|
|
ECLI:NL:RBOVE:2025:4206 | | | Datum uitspraak | : | 25-06-2025 | Datum gepubliceerd | : | 27-06-2025 | Instantie | : | Rechtbank Overijssel | Zaaknummers | : | C/08/324798 / HA ZA 24-45 | Rechtsgebied | : | Civiel recht | Indicatie | : | In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de overdracht van een melkveebedrijf van partij A aan partij B. In conventie is onder meer in geschil de betaling van leasetermijnen voor materieel en verzekeringspremies en gebruik van fosfaatrechten van partij A door partij B. In reconventie gaat het onder andere om vergoeding van diverse reparatiekosten, verrekening van mesttoename, melkgeld en de (on)rechtmatigheid van een door partij A gelegd beslag. Verder staat, zowel in conventie als in reconventie, contractsovername van een voermengwagen ter discussie.
De rechtbank wijst een tussenvonnis, waarin zij beslist dat zij de vorderingen van partij A grotendeels toe zal wijzen. Van partij B zal de rechtbank bij eindvonnis de vorderingen toewijzen die zien op reparatie van de melktaxi en het corrigeren van de melkgeldnota. De andere reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen. Partij A wordt toegelaten tot bewijslevering over het gebruik en de waarde van fosfaatrechten. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden. | Trefwoorden | : | agrarisch | | | digestaat | | | koeien | | | koopovereenkomst | | | melkveehouderij | | | meststoffenwet | | | veestapel | | | wettelijke rente | | Uitspraak | RECHTBANK Overijssel
Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/324798 / HA ZA 24-454
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
1de vennootschap onder firma [partij A 1] ,
te [vestigingsplaats 1] ,
en haar vennoten:2. [partij A 2],
te [woonplaats 1] (Zweden),3. [partij A 3],
te [woonplaats 2] (Zweden),
eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. G.D. te Biesebeek,
tegen
1de vennootschap onder firma [partij B 1] ,
te [vestigingsplaats 2] ,
en haar vennoten:2. [partij B 2],
te [woonplaats 3] ,3. [partij B 3],
te [woonplaats 4] ,4. [partij B 4],
te [woonplaats 5] ,5. [partij B 5],
te [woonplaats 6] ,
gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. P.H.A. Mulder.
1De zaak in het kort
1.1.
In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de overdracht van een melkveebedrijf van [partij A] aan [partij B] . In conventie is onder meer in geschil de betaling van leasetermijnen voor materieel en verzekeringspremies en gebruik van fosfaatrechten van [partij A] door [partij B] . In reconventie gaat het onder andere om vergoeding van diverse reparatiekosten, verrekening van mesttoename, melkgeld en de (on)rechtmatigheid van een door [partij A] gelegd beslag. Verder staat, zowel in conventie als in reconventie, contractsovername van een voermengwagen ter discussie.
1.2.
De rechtbank wijst een tussenvonnis, waarin zij beslist dat zij de vorderingen van [partij A] grotendeels toe zal wijzen. Van [partij B] zal de rechtbank bij eindvonnis de vorderingen toewijzen die zien op reparatie van de melktaxi en het corrigeren van de melkgeldnota. De andere reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen. [partij A] wordt toegelaten tot bewijslevering over het gebruik en de waarde van fosfaatrechten. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
2De procedure
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 15, - de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 15,- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie en van vermeerdering van eis in conventie met producties 1 tot en met 17,
- de akte wijziging van eis in reconventie met producties 16 tot en met 19,
- de mondelinge behandeling van 1 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mrs. Te Biesebeek en Mulder.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3De feiten
3.1.
[partij A] exploiteert een melkveehouderij. Dat deed zij aanvankelijk in [plaats 1] en nu in Zweden.
3.2.
[partij A] is, ten behoeve van de financiering van een RMH voermengwagen, met BNP Paribas Leasing Solutions B.V. (hierna: BNP Paribas) op of omstreeks 9 juni 2021 een leaseovereenkomst aangegaan. Deze overeenkomst heeft per 15 oktober 2024 nog een looptijd van 31 maanden. Maandelijks is een bedrag van € 1.825,84 verschuldigd. Bij het einde van de leaseovereenkomst op 15 mei 2027 moet bovendien nog een slottermijn van € 30.822,00 worden voldaan.
3.3.
[partij B] exploiteert een melkveehouderij in [plaats 2] .
3.4.
Op of omstreeks 23 november 2023 hebben [partij A] en [partij B] een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst), waarbij [partij A] haar melkveehouderij met toebehoren, staande en gelegen in [plaats 1] aan de [adres] (hierna ook: het bedrijf en/of de boerderij) aan [partij B] heeft verkocht.
3.5.
In de koopovereenkomst staat onder andere:
Artikel 4 Juridische levering, eigendomsoverdracht
4.1
De akte van levering zal worden gepasseerd op
02-01-2024
of zoveel later als partijen samen nader overeenkomen, doch uiterlijk 15 januari 2024 (…)
Artikel 6 Staat van de onroerende zaak
(…)
Bekendheidsverklaringen verkoper vervolg
6.11
Verkoper is bekend met het volgende:
a. De onroerende zaak bevat
wel
gierkelders/mestputten voor het opslaan van (vloei)stoffen. Indien verkoper daarmee bekend is, verklaart verkoper over het gebruik het volgende:
Bij juridische levering wordt het melkveebedrijf draaiend geleverd. De normale voorraden mest in de putten en de vergister zullen aanwezig zijn.
(…)
Artikel 7 Feitelijke levering
De feitelijke levering en aanvaarding vinden plaats op het moment van het ondertekenen van de akte van levering zoals weergegeven in artikel 4.1, tenzij tussen verkoper en koper een ander tijdstip is overeengekomen.
(…)
Artikel 10 Risico-overgang
Het risico van het verkochte gaat op koper over bij het ondertekenen van de akte van levering, tenzij de feitelijke levering van het verkochte eerder plaatsvindt. In dat geval gaat het risico met ingang van die dag over op koper.
(…)
Artikel 24 Fosfaatrechten
Geen fosfaatrechten
Tot het verkochte behoren geen fosfaatrechten als bedoeld in artikel 21a en 21b van de Meststoffenwet.
SLOTBEPALINGEN
Artikel 28, Nadere, afwijkende afspraken
(…)
De mestvoorraad wordt op datum juridische levering als volgt tussen partijen verrekend:
De voorraad mest/ digestaat aanwezig op/ in het verkocht wordt per die dag opgenomen.
De voorraad mest/ digestaat wordt in de basis gesteld op 6.500 m3 exclusief 1.500 m³ welke voor rekening van verkoper (reeds afgesproken met Gubbels) wordt opgehaald voor 31-12-2023. Hierover zijn partijen het volgende overeengekomen:
Als vergoeding voor deze 6.500 m³ mestvoorraad wordt 300 ton ds gras/ luzerne kuilvoer op het bedrijf achtergelaten en 800 ton mais (product) achtergelaten. Meer of minder m³ mest/digestaat worden tegen € 28,- per m³ tussen partijen verrekend. (…)
Indien juridische levering plaatsvindt na 2 januari wordt de mest toename gesteld op 35 m³ per dag. Deze extra mest wordt voor de helft verrekend tegen € 28,- per m³, de andere helft wordt geacht geplaatst te kunnen worden op eigen land. (…)
3.6.
In december 2023 heeft [partij A] een zodenbemester aan [partij B] verkocht. Overeengekomen is dat de overnamesom in twee termijnen zou worden voldaan: de eerste termijn in december 2023 en de tweede termijn in januari 2024, doch uiterlijk op de datum waarop de juridische overdracht van het onroerend goed zou plaatsvinden. [partij B] heeft de tweede termijn onbetaald gelaten.
3.7.
Het bedrijf is vanaf 2 januari 2024 door [partij B] voortgezet. Levering van de tot het bedrijf behorende roerende zaken en rechten heeft op die datum plaatsgevonden.
3.8.
De juridische eigendomsoverdracht van de tot het verkochte behorende onroerende zaken heeft op 23 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen hebben op die datum ook nadere afspraken gemaakt ten aanzien van een aantal verrekenposten. Deze afspraken zijn vastgelegd in een aanvullende overeenkomst (hierna: de aanvullende overeenkomst).
3.9.
In de aanvullende overeenkomst is onder andere bepaald dat [partij B] het te verrekenen bedrag in drie gelijke termijnen van € 32.525,88 zal voldoen, per uiterlijk 18 februari, 18 maart en 18 april 2024. Verder staat in de aanvullende overeenkomst:
(…)
[partij A] verleent zijn medewerking aan overzetten van de leaseovereenkomsten met betrekking tot de melkrobots en de voerwagen zsm na passering kavelruilakte boerderij.
De melkopbrengst van 30 en 31 december 2023 wordt op nacalculatie verrekend na bekend worden van de exacte prijs.
(…)
3.10.
[partij B] heeft de veestapel op 27 februari 2024 op haar naam doen overschrijven.
3.11.
Op 1 mei 2024 heeft [partij A] een overzicht naar [partij B] gestuurd van volgens haar op dat moment nog openstaande bedragen. Toen een reactie uitbleef, heeft [partij A] besloten haar vordering uit handen te geven.
3.12.
In de periode van 1 mei tot 25 juni 2024 hebben er een aantal (betalings)mutaties plaatsgevonden.
3.13.
De advocaat van [partij A] heeft [partij B] op 25 juni 2024 gesommeerd om € 47.954,90 aan [partij A] te betalen en om, na betaling van de vervallen leasetermijnen, mee te werken aan contractsovername van de voermengwagen.
3.14.
Partijen en hun advocaten hebben in de periode hierna gecorrespondeerd over volgens hen over en weer in het kader van de bedrijfsoverdracht verschuldigde bedragen en te verrichten handelingen. Omdat zij hier geen overeenstemming over hebben weten te bereiken, is [partij A] onderhavige procedure gestart.
4Het geschil
in conventie
4.1.
[partij A] vordert in conventie, samengevat en na wijziging van eis, hoofdelijke veroordeling van [partij B] en haar vennoten:
A. tot betaling van € 68.805,73, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 56.377,76 vanaf 15 oktober 2024 en over het meerdere vanaf 19 maart 2025. De hoofdsom is als volgt opgebouwd:
I. Leasetermijnen RMH voermengwagen (periode 15 maart 2024 tot en met 14 april 2025) € 23.735,92
II. Leasetermijnen RMH voermengwagen
(€ 1.825,84 per maand vanaf 15 april 2025 P.M.
tot overdracht overeenkomst)
III. Verzekering Univé Marsh vergister € 2.688,47
IV. Enexis vastrecht € 2.685,73
V. Energiekosten januari 2024 € 10.943,71
VI. Mesttank 2e deel € 24.200,00
VII. Benutte fosfaatrechten € 45.531,60
VIII. Verzekeringspremie mesttank en RMH voermengwagen € 3.604,25
IX. Wettelijke rente € 1.655,98
(over € 56.377,76, gerekend vanaf 15 oktober 2024) + P.M.
X. Buitengerechtelijke kosten € 1.289,36
XI. Tegoed [partij B] - € 47.529,29
1. om binnen twee weken na betekening van dit vonnis haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan overdracht van rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de leaseovereenkomst van de RMH voermengwagen, zulks onder afgifte aan [partij A] van het vrijwaringsbewijs en op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat [partij B] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,00,
2. om per 15e van elke opvolgende maand aan [partij A] een leasetermijn van € 1.825,84 te betalen, waarvan de 1e termijn op 15 april 2025 vervalt en zulks gedurende maximaal 25 maanden, alsmede een slottermijn van € 30.822,00 op 15 mei 2027, zulks tot het moment waarop [partij B] aan de veroordeling als bedoeld onder B 1 heeft voldaan,
3. om binnen twee weken na betekening van dit vonnis haar onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het op haar naam registreren van het kentekenbewijs van de mesttank (kenteken: [kenteken] ), partijen genoegzaam bekend, zulks onder afgifte aan [partij A] van het vrijwaringsbewijs en op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag dat [partij B] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,00,
in de proceskosten, inclusief de kosten van het beslag en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
4.2.
[partij B] voert verweer tegen het grootste deel van de vordering van [partij A] . Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van voornoemde vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert in reconventie, samengevat en na vermeerdering van eis:
A. veroordeling van [partij A] tot betaling van een bedrag van € 52.914,86, bestaande uit:
1. Door [partij A] erkend € 47.529,29
2. Correctie melkgeldnota € 182,40
3. Reparatie melktaxi € 3.188,94
4. Reparatie mestscheider € 11.452,46
5. Reparatie RMH voermengwagen € 10.943,71
6. Reparatie Giant shovels en boxenstrooier € 3.950,37
7. Vergoeding mesttoename € 13.497,13
8. Tegoed [partij A] - € 37.829,44
de aanvullende overeenkomst te ontbinden voor zover deze ziet op de verplichting van [partij B] tot overname en voortzetting van de tussen [partij A] en BNP Paribas met betrekking tot de RMH voermengwagen gesloten leaseovereenkomst;
te verklaren voor recht dat [partij B] uit hoofde van voornoemde leaseovereenkomst en de verplichting tot overname daarvan niets aan [partij A] verschuldigd is, noch zal worden;
te verklaren voor recht dat [partij A] onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van conservatoir derdenbeslag onder FrieslandCampina, althans door handhaving van dat beslag en [partij A] te veroordelen tot betaling van de schade die [partij B] als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[partij A] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente vanaf 31 juli 2024 en in de kosten van de procedure.
4.5.
[partij A] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] , dan wel tot afwijzing van de meeste vorderingen van [partij B] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5De beoordeling
in conventie en in reconventie: bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1.
Twee van de drie eisende partijen in conventie zijn woonachtig in Zweden, terwijl gedaagde partijen in conventie gevestigd zijn dan wel woonachtig zijn in Nederland. De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen genoemde partijen en welk recht zij toe dient te passen bij de beoordeling van het geschil. Op grond van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Artikel 8, aanhef en onder 3, van genoemde verordening houdt in dat de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van de vordering ook bevoegd is kennis te nemen van een met de vordering samenhangende tegenvordering. De Nederlandse rechter is dus bevoegd in deze zaak. In hun koopovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat daarop Nederlands recht van toepassing is. Gezien artikel 3 van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst zal de rechtbank he geschil tussen partijen dan ook beoordelen naar Nederlands recht.
in reconventie: de aanvullende producties en eisvermeerdering van [partij B]
5.2.
[partij B] heeft op 28 maart 2025 vier aanvullende producties overgelegd en haar eis vermeerderd. De vermeerdering van eis ziet ook nog op de registratie als producent van groengas en het verkrijgen van groencertificaten en de (financiële) gevolgen daarvan. [partij B] vordert in dat verband – samengevat – dat de rechtbank [partij A] veroordeelt tot het correct invullen van biomassaregistraties in de periode april tot en met november 2024, tot het overschrijven van in die periode ontvangen groencertificaten aan de afnemer daarvan en het opstellen en indienen van het voorgeschreven assurantierapport over 2024.
5.3.
[partij A] heeft bezwaar tegen het betrekken van dit geschilpunt in de procedure . Zij voert aan dat dit een nieuw onderwerp betreft, dat pas vlak voor de zitting is ingebracht, waardoor zij onvoldoende tijd heeft gehad om hier op te reageren. Tegen de eisvermeerdering met betrekking tot het beslag en tegen de aanvullende producties heeft zij geen bezwaar.
5.4.
De rechtbank volgt [partij A] in haar bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de eisvermeerdering en aanvullende producties kort voor de mondelinge behandeling zijn ingediend, namelijk vier dagen van tevoren, op een vrijdag. De biomassaregistraties vormen een nieuw geschilpunt dat tot dat moment niet aan de orde is geweest. Gezien het tijdstip van indiening en het verrassingselement acht de rechtbank de eisvermeerdering in strijd met de goede procesorde. De vordering met betrekking tot de biomassaregistraties zal buiten beschouwing worden gelaten en is daarom ook niet in het geschil opgenomen.
5.5.
Een en ander neemt niet weg dat de rechtbank ervan uitgaat dat [partij A] zijn medewerking zal verlenen aan een correcte afronding van de biomassaregistraties over april tot december 2024. Zij heeft immers niet weersproken dat zij tot en met 30 november 2024 formeel als producent stond geregistreerd. Nu niet gesteld of gebleken is dat dit aan [partij A] te wijten is en de registraties (vooral) het belang van [partij B] dienen, acht de rechtbank het redelijk dat [partij B] de hieraan verbonden kosten voor haar rekening neemt.
in conventie en in reconventie
5.6.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zullen
deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld. Vorderingen die op hetzelfde onderwerp zien, zullen zoveel mogelijk gelijktijdig worden beoordeeld.
De RMH voermengwagen
5.7.
[partij A] vordert in conventie onder meer betaling van de leasetermijnen van de RMH voermengwagen vanaf 15 maart 2024 tot en met het moment waarop de overdracht van de leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden. Verder vordert zij - kort samengevat - medewerking aan overdracht van rechten en verplichtingen uit de leaseovereenkomst van de RMH voermengwagen, zulks onder afgifte van een vrijwaringsbewijs en op straffe van een dwangsom. Ter onderbouwing van deze vorderingen voert zij het volgende aan.
5.8.
[partij A] heeft voor de RMH voermengwagen een leaseovereenkomst met BNP Paribas gesloten. Op basis van die overeenkomst is [partij A] maandelijks een bedrag van € 1.825,84 verschuldigd, met een slottermijn van € 30.822,00 op 15 mei 2027.
De koopovereenkomst en aanvullende overeenkomst voorzien in overname van de rechten en plichten uit lopende leaseovereenkomsten door [partij B] . [partij B] heeft de voermengwagen vanaf 2 januari 2024 feitelijk in gebruik en zij dient daarom vanaf dat moment de kosten hiervan te betalen. Contractsovername van de voermengwagen heeft tot op heden echter niet plaatsgevonden, met als gevolg dat [partij A] nog steeds de maandelijkse leasetermijnen voldoet.
[partij A] is bereid haar medewerking aan overdracht van het contract te verlenen, maar pas als [partij B] de tot het moment van overdracht reeds door [partij A] verschuldigde termijnen vergoed.
5.9.
[partij B] voert verweer. Zij erkent dat zij de leaseovereenkomst van de voermengwagen zou overnemen. Het is volgens [partij B] echter niet aan [partij B] , maar aan [partij A] te wijten dat de contractsovername nog niet geregeld is. [partij B] heeft namelijk alle noodzakelijke documenten naar BNP Paribas gestuurd. Wat nog ontbreekt is de ondertekening van de omzettingsovereenkomst door [partij A] . [partij B] is als gevolg daarvan niet in verzuim. Zij is de leasetermijnen tot het moment waarop dit heeft plaatsgevonden, niet verschuldigd. Onder die omstandigheden dienen bovendien de vorderingen van [partij A] , voor zover deze zien op overdracht van de rechten en plichten uit de leaseovereenkomst op straffe van een dwangsom, te worden afgewezen, aldus [partij B] .
5.10.
[partij B] vordert op basis van het voorgaande in reconventie ontbinding van de aanvullende overeenkomst voor zover deze ziet op de verplichting van [partij B] tot overname en voortzetting van de tussen [partij A] en BNP Paribas met betrekking tot de RMH voermengwagen gesloten leaseovereenkomst en een verklaring voor recht dat [partij B] uit hoofde van voornoemde leaseovereenkomst en de verplichting tot overname daarvan niets aan [partij A] verschuldigd is, noch zal worden.
5.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [partij B] op grond van de met [partij A] gesloten overeenkomst in beginsel gehouden is de leaseovereenkomst van de RMH voermengwagen over te nemen. Ook is niet in geschil dat de boerderij op 2 januari 2024 “going concern” aan [partij B] geleverd is. [partij B] heeft de bedrijfsvoering vanaf 2 januari 2024 feitelijk voortgezet en het bedrijf draaiende gehouden. De roerende zaken, waaronder de RMH voermengwagen, zijn op die datum feitelijk geleverd en door [partij B] in gebruik genomen. De rechtbank is van oordeel dat de lusten en de lasten vanaf dat moment voor rekening van [partij B] komen. Dit sluit ook aan bij wat hierover in de koopovereenkomst (artikel 10.1) is bepaald.
5.12.
[partij B] heeft niet betwist dat er op de datum waarop alle gegevens van [partij B] door BNP Paribas waren ontvangen, nog een bedrag aan leasetermijnen open stond. Van [partij A] kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij medewerking verleent aan de contractsovername zolang de vervallen termijnen niet zijn vergoed. [partij A] heeft zich hier terecht op opschorting van haar deelverplichting beroepen. Van schuldeisersverzuim aan de zijde van [partij A] , zoals door [partij B] gesteld wordt, is geen sprake.
5.13.
Het gevolg hiervan is dat de leasetermijnen vanaf de datum van de feitelijke overdracht, dus vanaf 2 januari 2024, door [partij B] betaald moeten worden. Dat een en ander op genoemde datum administratief nog niet was afgehandeld, doet daar niets aan af. [partij B] moet de leasetermijnen betalen tot het moment waarop de leaseovereenkomst is overgedragen. De vervallen leasetermijnen bedragen vanaf 15 maart 2024 tot en met 14 april 2025 € 23.735,92.
Met ingang van 15 mei 2025 dient [partij B] maandelijks, telkens op de 15e van de maand, een bedrag van € 1.825,84 te voldoen. Het in reconventie onder A I en II gevorderde zal worden toegewezen.
[partij B] moet bovendien meewerken aan overdracht van de rechten en verplichtingen uit de leaseovereenkomst. In zoverre zal ook het onder B 1 en 2 in reconventie gevorderde worden toegewezen. Omdat voor overdracht de medewerking van [partij A] vereist is, zal de voor de medewerking gevorderde termijn van twee weken na betekening worden gewijzigd in twee weken na ontvangst van de door [partij A] ondertekende contractsovername en van de voor overschrijving benodigde documenten. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom toewijzen, als extra prikkel tot nakoming.
5.14.
Uit het hiervoor overwogene volgt reeds dat er geen grond is voor gedeeltelijke ontbinding van de aanvullende overeenkomst. Op [partij B] rusten nog verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst. Het in reconventie onder B en C gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
Verzekeringspremies Univé
5.15.
[partij A] wil dat [partij B] de verzekeringspremies betaalt die [partij A] aan Univé heeft moeten betalen voor de Marsh vergister, mesttank en RMH voermengwagen. [partij A] stelt dat zij voor de cascoverzekering van de vergister premies heeft betaald over de periode van 1 januari tot en met 1 juni 2024.
Met betrekking tot de voermengwagen en mesttank voert [partij A] verder aan dat deze nog steeds op haar naam staan. [partij A] stelt dat zij daarom gehouden is deze machines te verzekeren en dat zij hiervoor kosten heeft gemaakt. De machines waren echter feitelijk al op 2 januari 2024 aan [partij B] overgedragen. [partij B] is daarom gehouden vanaf dat moment de verzekeringslasten daarvan te dragen, aldus [partij A] .
Verder wil [partij A] dat [partij B] meewerkt aan het op haar naam registreren van het kentekenbewijs van de mesttank (kenteken: [kenteken] ), zulks onder afgifte van het vrijwaringsbewijs en op straffe van een dwangsom.
5.16.
[partij B] stelt zich op het standpunt dat zij de kosten van de verzekering van de Marsh vergister zelf heeft betaald. Zij onderbouwt dit met een factuur. Verder voert zij aan dat er op partijen geen verplichting rust om verzekeringen over te nemen of na overdracht van het bedrijf nog voort te zetten. Volgens [partij B] ligt het niet aan [partij B] , maar aan [partij A] dat het kenteken van de RMH voermengwagen nog op naam van [partij A] staat. [partij B] wist niet dat de mesttank door [partij A] werd verzekerd. Daar was ook geen aanleiding toe nu de mesttank het hele jaar niet is gebruikt. De mesttank hoeft bovendien niet verzekerd te worden, omdat het om een getrokken voertuig gaat, aldus [partij B] . [partij B] is bereid om aan overschrijving van de mesttank mee te werken.
5.17.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vergister als volgt. De gevorderde kosten zien op de cascoverzekering van de vergister. De aansprakelijkheidsverzekering is wel met terugwerkende kracht beëindigd per 15 januari 2024 en vanaf dat moment door [partij B] betaald, maar voor de cascoverzekering wordt 1 juni 2024 als royementsdatum aangehouden. De door [partij B] overgelegde nota ziet alleen op de aansprakelijkheidsverzekering en niet op de cascoverzekering. Uit een e-mail van Univé van 29 juli 2024 (productie 3 bij de conclusie van antwoord in reconventie), waarin wordt uitgelegd waarom 1 juni 2024 als royementsdatum aangehouden is, namelijk omdat de nieuwe eigenaar ( [partij B] ) ‘toen volledig goedgekeurd was’ en ‘om te voorkomen dat er gaten zouden ontstaan in de dekking’ volgt bovendien de reden hiervan. [partij B] heeft hier niets tegenin gebracht. Haar verweer gaat dan ook niet op. Nu [partij B] de vergister vanaf 2 januari 2024 feitelijk geleverd heeft gekregen, is zij naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs ook gehouden vanaf dat moment de verzekeringslasten daarvan te betalen. Het in conventie onder A III gevorderde zal dan ook worden toegewezen.
5.18.
Ook de mesttank en voermengwagen zijn op 2 januari 2024 feitelijk aan [partij B] geleverd. Vast staat dat de mesttank en voermengwagen nog steeds op naam van [partij A] staan. Ter voorkoming van enige aansprakelijkheid is [partij A] dan ook gehouden voor deze machines een WA verzekering af te sluiten, waardoor zij premie moet betalen. Die premie van in totaal € 3.604,25 die, zo blijkt uit de door [partij A] in het geding gebrachte factuur (productie 1 bij conclusie van antwoord in reconventie), betrekking heeft op het jaar 2025, kan zij naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs doorberekenen aan [partij B] . In zoverre zal ook het in conventie onder A VIII gevorderde worden toegewezen.
5.19.
[partij B] is gehouden haar medewerking te verlenen aan het op haar naam registreren van het kentekenbewijs van de mesttank en zij heeft aangegeven hiertoe ook bereid te zijn. [partij B] kan dit echter pas doen op het moment dat zij de hiervoor benodigde documenten van [partij A] ontvangen heeft. Het in conventie onder B 3 gevorderde zal daarom onder die voorwaarde worden toegewezen. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom toewijzen, als extra prikkel tot nakoming.
Erkende vorderingen
5.20.
[partij A] stelt dat [partij B] gehouden is het vastrecht van Enexis over het jaar 2024 van € 2.685,73, de energiekosten van januari 2024 van € 10.943,71 en de tweede termijn van de mesttank van € 24.200,00 moet betalen. [partij B] heeft deze vorderingen van in totaal € 37.829,44 erkend. De rechtbank zal de vorderingen in conventie genoemd onder A IV, V en VI daarom toewijzen.
Tegoed [partij B]
5.21.
Partijen zijn het erover eens dat [partij B] nog een bedrag van € 47.529,29 tegoed heeft van [partij A] vanwege bedragen die [partij A] vanaf 1 januari 2024 heeft ontvangen, maar die aan [partij B] toekomen. De bedragen, die genoemd totaal opleveren zijn onder ‘Te betalen door [partij A] aan Overmars’ opgenomen in productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie. . Dit bedrag , opgenomen in reconventie onder A 1, zal de rechtbank dan ook toewijzen .
5.22.
De rechtbank stelt vast dat [partij A] het bedrag van € 47.529,29 in mindering brengt op het totaal van de door haar gevorderde bedragen gelijk [partij B] het bedrag van € 37.829,44 in mindering brengt op het totaal van de door háár gevorderde bedragen. De rechtbank zal dat in het licht van de vorderingen van partijen niet kunnen beslissen, maar partijen dienen rekening te houden met de noodzaak deze bedragen te verrekenen. [partij B] heeft op grond daarvan nog een bedrag ter hoogte van € 9.699,85 van [partij A] tegoed.
Fosfaatrechten
5.23.
[partij A] vordert een vergoeding van [partij B] voor het gebruik van haar fosfaatrechten in de periode van 2 januari 2024 (de datum van feitelijke levering) tot 27 februari 2024 (de datum waarop de runderen zijn overgeschreven op naam van [partij B] ). [partij A] stelt dat gedurende deze periode de veestapel van [partij B] nog op haar Uniek Bedrijfsnummer (hierna: UBN) stond geregistreerd, waardoor fosfaatrechten van [partij A] zijn benut.
Partijen zijn hier niets over overeengekomen. Het past in de letter en geest van de overeenkomst om vanaf de feitelijke levering de lusten én lasten voor rekening van [partij B] te laten komen. Nu [partij B] vanaf 2 januari 2024 de lusten ontvangt (de productieopbrengsten van het bedrijf en de uit drachtige koeien geboren kalveren), dient zij ook de lasten te dragen (benutting van fosfaatrechten). Dat heeft zij niet gedaan en daardoor is zij ongerechtvaardigd verrijkt, dan wel heeft zij onrechtmatig gehandeld, aldus [partij A] . [partij A] kon als gevolg hiervan haar rechten niet meer vermarkten. De schade begroot [partij A] op € 45.531,60. Dit bedrag is berekend aan de hand van de hoeveelheid benut fosfaat, op basis van diercategorieën en duur van het verblijf met registratie onder haar UBN, vermenigvuldigd met een gemiddelde leaseprijs van € 16,50 per kilo. [partij A] onderbouwt haar berekening onder meer met verklaringen van twee handelaren in fosfaatrechten.
5.24.
[partij B] erkent dat de runderen pas per 27 februari 2024 op haar naam zijn geregistreerd, maar betwist dat zij vanaf 2 januari tot 27 februari 2024 gebruik heeft gemaakt van fosfaatrechten van [partij A] . Volgens [partij B] beschikte zij zelf over voldoende fosfaatrechten en was er daarom geen reden om rechten van [partij A] te benutten. [partij B] wijst erop dat er geen sprake is van verzuim of ingebrekestelling en dat [partij A] nooit een sommatie heeft gestuurd. Verder voert zij aan dat 10% van de fosfaatrechten op basis van de destijds geldende regelgeving sowieso werd afgeroomd, waardoor dat deel van de rechten niet beschikbaar was voor vermarkting. Het door [partij A] aangevoerde bedrag wordt bovendien gemotiveerd betwist, zowel wat betreft het aantal benutte kilo’s fosfaat als de waarde daarvan. Volgens [partij B] moet worden uitgegaan van de marktprijs per 31 december 2024, zijnde € 2,25 per kilo, aangezien dat het relevante moment is voor de verhandelbaarheid van fosfaatrechten. De gemiddelde melkproductie per koe lag bovendien onder de 12.000 kilo. Dat betekent dat de melkkoeien niet in de hoogste fosfaatklasse vielen, aldus [partij B] .
5.25.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de runderen op 27 februari 2024 op naam van [partij B] zijn gezet, terwijl de feitelijke levering van het bedrijf, inclusief de veestapel, reeds op 2 januari 2024 had plaatsgevonden. Daardoor stonden de runderen in de periode van 2 januari tot en met 27 februari 2024 administratief nog geregistreerd op het UBN van [partij A] . Op grond van de geldende regelgeving wordt fosfaatproductie aan degene toegerekend op wiens UBN de dieren staan ingeschreven. Dat betekent dat de fosfaatproductie van deze runderen in voornoemde periode ten laste is gekomen van de fosfaatrechten van [partij A] . Dat [partij B] stelt zelf over voldoende rechten te beschikken, doet niet af aan het feit dat zij feitelijk gebruik heeft gemaakt van rechten die op naam van [partij A] stonden.
5.26.
Partijen zijn over het gebruik van fosfaatrechten niets overeengekomen. De rechtbank is echter van oordeel dat het, mede gezien de systematiek van de overeenkomst waarin is bepaald dat vanaf 2 januari 2024 de lusten en lasten van het bedrijf voor rekening van [partij B] komen, past bij de aard en strekking van de overeenkomst dat ook het gebruik van fosfaatrechten gedurende deze periode voor rekening van [partij B] komt. Immers, [partij B] heeft gedurende die periode beschikking gehad over de volledige melkproductie en overige bedrijfsopbrengsten die voortvloeien uit de aanwezigheid van de veestapel, terwijl de fosfaatproductie aan [partij A] werd toegerekend.
5.27.
De rechtbank acht onder deze omstandigheden sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [partij B] en een corresponderende verarming aan de zijde van [partij A] . Artikel 6:212 BW bepaalt dat wie ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking, voor zover dat redelijk is. In dit geval bestaat de verrijking van [partij B] uit het gebruik van fosfaatrechten zonder vergoeding, terwijl [partij A] in die periode deze rechten niet zelf kon gebruiken, verhuren of verkopen. Er was geen grondslag om de lasten van die fosfaatproductie bij [partij A] te laten. Dat betekent dat [partij B] de door [partij A] geleden schade dient te vergoeden. De omstandigheid dat [partij B] niet is gesommeerd of in gebreke is gesteld, is voor toepassing van artikel 6:212 BW niet van belang; dit artikel vereist geen voorafgaande ingebrekestelling.
5.28.
Voor de beoordeling van de omvang van de schade moet worden vastgesteld hoeveel kilo fosfaat ten laste van [partij A] is gekomen en wat de waarde daarvan is. [partij A] heeft hiertoe een berekening overgelegd waarin zij de fosfaatproductie per diercategorie koppelt aan een gemiddelde maandelijkse leaseprijs van € 16,50 per kilo. [partij B] betwist echter zowel de berekeningswijze als de gehanteerde waarde, en stelt onder meer dat de gebruikte melkproductiecategorie niet van toepassing is en dat de relevante prijs de prijs aan het einde van het jaar is, die volgens haar slechts € 2,25 per kilo bedroeg.
5.29.
In het licht van de betwisting door [partij B] kan de rechtbank thans niet vaststellen op welke vergoeding [partij A] recht heeft. De rechtbank zal [partij A] in de gelegenheid stellen te de door haar geleden schade nader te onderbouwen door een berekening met verwijzing naar de grondslagen daarvan in het geding te brengen waaruit af te leiden valt:
hoeveel fosfaat (uitgedrukt in kilo) feitelijk is geproduceerd door de runderen die in de periode 2 januari t/m 27 februari 2024 op naam van [partij A] stonden geregistreerd, met daarbij een onderscheid per rund; en
wat de waarde daarvan is,
welke schade zij geleden heeft
5.30.
De rechtbank merkt op dat bij de beoordeling van de waarde van belang is of [partij A] haar fosfaatrechten per 1 januari 2024 heeft verkocht of verhuurd, en zo ja, voor welk bedrag. Indien sprake was van verhuur, is verder relevant of, en in hoeverre, [partij A] de benutting van haar rechten door [partij B] heeft gecompenseerd of gemitigeerd, bijvoorbeeld door terughuur of door afboeking binnen de eigen bedrijfsvoering, en op welk moment dat is gebeurd. Daarnaast kan de omstandigheid dat bij overdracht en bij het verleasen van meer dan 100 kilo fosfaatrechten op basis van (destijds) geldende regelgeving 10% van de rechten werd afgeroomd, mede van invloed zijn op de waarde van de geleden schade. De rechtbank gaat ervan uit dat [partij A] deze aspecten bij de bewijslevering zal betrekken.
5.31.
De rechtbank zal [partij B] in de gelegenheid stellen bij akte op de door [partij A] in het geding gebrachte berekening te reageren.
Correctie melkgeldnota
5.32.
[partij B] stelt dat partijen in de aanvullende overeenkomst zijn overeengekomen dat de melkgeldnota over 30 en 31 december 2023 op basis van nacalculatie zou worden aangepast zodra de werkelijke melkprijs bekend was. Volgens [partij B] is inmiddels gebleken dat de in de oorspronkelijke berekening gehanteerde prijs (€ 0,4500 per 100 kilo, exclusief btw) hoger lag dan de werkelijke prijs (€ 0,4342 per 100 kilo, exclusief btw). Op basis hiervan vordert [partij B] een nabetaling van € 182,40 van [partij A] .
5.33.
[partij A] betwist de vordering en stelt dat [partij B] onvoldoende met stukken heeft onderbouwd dat de melkopbrengst op correcte wijze is herberekend. Volgens [partij A] ontbreekt een heldere onderbouwing van het toegepaste vet- en eiwitgehalte en van de hoeveelheid geleverde melk.
5.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in de aanvullende overeenkomst expliciet overeengekomen dat de melkgeldopbrengst van 30 en 31 december 2023 zou worden verrekend op basis van nacalculatie na het bekend worden van de werkelijke melkprijs. De berekening van [partij B] is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd, mede gezien het bijgevoegde overzicht (bijlage 7 bij de brief van [partij B] van 31 juli 2024). [partij A] heeft daartegenover haar betwisting onvoldoende (met concrete gegevens) onderbouwd. De enkele stelling dat er een bewijsstuk ontbreekt, is zonder nadere toelichting niet toereikend om de juistheid van de door [partij B] overgelegde berekening te weerleggen.
5.35.
Nu de vordering van [partij B] rechtstreeks voortvloeit uit de tussen partijen gemaakte afspraak en de hoogte van het bedrag voldoende is onderbouwd, zal het in reconventie onder A 2 gevorderde worden toegewezen.
Reparatiekosten melktaxi
5.36.
[partij B] vordert betaling van een bedrag van € 3.188,94 voor herstel van een melktaxi die zij van [partij A] heeft overgenomen. Volgens [partij B] werkte de melktaxi bij de feitelijke levering daarvan niet naar behoren en was [partij A] daarvan op de hoogte. [partij A] heeft toegezegd de kosten voor herstel voor haar rekening te nemen, maar is die afspraak niet nagekomen. Ter onderbouwing verwijst [partij B] naar een e-mailwisseling van 15 januari 2024 (productie 7 bij antwoord in conventie, eis in reconventie) waarin staat: “De melktaxi heeft kortsluiting veroorzaakt door nalatig onderhoud. Wij hebben de monteur van [bedrijf 1] en de installateur van [bedrijf 2] erbij moeten halen om dit te repareren”. Hierop is namens [partij A] gereageerd: “De factuur van [bedrijf 1] wordt door [partij A] voldaan. Dit betreft een storing en absoluut geen achterstallig onderhoud. (…)”.
5.37.
[partij A] erkent dat zij heeft toegezegd de kosten van herstel van de waterklep en de temperatuursensor van de melktaxi te betalen. Zij stelt dat zij deze kosten ook heeft voldaan en onderbouwt dit met twee facturen van [bedrijf 3] B.V. van 31 januari 2024. Volgens [partij A] ziet de vordering van [partij B] op andere werkzaamheden dan waarvoor de toezegging is gedaan.
5.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de e-mailwisseling van 15 januari 2024 blijkt dat [partij A] heeft toegezegd de kosten te zullen dragen voor herstel van een kortsluiting in de melktaxi. Die toezegging is onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud gedaan. De rechtbank leidt uit de toezegging af dat [partij A] erkent dat er ten tijde van de levering een probleem was met de melktaxi en dat dit voor haar rekening en risico dient te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [partij A] gehouden is tot betaling van alle kosten die rechtstreeks verband houden met het verhelpen van deze storing.
5.39.
[partij A] stelt dat zij reeds aan haar verplichting heeft voldaan door betaling van twee facturen van [bedrijf 3] B.V. van 31 januari 2024. Deze facturen zien op een waterventiel en vrachtkosten van 16 januari 2024 en een temperatuursensor en verzendkosten van 26 januari 2024. De rechtbank leidt uit de facturen af dat onderdelen zijn geleverd. Uit de facturen blijkt niet dat de storing ook daadwerkelijk verholpen is.
5.40.
De factuur waarvan [partij B] betaling vordert, ziet op werkzaamheden die op 26 januari 2024 zijn uitgevoerd, met als klachtomschrijving: ‘de zekeringen van de mikshuttle komen eruit’. Gelet op de aard van de storing, de omschrijving van de in de factuur opgenomen posten en de datum van de werkzaamheden acht de rechtbank aannemelijk dat deze factuur verband houdt met werkzaamheden om de kortsluiting waarvoor [partij A] herstelkosten heeft toegezegd, te verhelpen. Nu niet is gesteld of gebleken dat [partij A] voor deze werkzaamheden heeft betaald, faalt haar verweer. [partij A] is gehouden het bedrag van € 3.188,94 te betalen. Het in reconventie onder A 3 gevorderde zal worden toegewezen.
Reparatiekosten ander materieel
5.41.
[partij B] stelt dat zij kosten heeft moeten maken voor het (laten) repareren van de mestscheider, RMH-voermengwagen, Giant shovels en boxenstrooier. Volgens [partij B] zijn deze reparaties het gevolg van achterstallig onderhoud, waardoor de machines kort na levering defect raakten en niet geschikt waren voor normaal gebruik. Zij wijst erop dat de mestscheider al binnen een maand na levering uitviel en dat de RMH voermengwagen binnen twee maanden diverse storingen vertoonde en op 2 maart 2024 volledig uitviel. Volgens [partij B] heeft [partij A] , in strijd met haar mededeling dat het materieel goed onderhouden was, non-conforme goederen geleverd. [partij B] wil dat [partij A] de reparatiekosten vergoed.
5.42.
[partij A] betwist de vordering en stelt dat het materieel bij levering in gebruikte, maar goed werkende staat verkeerde en beschikte over de eigenschappen die [partij B] daarvan mocht verwachten. Volgens [partij A] was het materieel geschikt voor normaal gebruik en zien de kosten waarvan [partij B] betaling vordert, op regulier onderhoud. Daarnaast wijst [partij A] erop dat op grond van artikel 10.1 van de koopovereenkomst het risico met ingang van de feitelijke levering op 2 januari 2024 op [partij B] is overgegaan. Tot slot voert zij aan dat zij vóór uitvoering van de reparaties niet op de hoogte is gesteld van de gestelde gebreken.
5.43.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat het risico voor defecten na feitelijke levering op [partij B] is overgegaan (artikel 10.1 koopovereenkomst). Om de reparatiekosten toch voor rekening van [partij A] te kunnen brengen, is vereist dat [partij B] voldoende onderbouwt dat sprake was van verborgen gebreken of van een zodanige staat van achterstallig onderhoud dat de machines ten tijde van levering niet geschikt waren voor het normale gebruik. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onvoldoende gebleken.
5.44.
[partij B] heeft aangevoerd dat diverse machines kort na levering uitvielen en dat de aard van de verrichte reparaties erop wijst dat sprake was van achterstallig onderhoud. De enkele omstandigheid dat bepaalde onderdelen kort na levering defect zijn geraakt, betekent echter niet zonder meer dat deze gebreken al bij levering aanwezig waren of het gevolg zijn van achterstallig onderhoud. Veel van de genoemde machines, zijn machines die bij een agrarisch bedrijf intensief (vrijwel dagelijks) worden gebruikt en onderhevig zijn aan normale slijtage. Dat na ingebruikname onderhoud of vervanging van onderdelen nodig blijkt, kan daarmee evenzeer het gevolg zijn van regulier gebruik als van eerdere gebreken. [partij B] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebreken zich reeds bij levering manifesteerden of voor [partij A] kenbaar hadden moeten zijn. Ook is niet geconcretiseerd welke specifieke onderdelen of gebreken onmiskenbaar wijzen op structureel achterstallig onderhoud. Dat de RMH-voermengwagen 1.000 draaiuren geleden voor het laatst door een dealer zou zijn onderhouden, betekent - mede gelet op zijn toelichting dat onderhoud deels in eigen beheer plaatsvond - ook niet zonder meer dat [partij A] de onderhoudsverplichting heeft verzaakt.
5.45.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de reparatiekosten niet voor vergoeding door [partij A] in aanmerking komen. Het in reconventie onder A 4 tot en met 6 gevorderde zal worden afgewezen.
Vergoeding mesttoename
5.46.
[partij B] vordert een vergoeding voor de mesttoename in de periode van 2 januari 2024 tot en met de juridische levering op 24 februari 2024 van in totaal € 13.497,13 inclusief btw. Dit bedrag bestaat uit een verrekening van de mest van (22 dagen x 35 m³ x 0.5 x € 28,00 =) € 10.780,00 exclusief 9% btw plus de kosten voor het uitrijden van de mest door een loonbedrijf van € 1.443,75 exclusief 21% btw.
5.47.
[partij B] baseert haar vordering op een bepaling in de koopovereenkomst, waarin staat dat indien de juridische levering na 2 januari plaatsvindt, de mesttoename wordt gesteld op 35 m³ per dag, waarvan de helft wordt verrekend tegen € 28 per m³. De andere helft wordt geacht door de koper ( [partij B] ) op eigen land te worden uitgereden. Volgens [partij B] volgt uit de bepaling in de koopovereenkomst dat bij latere juridische levering altijd verrekening plaatsvindt, ongeacht het moment van feitelijke levering.
5.48.
[partij A] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat uit de afspraken tussen partijen volgt dat [partij B] vanaf 2 januari 2024 het bedrijf feitelijk in gebruik heeft genomen en vanaf dat moment ook verantwoordelijk is voor de daaruit voortvloeiende lasten, waaronder de mestproductie. Volgens [partij A] ziet de contractuele bepaling uitsluitend op de situatie waarin de feitelijke levering later zou plaatsvinden dan 2 januari 2024 en die situatie doet zich hier niet voor. Volgens [partij A] zou het onredelijk zijn indien zij na feitelijke overdracht nog zou moeten opdraaien voor mestkosten.
5.49.
De rechtbank overweegt als volgt. In geschil is de uitleg van de bepaling in de koopovereenkomst waarin - kort samengevat - is opgenomen dat bij juridische levering na 2 januari 2024 sprake is van een verrekenbare mesttoename.
5.50.
Voor de uitleg van contractuele bepalingen geldt dat niet alleen de letterlijke bewoordingen van belang zijn, maar ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die bewoordingen mochten toekennen en hetgeen zij over en weer van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium).
5.51.
In artikel 6.11 van de koopovereenkomst is bepaald dat de boerderij bij de juridische levering draaiend wordt geleverd en dat de normale voorraden mest in de putten en vergister aanwezig zullen zijn. Verder is in artikel 7.1 van de koopovereenkomst bepaald dat de feitelijke levering en aanvaarding plaatsvinden op het moment van het ondertekenen van de akte van levering. In artikel 4.1 is vervolgens bepaald dat de akte van levering zal worden gepasseerd op 2 januari 2024 of zoveel later als partijen samen nader overeenkomen.
5.52.
De rechtbank leidt uit deze bepalingen allereerst af dat partijen beoogden dat de levering op 2 januari 2024 plaats zou vinden. Partijen hebben dit tijdens de zitting ook verklaard. Verder leidt de rechtbank uit voornoemde bepalingen af dat partijen er bij het opstellen van de koopovereenkomst van uit zijn gegaan dat de feitelijke levering (van het bedrijf en het gebruik daarvan) en de juridische levering (via de notaris) op hetzelfde moment plaats zouden vinden. De bepaling over mesttoename moet dan ook in dat licht worden uitgelegd.
5.53.
De rechtbank begrijpt de bepaling over mesttoename, bezien in deze context, aldus dat verrekening uitsluitend aan de orde is indien zowel de feitelijke als de juridische levering ná 2 januari 2024 zouden hebben plaatsgevonden. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
5.54.
De rechtbank is van oordeel dat deze uitleg steun vindt in het feit dat [partij B] het bedrijf op 2 januari 2024 in gebruik heeft genomen en sindsdien exploiteert. Zij heeft vanaf die datum ook de aan de exploitatie verbonden opbrengsten ontvangen. Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand, zoals de rechtbank ook eerder heeft overwogen, dat de daaruit voortvloeiende lasten, waaronder de mestproductie, eveneens voor haar rekening komen.
5.55.
Daarbij komt dat ook in de aanvullende overeenkomst 2 januari 2024 als peildatum is aangewezen voor de verrekening van diverse baten en lasten tussen partijen. Waarom voor de mesttoename een afwijkende regeling zou moeten gelden, valt niet in te zien. [partij B] heeft hier ook geen (logische) verklaring voor gegeven.
5.56.
De door [partij B] voorgestane uitleg, inhoudende dat [partij A] ook ná de feitelijke bedrijfsoverdracht nog zou moeten bijdragen aan de mestproductie, zou er bovendien toe leiden dat zij lasten draagt voor een bedrijf dat zij feitelijk niet meer exploiteerde. Een dergelijke uitleg ligt, mede gelet op het hiervoor overwogene, niet alleen niet voor de hand, maar strookt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met hetgeen partijen op grond van redelijkheid en billijkheid van elkaar mochten verwachten.
5.57.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor verrekening van de mesttoename na 2 januari 2024. Het in reconventie onder A 7 gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
Het beslag
5.58.
[partij A] heeft beslag gelegd op het door [partij B] te ontvangen melkgeld van FrieslandCampina. [partij B] stelt dat het door [partij A] gelegde beslag onrechtmatig is, althans dat het onrechtmatig is gehandhaafd en zij vordert dit voor recht te verklaren en [partij A] te veroordelen tot vergoeding van de door [partij B] geleden en nog te lijden schade. [partij B] stelt dat zij [partij A] vervangende zekerheid heeft aangeboden in de vorm van een hypotheekrecht en dat [partij A] dat aanbod ten onrechte van de hand heeft gewezen. Volgens [partij B] was handhaving van het beslag onder die omstandigheden niet gerechtvaardigd. Door het beslag kon [partij B] haar verplichtingen jegens [bedrijf 4] niet nakomen, wat heeft geleid tot ontbinding van een gunstige afnameovereenkomst en aanzienlijke schade.
5.59.
[partij A] voert verweer. Zij stelt dat het beslag rechtmatig is gelegd op basis van verkregen verlof van de voorzieningenrechter en ter verzekering van haar vordering. [partij A] erkent dat [partij B] vervangende zekerheid heeft aangeboden, maar stelt dat het aanvankelijk aangeboden hypotheekrecht onvoldoende vervangende zekerheid bood voor het bedrag waarvoor beslag was gelegd. Pas in het kader van een door [partij B] aangespannen kort geding werd een verbeterde vorm van zekerheid aangeboden, waarmee [partij A] uiteindelijk akkoord is gegaan. Conceptakten zijn opgesteld, maar de ondertekening daarvan is door [partij B] geannuleerd. Volgens [partij A] ligt de reden van het stilvallen van de verdere afwikkeling bij [partij B] . De nadelige gevolgen van het beslag zijn volgens haar dan ook voor rekening en risico van [partij B] zelf.
5.60.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het beslag is met toestemming van de voorzieningenrechter gelegd en voldoet daarmee aan de formele vereisten voor een conservatoir beslag. Het beslag is bovendien gelegd ter zekerheidsstelling van een (eventuele) vordering van [partij A] . Dat betekent dat het beslag als zodanig rechtmatig is gelegd.
5.61.
De vraag is of het beslag op enig moment onrechtmatig is gehandhaafd doordat [partij A] , na het aanbod van vervangende zekerheid, niet of onvoldoende zou hebben meegewerkt aan opheffing. In dat verband geldt dat degene die beslag legt, verplicht kan zijn tot opheffing daarvan indien een voldoende vervangende zekerheid wordt aangeboden (vgl. artikel 705 Rv). Of dat zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
5.62.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] in eerste instantie vervangende zekerheid heeft aangeboden, maar dat [partij A] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat dit aanbod toereikend was. Het was [partij A] onder die omstandigheden dan ook toegestaan dit aanbod af te wijzen. In een later stadium zijn partijen in overleg getreden over een ruimer hypotheekrecht, waarmee [partij A] in beginsel akkoord is gegaan. Conceptakten zijn opgesteld, maar de ondertekening van de hypotheekakte is door [partij B] geannuleerd, kennelijk vanwege het samenlopen met de mondelinge behandeling in deze bodemprocedure.
5.63.
Onder voornoemde omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat [partij A] het beslag onrechtmatig heeft gehandhaafd. De vertraging in het realiseren van een alternatieve vorm van zekerheid, is mede te wijten aan het handelen van [partij B] zelf. Daarmee is onvoldoende gesteld of gebleken dat het beslag onrechtmatig is voortgezet of dat [partij A] gehouden was tot eerdere opheffing daarvan. Dat [partij B] schade heeft geleden als gevolg van het beslag maakt dat oordeel niet anders, nu voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatig beslag meer vereist is dan het ontstaan van schade alleen.
5.64.
De door [partij B] gevorderde verklaring voor recht en de gestelde schade komen niet voor toewijzing in aanmerking. Het in reconventie onder D gevorderde zal worden afgewezen.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten
5.65.
[partij A] en [partij B] vorderen allebei een vergoeding van wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De toewijsbaarheid van deze vorderingen is mede afhankelijk van de uiteindelijke uitkomst van deze procedure. De beslissingen hierover zullen daarom worden aangehouden totdat een eindbeslissing zal worden gewezen.
Vervolg procedure
5.66.
[partij A] zal in de gelegenheid gesteld worden een deel van haar vordering nader te onderbouwen. De zaak zal hiervoor naar de rol worden verwezen.
5.67.
In afwachting van de bewijslevering zal de rechtbank nu iedere verdere beslissing aanhouden. Dat geldt zowel voor de vorderingen in conventie als in reconventie.
6De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
draagt [partij A] onderdeel A onder VII nader te onderbouwen door een berekening zoals omschreven onder 5.29. en 5.30. in het geding te brengen, waaruit blijkt :
hoeveel fosfaat (uitgedrukt in kilo) feitelijk is geproduceerd door de op naam van [partij A] staande dieren in de periode 2 januari t/m 27 februari 2024, met daarbij een onderscheid per rund;
wat de waarde daarvan is;
welke schade zij geleden heeft.
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 23 juli 2025 voor het nemen van een akte door [partij A] waarbij zij de onder 6.1. genoemde berekening in het geding brengt,
6.3.
bepaalt dat [partij B] vier weken na het nemen van de onder 6.1. genoemde akte door [partij A] daarop bij akte kan reageren,
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|