de weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres 1 heeft verklaard dat zij het verharde perceel niet wenst te gebruiken voor haar bedrijfsvoering, zodat die bedrijfsvoering er niet onder leidt als de vergunning wordt geweigerd. Eiseres moet bij weigering van de vergunning weliswaar kosten maken om de verharding te verwijderen, maar die kosten zou zij ook moeten maken na verloop van de door haar gewenste tijdelijke omgevingsvergunning. Bovendien is de verharding aangelegd vóórdat eiseres 1 beschikte over de vereiste omgevingsvergunning, zodat de daarvoor gemaakte kosten voor haar eigen rekening en risico komen. Het (algemeen) belang van het college bij behoud van het perceel voor de planologisch toegekende bestemming weegt daarom zwaarder.
8.8.
Het betoog van eiseres 1 slaagt dus niet.
SGR 24/3958
Overgangsrecht
9. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
9.1.
Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college aan eiseres 2 een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
De opgelegde lasten onder dwangsom
10. Nadat de omgevingsvergunning voor het verharden van het perceel is geweigerd, heeft het college in het besluit van 12 juli 2023 twee lasten onder dwangsom opgelegd aan eiseres 2.
10.1.
In het besluit van 12 juli 2023, dat is gehandhaafd in bestreden besluit 2, is het volgende vermeld. Sprake is van twee overtredingen, namelijk het aanbrengen van een terreinverharding op het perceel, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend (overtreding 1), en het gebruik van het perceel in strijd met de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw” (overtreding 2). Eiseres 2 dient de terreinverharding op het perceel binnen twee maanden na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden. Doet ze dit niet dan dient zij een dwangsom te betalen van € 5.000,- ineens (last 1). Eiseres 2 dient het strijdig gebruik van het perceel, anders dan ten behoeve van de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw” binnen twee weken na verzending van het besluit te beëindigen en beëindigd te houden. Doet zij dit niet, dan dient zij een dwangsom van € 5.000,- ineens te betalen (last 2). Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat van handhavend optreden moet worden afgezien, aldus het college.
10.2.
In het besluit van 19 oktober 2023 heeft het college op verzoek van eiseres 2 de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen bestreden besluit 1. Het beroep van eiseres 2 heeft van rechtswege mede betrekking op dit besluit, aangezien dit een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Duidelijkheid van last 2
11. Eiseres 2 stelt dat de omschrijving van last 2 niet duidelijk is. Zoals die last is geformuleerd, zou zich ook een overtreding voordoen als de grond niet wordt gebruikt. In feite is sprake van een gebod tot het gebruiken van het perceel ten behoeve van de agrarische bestemming. Het bestemmingsplan legt echter geen verplichting op om gronden te gebruiken. Uitsluitend het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is verboden in artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo. Het niet gebruiken van gronden levert geen overtreding op van enig wettelijk voorschrift en kan dus niet worden verboden, aldus eiseres 2.
11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is last 2 wel degelijk voldoende duidelijk geformuleerd. Last 2 houdt in dat eiseres 2 het strijdig gebruik van het perceel, te weten anders dan ten behoeve van de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”, moet beëindigen en beëindigd houden. Dat houdt niet in dat eiseres 2 verplicht wordt om het perceel op enigerlei wijze te gebruiken. Aan de last kan worden voldaan door het perceel simpelweg niet te gebruiken op een manier die strijdig is met de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”.
11.2.
Dit betoog van eiseres 2 slaagt niet.
Is sprake van een overtreding?
12.1.
De rechtbank stelt voorop dat hierboven reeds is geconcludeerd dat de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor de verharding op het perceel in stand blijft. Niet in geschil is dat de verharding nog steeds aanwezig is. Gelet daarop staat overtreding 1 vast.
12.2.
Ten aanzien van overtreding 2 overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres 2 betwist niet dat het perceel voorafgaand aan het nemen van bestreden besluit 2 op bepaalde momenten is gebruikt door daar materialen of een voertuig/aanhanger te plaatsen. Dat eiseres 2 inmiddels een hek rondom het perceel heeft geplaatst en dat de aanhanger slechts voor zeer korte duur op het perceel stond, doet daar niet aan af. Dit gebruik van het perceel stond niet ten dienste van de agrarische bestemming. Voor het strijdige gebruik is geen omgevingsvergunning verleend. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding.
12.3.
Het college was bevoegd om te handhaven ten aanzien van deze overtredingen.
Beginselplicht tot handhaving
13. Op grond van vaste rechtspraak geldt bij handhavingsbesluiten als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
Dient handhaving nog een doel?
14. Eiseres 2 stelt dat, nu het naastgelegen perceel een woonbestemming heeft gekregen, het verharde perceel aan drie zijden is omsloten door woningen en het bedrijf van eiseres 2 en het daarom niet meer bruikbaar is voor een glastuinbouwbedrijf. Handhaving dient volgens eiseres 2 dan ook in dit bijzondere geval geen enkel doel. Eiseres 2 verwijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 juli 2024.
14.1.
Het bestemmingsplan “Paraplubestemmingsplan plattelandswoningen Westland”, waarmee aan het naastgelegen perceel een woonbestemming is toegekend, is eerst vastgesteld op 26 juni 2024, dus na het bestreden besluit 2. Om die reden kan dit betoog niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2. Overigens vereist artikel 3.6.3 van de planregels weliswaar een afstand tussen een waterbassin en een woning van 12,5 meter, maar als die afstand wordt aangehouden ten opzichte van de nieuw bestemde woning resteert nog steeds een zeer groot deel van het perceel van eiseres 2 dat kan worden gebruikt als waterbassin. Het perceel blijft dus bruikbaar voor een glastuinbouwbedrijf.
14.2.
De rechtbank overweegt dat de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024 een andere situatie betreft, namelijk een wijzigingsplan waarmee een bedrijfswoning wordt omgezet naar een plattelandswoning. Het wijzigingsplan werd in die zaak getoetst aan wijzigingsvoorwaarden in het daar geldende bestemmingsplan. Het betreft een wijzigingsvoorwaarde uit een ander bestemmingsplan van een andere gemeente. Als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt gesteld dat als gevolg van de plattelandswoning geen onevenredige beperkingen of hinder voor omliggende bestemmingen of agrarische bedrijven optreden voor wat betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van bedrijven. De Afdeling oordeelt dat een eventuele herinrichting van het glastuinbouwgebied niet valt onder de bestaande uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven. Deze uitspraak ziet niet op hetzelfde toetsingskader als het toetsingskader dat aan het bestreden besluit 2 ten grondslag ligt. Om die reden komt aan die uitspraak van de Afdeling niet de betekenis toe die eiseres 2 daaraan wil toekennen.
14.3.
Het betoog van eiseres 2 slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
15. Eiseres 2 doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Gebruik van gronden met de bestemming glastuinbouw voor andere doeleinden komt volgens haar in Westland veel voor. Eiseres 2 wijst erop dat ten aanzien van het naastgelegen perceel 6790 ook een last onder dwangsom is opgelegd maar dat deze is ingetrokken. Die last had mede betrekking op het aanbrengen van een verharding op dat perceel.
15.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Eiseres 2 heeft immers slechts in het algemeen gesteld dat er veel gelijke gevallen zijn, maar heeft niet concreet vermeld om welke gevallen het gaat, met de concrete aanduiding van de betreffende gronden, en toegelicht waarom deze gevallen naar haar mening gelijk zijn.
15.2.
Ten aanzien van de ingetrokken last onder dwangsom heeft het college ter zitting toegelicht dat achter perceel 6790 het bedrijfsperceel van eiseres 2 ligt. De verharding op perceel 6790 vormt de enige toegang tot het bedrijfsperceel. Die last onder dwangsom is ingetrokken om de toegang tot het bedrijfsperceel van eiseres 2 te behouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet een gelijk geval, aangezien de verharding op perceel 6789 niet de toegang vormt tot het bedrijfsperceel van eiseres 2. Voor zover eiseres met haar verwijzing naar deze ingetrokken last onder dwangsom een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank dan ook van oordeel dat dit beroep niet slaagt.
Lengte van de begunstigingstermijn
16. Eiseres 2 betoogt dat de termijn van twee maanden om de verharding te verwijderen te kort is.
16.1.
De rechtbank overweegt dat het college de begunstigingstermijn heeft verlengd tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen bestreden besluit 1. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank ruim voldoende tijd gegeven om de overtreding te beëindigen.
16.2.
Het betoog van eiseres 2 slaagt dus niet.
Hoogte van de dwangsom
17. Eiseres 2 vindt de dwangsommen van € 5.000,- ineens onevenredig hoog.
17.1.
Naar het oordeel van de rechtbank staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van de geschonden belangen en tot de beoogde werking van de dwangsom. Daarbij betrekt de rechtbank dat van de dwangsommen een zodanige prikkel moet uitgaan dat de opgelegde lasten worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd en dat de dwangsommen in dit geval al lager zijn vastgesteld dan de dwangsommen die het college blijkens bijlage 1 bij zijn “Handhaving Sanctiestrategie Westland 2021 en bijhorend Protocol overtredingen” in vergelijkbare gevallen oplegt.
17.2.
Het betoog van eiseres 2 slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
18. De beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 zijn ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4138
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3858.
Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van ECLI:NL:RVS:2024:2717. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|