|
|
ECLI:NL:OGAACMB:2025:72 | | | Datum uitspraak | : | 30-06-2025 | Datum gepubliceerd | : | 17-07-2025 | Instantie | : | Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba | Zaaknummers | : | AUA202500523 | Rechtsgebied | : | Ambtenarenrecht | Indicatie | : | Disciplinaire straf ontslag, plichtsverzuim. | Trefwoorden | : | bouwvergunning | | | huurovereenkomst | | | huurovereenkomsten | | | landbouw | | | perceel | | | veeteelt | | Uitspraak | Uitspraak van 30 juni 2025
Gaza nr. AUA202500523
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van
de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van:
[Klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Illes,
tegen:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. R. Henriquez (DRH).
INLEIDING
1.1
Bij landsbesluit van 22 januari 2025, no. 1 (bestreden landsbesluit), heeft verweerder klager primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd te leggen, en klager subsidiair eervol ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid.
1.2
Klager heeft tegen dit landsbesluit op 21 februari 2025 een bezwaarschrift ingediend bij het gerecht.
1.3
Verweerder heeft op 7 april 2025 een contramemorie ingediend.
1.4
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 26 mei 2025. Klager is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd. Tevens is verschenen [medewerker van DRH] (DRH).
1.5
De uitspraak is bepaald op heden.
DE BEOORDELING
Het oordeel van het gerecht
2.1
Het gerecht is van oordeel dat het bestreden landsbesluit op goede gronden is genomen. Anders dan klager betoogt, komt het gerecht tot de conclusie dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat dit verzuim hem kan worden toegerekend en dat de straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Het gerecht zal daarom het bezwaar ongegrond verklaren.
2.2
Het gerecht legt hierna dit oordeel uit.
Wat is van belang om te weten?
3.1
Klager is als ambtenaar werkzaam bij de Directie Infrastructuur en Planning (DIP). Vanaf 29 mei 2002 was klager werkzaam in de functie van technisch beambte bij de Dienst Domeinbeheer en vanaf 2007 op de Afdeling Uitgifte Centrum (UC), de afdeling die (mede) tot taak heeft het uitgeven van terreinen in erfpacht. Klager werkt vanaf medio 2011 als controle medewerker bij de dienst Toezicht, Controle en Handhaving (TCH) bij DIP.
3.2
Bij beslissing van 20 april 2023 is klager de toegang tot zijn werkplek, dienstlokalen, -gebouwen, en -voertuigen voor de duur van zes weken ontzegd. De toegangsontzegging is met ingang van 1 juni 2023 met zes weken verlengd.
3.3
Op 8 mei 2023 en 12 mei 2023 is door medewerkers van het onderzoeksteam van DIP en DRH gesproken met klager.
3.4
Bij landsbesluit van 4 juli 2023, no. 10, is klager geschorst in zijn ambt, totdat het bevoegd gezag een beslissing heeft genomen over het opleggen van een disciplinaire straf.
3.5
Bij brief van 10 april 2024 is klager in de gelegenheid gesteld zich bij het bevoegd gezag te verantwoorden over de hem verweten gedragingen. Klager heeft bij brief van 26 april 2024 van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
3.6
Bij brief van 15 augustus 2024 is klager in de gelegenheid gesteld om zich aanvullend schriftelijke te verantwoorden over de hem verweten gedragingen. Van die gelegenheid heeft klager met zijn brief van 29 augustus 2024 gebruik gemaakt.
3.7
Bij het bestreden landsbesluit van 22 januari 2025 heeft verweerder klager ontslagen.
Wat houdt de beslissing van verweerder in?
4.1
Bij landsbesluit van 22 januari 2025, no. 1 (bestreden landsbesluit), heeft verweerder besloten:
i. klager primair met toepassing van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 85, eerste lid van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma), met ingang van de dag na dagtekening van dit landsbesluit en met onmiddellijke tenuitvoerlegging de disciplinaire straf van ontslag op te leggen;
ii. en subsidiair - voor zover het disciplinaire ontslag geen stand houdt - klager met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de Lma eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid met ingang van vijf dagen na dagtekening van dit besluit.
4.2
Aan het disciplinair ontslag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat het plichtsverzuim van dien aard is dat er geen vertrouwen meer gesteld kan worden in het integer handelen van klager als ambtenaar.
Het plichtsverzuim bestaat volgens verweerder daarin dat klager in strijd met artikel 47 Lma heeft gehandeld door:
tegenstrijdige belangen te behartigen daar hij een of meerdere aanvragen voor residentiele erfpachtpercelen van familie en/of vrienden zelf in behandeling heeft genomen, althans deze aanvragen niet aan een collega heeft overgedragen, en hiermee aangaande zijn handelen de ambtelijke integriteit heeft geschonden;
een of meerdere geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enige feiten te dienen, opzettelijke niet naar waarheid dan wel valselijk heeft opgemaakt, met het doel om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bij de aanvraagprocedure(s) van een of meerdere residentiele erfpachtpercelen voor familie en/of vrienden, ter onrechtmatige verkrijging van een of meerdere residentiele erfpachtpercelen voor familie en/of vrienden;
een of meerdere geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enige feiten te dienen en niet naar waarheid dan wel valselijk waren opgemaakt heeft gedoogd bij de aanvraagprocedure(s) van een of meerdere residentiele erfpachtpercelen voor familie en/of vrienden ter onrechtmatige verkrijging van een of meerdere residentiele erfpachtpercelen voor familie en/of vrienden;
opzettelijk zijn functie en/of positie te misbruiken door actief zijn medewerking te verlenen aan schendingen van artikel 22 Landsverordening uitgifte eigendommen (LvUE), althans deze schendingen heeft gedoogd, ter onrechtmatige verkrijging van een of meerdere residentiele erfpachtpercelen voor familie en/of vrienden;
in strijd met zijn plicht als ambtenaar om toe te zien op de controle, handhaving en toezicht van wet- en regelgeving over de toekenning en gebruik van erfpacht- en huurpercelen, zelf deze huurvoorwaarden schond ten aanzien van de huur van een perceel domeingrond voor eigen onrechtmatige gebruik ervan.
4.3
Verweerder heeft in het bestreden landsbesluit uitgebreid uiteengezet uit welke feitelijke handelingen van klager het plichtsverzuim bestaat. Het gaat om handelen van klager bij de uitgifte van erfpachtpercelen [adres 1] en [adres 2], en het aangaan en handelen in strijd met een huurovereenkomst voor het perceel [plaats]. Verweerder stelt verder – kort samengevat – dat klager in hoge mate heeft tekortgeschoten in zijn verantwoordelijkheid en verplichtingen als een goed ambtenaar en dat bij klager de eigenschappen, mentaliteit en instelling ontbreken die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist, hetgeen erop wijst dat hij ongeschikt is voor de door hem beklede functie, maar dat vanwege de aard en ernst van het grensoverschrijdend gedrag van klager in samenhang met de aard van de functie wordt afgezien van het bieden van een verbeterkans.
Wat is het standpunt van klager?
5.1
Klager betwist dat hij ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. Volgens klager zijn de hem verweten gedragingen ongefundeerd en niet op waarheid gebaseerd. Verweerder heeft zijn stellingen niet met bewijzen onderbouwd. Klager benadrukt dat hij een uitvoerende functie heeft en op geen enkele wijze bevoegd is om een perceel aan iemand toe te kennen of in erfpacht uit te geven. Alle stukken over dergelijke uitgiften zijn voorzien van handtekeningen van zijn leidinggevenden, de minister en een notaris. Als in strijd met de regels is gehandeld dan kan klager daarvoor niet verantwoordelijk worden gesteld. Door de minister is in het verleden te pas en te onpas gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘discretionaire bevoegdheid’. Klager ontkent in strijd met beleid te hebben gehandeld. Ten eerste omdat het beleid zelf in strijd was met de wet en het beleid is gewijzigd. Indien klager al van plichtsverzuim kan worden beticht, dan geen plichtsverzuim dat een disciplinair ontslag rechtvaardigt. Klager verzoekt het gerecht om zijn toenmalige leidinggevenden als getuigen te horen, omdat die kunnen bevestigen dat klager niets te verwijten valt.
5.2
Hetgeen klager heeft aangevoerd over de drie percelen komt hierna aan de orde.
Wat zegt de wet?
6.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Is er sprake van plichtsverzuim?
7. Gelet op de door klager aangevoerde gronden van bezwaar zal het gerecht eerst ingaan op de vraag of klager zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, daarna of dat plichtsverzuim hem kan worden toegerekend, en tot slot of op de opgelegde straf van disciplinair ontslag evenredig is aan de aard van het gepleegde plichtsverzuim.
7.1
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997), noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Ook handelen buiten werktijd kan onder omstandigheden strijdig zijn met hetgeen een goed ambtenaar betaamt en daarmee plichtsverzuim opleveren. Dit kan het geval zijn in situaties waarbij het handelen, gelet op de vervulde functie, het aanzien van de openbare dienst heeft geschaad, maar ook in situaties waarbij de hoedanigheid en de gedragingen in de privésfeer onvoldoende gescheiden of te scheiden zijn.
7.2
Aruba kent (nog) niet een gepubliceerde integriteitscode voor ambtenaren. Dit neemt niet weg dat ambtenaren zich te allen tijde integer dienen te gedragen en onafhankelijk en onpartijdig dienen te handelen. De burgers en bedrijven in Aruba moeten er op kunnen vertrouwen dat de overheid niet bevooroordeeld of partijdig is en dat beslissingen op objectieve gronden worden genomen. Het algemeen belang van het Land staat daarbij voorop en niet de persoonlijke belangen van de ambtenaar. Een ambtenaar mag zich dus niet laten leiden door eigen belang of oneigenlijke motieven. Eigen belang is bijvoorbeeld dat de ambtenaar persoonlijk voordeel heeft bij een bepaalde beslissing die een ambtenaar neemt of waarbij de ambtenaar in een voorbereidend stadium betrokken is. Belangenverstrengeling kan optreden als de ambtenaar zelf direct of indirect belanghebbende of partij is bij een beslissing waar de ambtenaar invloed op heeft. Dit kan ook het geval zijn als niet de ambtenaar zelf, maar diens partner, kind(eren), vrienden of kennissen of bedrijven waaraan familie of vrienden zijn gelieerd, belang hebben bij die beslissing. Het bevoordelen van gezinsleden, familie, vrienden of kennissen door ambtenaren is strijdig met de vereiste integriteit. Indien een ambtenaar wordt geconfronteerd met een aanvraag, verzoek of beslissing waarbij bedoelde personen of bedrijven betrokken zijn, dient hij daarvan melding te maken aan zijn leidinggevende. Om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen laat de ambtenaar de kwestie door een collega behandelen.
7.3
Het gerecht zal de vraag of klager zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim beantwoorden met inachtneming van wat hiervoor onder 7.2 is overwogen.
[Adres 1]
8.1
Klager heeft aangevoerd dat hij niet bevoegd is en was om gronden in erfpacht uit te geven. De daarvoor benodigde documenten zijn niet door hem opgesteld en ondertekend, maar door zijn leidinggevenden, de minister en een notaris. Klager ziet niet in waarom zijn dochter niet in aanmerking kwam voor een erfpachtperceel. Weliswaar woonde zij destijds in Nederland, maar zij heeft domicilie gekozen in Aruba en daarmee voldaan aan de wettelijke eisen. Evenmin valt in te zien waarom zij het perceel na acht jaar niet mocht verkopen. Dat zij daar financieel voordeel bij heeft gehad, is het gevolg van prijsstijgingen van onroerend goed. Klager heeft er op geen enkele wijze financieel voordeel van gehad. Verder stelt klager dat bij de verkoop niet is gehandeld in strijd met het toen geldende beleid van minister [minister] uit februari 2018.
8.2
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en met name het uitvoerige feitenrelaas in het bestreden landsbesluit leidt het gerecht het volgende af. In 1999 is het perceel [adres 1] door het Land in erfpacht uitgegeven aan [familielid 1], de zus van klager. In 2006 is bij DIP een aanvraag ingekomen op naam van [familielid 2], de dochter van klager, om het perceel aan haar over te dragen. De dochter was destijds woonachtig in Nederland. Op de aanvraag is vermeld dat zij woonachtig was aan [adres 3], de woning van klager. Deze aanvraag is behandeld door klager.
Klager is direct betrokken geweest bij drie aanvragen tot prijsgeving en wederuitgifte van het perceel in 2009 en 2010. Het perceel is op 18 oktober 2011 door [familielid 1] teruggegeven aan het Land, waarna het direct aan [familielid 2] in erfpacht is uitgegeven. [Familielid 2] heeft het perceel op 7 november 2013, terwijl zij nog in Nederland woonde, verkocht aan [betrokkene] voor Afl. 59.000.-. De notaris heeft tot drie keer toe aan de minister toestemming gevraagd om het perceel te mogen overdragen. Die toestemming was noodzakelijk, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden in de erfpachtakte. Klager heeft zelf op 11 september 2018 een opname verricht van het perceel. Naar aanleiding van het derde verzoek van de notaris heeft nogmaals een opname van het perceel plaatsgevonden, door een collega van klager. Op basis van dit opnamerapport heeft klager een positief advies opgesteld, waarin is vermeld dat de woning op het perceel was afgebouwd. Vervolgens is het perceel bij notariële akte van 30 september 2019 overgedragen van [familielid 2] aan [betrokkene].
8.3
Het gerecht stelt vast dat uit het vermelde feitenrelaas de sterke betrokkenheid blijkt van klager bij de overdracht van het perceel van zijn zuster aan zijn dochter, en nadien van zijn dochter aan een derde. Hij heeft de aanvragen ingediend, en controlerapporten opgesteld en adviezen geschreven, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat het perceel door zijn dochter kon worden verkocht aan een derde. De dochter heeft financieel voordeel genoten van de transacties.
8.4
Het gerecht is van oordeel dat het op de weg van klager als ambtenaar had gelegen om afstand te houden van de aanvragen en transacties, dit te melden aan zijn leidinggevende met het verzoek de kwestie door een collega te laten behandelen. Klager stelt dat zijn leidinggevenden van alle transacties op de hoogte waren en hiermee hebben ingestemd, maar daarvan is niet gebleken. Door de handelwijze van klager zijn belangen verstrengeld en heeft hij gehandeld in strijd met de aan ambtenaren te stellen eisen van onpartijdigheid en integriteit.
8.5
Ten aanzien van de vraag of klager ook in strijd met het beleid heeft gehandeld overweegt het gerecht als volgt. Artikel 21 van de LvUE bepaalt dat de erfpachter met betrekking tot het erfpachtsrecht onveranderlijk woonplaats moet kiezen binnen het Land. Klager stelt dat hij niet in strijd met artikel 21 LvUE heeft gehandeld door op alle aanvragen in te vullen dat zijn dochter in Aruba woonachtig was op het adres [adres 3], zijn woonadres. Weliswaar woonde was zij toentertijd in Nederland, maar zij heeft domicilie gekozen in Aruba, hetgeen de wet toelaat.
8.6
Verweerder is van oordeel dat klager in strijd met het toen geldende beleid heeft gehandeld door genoemde domiciliekeuze. Het beleid van destijds maakte het mogelijk voor Arubanen woonachtig in Aruba om – kosteloos – in aanmerking te komen voor een perceel erfpachtgrond, met als doel om tegemoet te komen aan de vraag naar huisvesting. Aan de erfpachtuitgifte was om die reden de verplichting gekoppeld om binnen drie jaar op het perceel een woning te realiseren. Arubanen die in aanmerking wilden komen voor een erfpachtperceel konden zich aanmelden en werden op een wachtlijst geplaatst. Arubanen die in het buitenland woonden, kwamen niet in aanmerking voor een erfpachtperceel. Een uitzondering werd gemaakt voor Arubanen, die tijdelijk in het buitenland verbleven; die werden niet van de wachtlijst afgevoerd, maar de behandeling van hun aanmelding werd opgeschort gedurende het verblijf in het buitenland. Voor Arubanen die na verblijf in het buitenland terugkeerden naar Aruba gold, dat zij vanaf datum terugkeer weer in aanmerking konden komen voor uitgifte van een perceel erfpachtgrond.
8.7
Het gerecht is van oordeel dat klager van dit beleid op de hoogte was, althans had moeten zijn. Hij werkte immers bij de dienst die de uitgifte van erfpachtgrond in beheer had. Los van de vraag of klager door zijn handelwijze artikel 21 LvUE heeft geschonden, is het gerecht van oordeel dat klager heeft gehandeld in strijd met het geldende beleid door voor te wenden dat zijn dochter woonachtig was in Aruba. Daar komt bij dat het beleid restricties inhield over de mogelijkheid tot overdracht van erfpachtpercelen. Dat was uitsluitend toegestaan van ouders aan kinderen en van grootouders aan kleinkinderen, maar niet van een tante aan een nichtje. Door de teruggave en heroverdracht van het perceel te bevorderen van zijn zuster aan zijn dochter heeft klager er actief aan bijgedragen dat is gehandeld in strijd met het toen geldende beleid. Dat is klager te verwijten.
8.8
Daar komt bij dat klager als controlerend toezichtambtenaar acht had moeten slaan op de overtreding van de voorwaarden uit de erfpachtakte. Daarin is vermeld: ‘dat de erfpachter de in erfpacht uitgegeven grond niet zonder voorafgaande toestemming van de minister kan overdragen, dan na een periode van drie jaar, welke periode van drie jaar in gaat op de datum van voltooiing van de bouw.’ Tussen partijen is in geschil of de woning op het perceel al dan niet was afgebouwd ten tijde van de opnames in 2018 en 2019. Wat daar ook van zij, vastgesteld moet worden dat ten tijde van de overdracht van dochter aan de derde nog geen drie jaren waren verstreken na de voltooiing van de bouw. Door hierover anders te verklaren in het opnamerapport uit 2018 en het advies uit 2019 heeft klager zich eveneens schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Daarmee heeft klager als toezichthouder op de naleving van erfpachtvoorwaarden er aan bijgedragen dat is gehandeld in strijd met artikel 22 LvUE.
[Adres 2]
9.1
Klager heeft over de uitgifte in erfpacht van het perceel [adres 2] aangevoerd dat de toekenning van het perceel aan de echtgenote van zijn toenmalige directeur in overeenstemming met alle geldende procedures was. Dat de echtgenote destijds in Nederland verbleef, maakt geen verschil. Klager valt niets te verwijten, hij was niet bevoegd, de handtekeningen zijn gezet door zijn leidinggevende, de minister en de notaris. Het was niet aan klager om de betrokkene aan te spreken op het lange tijd ongebruikt laten van het perceel. Er is evenmin aanleiding om klager te verwijten dat de schending van de erfpachtvoorwaarden niet heeft geleid tot intrekking van het erfpachtrecht. Op talloze in erfpacht uitgegeven percelen is nog niet of te laat met de bouw begonnen.
9.2
Uit de zich in het dossier bevindende stukken leidt het gerecht het volgende af. [Familielid 3] is de tante van de echtgenote van klager en tevens de pleegmoeder van de zoon van klager. [Familielid 3] woonde van 2002 tot 2018 in Nederland; haar echtgenoot, [echtgenoot van tante], woonde van 2008 – 2018 in Nederland. De zoon van klager woonde sedert september 2002 bij [familielid 3] in Nederland. De dochter van klager heeft tijdens haar studie in Nederland ook enige tijd bij [familielid 3] ingewoond. Klager heeft de aanvraag van [familielid 3] van 12 april 2007 om uitgifte van het perceel in erfpacht in behandeling genomen. Klager heeft op de aanvraag en op een controle-lijst vermeld dat [familielid 3] woonachtig is in Aruba op het adres [adres 3], het woonadres van klager. Ook heeft klager op 3 september 2007 op het formulier ‘Procedure bij toewijzing erfpachtaanvraag’ onder ‘E’ aangegeven dat [familielid 3] een ‘bewijs inschrijving uit het Bevolkingsregister bij de Dienst Domeinbeheer’ heeft overgelegd. Op 1 oktober 2007 is de overeenkomst tot vestiging van erfpacht tussen het Land en [familielid 3] gesloten onder de voorwaarden dat:
- met de bouw van de woning binnen zes maanden wordt begonnen; en- de woning binnen redelijke termijn maar niet langer dan drie jaar geheel af te bouwen conform een afgegeven bouwvergunning. De akte tot erfpachtovereenkomst is verleden op 7 februari 2008 onder vergelijkbare voorwaarden. [Familielid 3] en haar echtgenote zijn sinds 17 december 2018 weer in Aruba woonachtig. De bouw van een woning op het perceel is gestart op 13 augustus 2019.
9.3
Het gerecht stelt vast dat uit het vermelde feitenrelaas de sterke betrokkenheid blijkt van klager bij de overdracht van het perceel door het Land aan [familielid 3], met wie klager en zijn gezin een sterke familieband hebben. Hij heeft de aanvragen ingediend, en handelingen verricht die er toe hebben geleid dat het perceel aan [familielid 3] in erfpacht is uitgegeven.
9.4
Het gerecht is van oordeel dat het op de weg van klager als ambtenaar had gelegen om afstand te houden van de aanvragen en transacties, dit te melden aan zijn leidinggevende met het verzoek de kwestie door een collega te laten behandelen. Klager stelt dat zijn leidinggevenden van alle transacties op de hoogte waren en hiermee hebben ingestemd, maar daarvan is niet gebleken. Door de handelwijze van klager zijn belangen verstrengeld en heeft hij gehandeld in strijd met de aan een ambtenaar te stellen eisen van onpartijdigheid en integriteit.
9.5
Ten aanzien van de vraag of klager ook in strijd met het beleid heeft gehandeld overweegt het gerecht als volgt. Artikel 21 van de LvUE bepaalt dat de erfpachter met betrekking tot het erfpachtrecht onveranderlijk woonplaats moet kiezen binnen het Land. Klager stelt dat hij niet in strijd met artikel 21 LvUE heeft gehandeld door op alle aanvragen in te vullen dat [familielid 3] woonachtig was op het adres [adres 3], zijn woonadres. Weliswaar woonden [familielid 3] en haar echtgenoot toentertijd in Nederland, maar [familielid 3] heeft domicilie gekozen in Aruba, hetgeen de wet toelaat.
9.6
Verweerder is van oordeel dat klager in strijd met het toen geldende beleid heeft gehandeld door genoemde domiciliekeuze. Het beleid van destijds maakte het mogelijk voor Arubanen woonachtig in Aruba om – kosteloos – in aanmerking te komen voor een perceel erfpachtgrond, met als doel om tegemoet te komen aan de vraag naar huisvesting. Aan de erfpachtuitgifte was om die reden de verplichting gekoppeld om binnen drie jaar op het perceel een woning te realiseren. Arubanen die in aanmerking wilden komen voor een erfpachtperceel konden zich aanmelden en werden op een wachtlijst geplaatst. Arubanen die in het buitenland woonden, kwamen niet in aanmerking voor een erfpachtperceel. Een uitzondering werd gemaakt voor Arubanen, die tijdelijk in het buitenland verbleven; die werden niet van de wachtlijst afgevoerd, maar de behandeling van hun aanmelding werd opgeschort gedurende het verblijf in het buitenland. Voor Arubanen die na verblijf in het buitenland terugkeerden naar Aruba gold, dat zij vanaf datum terugkeer weer in aanmerking konden komen voor uitgifte van een perceel erfpachtgrond.
9.7
Het gerecht is van oordeel dat klager van dit beleid op de hoogte was, althans had moeten zijn. Hij werkte immers bij de dienst die de uitgifte van erfpachtgrond in beheer had. Los van de vraag of klager door zijn handelwijze artikel 21 LvUE heeft geschonden, is het gerecht van oordeel dat klager heeft gehandeld in strijd met het geldende beleid door voor te wenden dat [familielid 3] woonachtig was in Aruba. Daar komt bij dat klager op 3 september 2007 op het formulier ‘Procedure bij toewijzing erfpachtaanvraag’ onder ‘E’ heeft aangegeven dat [familielid 3] een ‘bewijs inschrijving uit het Bevolkingsregister bij de Dienst Domeinbeheer’ heeft overgelegd. Dit is in strijd met de waarheid, omdat [familielid 3] in Nederland woonde, aldaar was ingeschreven en dus in 2007 niet heeft overgelegd en ook niet kon overleggen een bewijs van inschrijving van het Bevolkingsregister op Aruba. Het in strijd met de waarheid invullen van een formulier met als doel een aangetrouwd familielid in aanmerking te laten komen voor een erfpachtperceel is valsheid in geschrifte en levert ernstig plichtsverzuim op.
9.8
Daar komt bij dat klager vanaf 2011 in zijn functie van controlerend toezichtambtenaar acht had moeten slaan op de overtreding van de voorwaarden uit de erfpachtakte. Daarin is vermeld: ‘dat de erfpachter verplicht is op het perceel binnen zes maanden na inschrijving van de akte met de bouw van de woning te beginnen en de bouw regelmatig voort te zetten’ en ‘dat de erfpachter verplicht is de woning binnen een redelijke termijn maar niet langer dan drie jaar geheel af te bouwen conform de bouwvergunning’. Klager heeft gelijk als hij stelt dat niet hij maar [familielid 3] was gehouden tijdig na 2007 te starten met de bouw van een woning op het perceel en deze binnen drie jaar af te bouwen. Klager had echter als ambtenaar van de afdeling TCH moeten toezien op het naleven van de erfpachtvoorwaarden. Dat heeft klager kennelijk nagelaten. Daarmee heeft klager als toezichthouder op de naleving van erfpachtvoorwaarden er aan bijgedragen dat door [familielid 3] is gehandeld in strijd met artikel 22 LvUE. Dit draagt bij aan het geconstateerde plichtsverzuim. Dat ook andere erfpachtpercelen lang braak liggen en op die percelen niet tijdig wordt gestart met de bouw van een woning, doet aan het geconstateerde plichtsverzuim niet af.
Huurgrond te [plaats]
10.1
Klager stelt dat hem ten onrechte wordt verweten dat het perceel huurgrond door hem is gebruikt anders dan voor landbouw- en/of veeteeltactiviteiten. Klager heeft de grond wel degelijk gebruikt voor de landbouw. Hij kan er weinig aan doen dat de oogst is mislukt. Het is inherent aan landbouw dat het soms misgaat. Maar dat levert geen strijd op met de huurovereenkomst. Het perceel is door klager immers overeenkomstig de bestemming gebruikt. Klager vindt het kinderachtig dat verweerder een punt maakt van het plaatsen van een kinderzwembadje op het perceel, dat is gebruikt ter gelegenheid van het vieren van de verjaardag van zijn echtgenote. De op het perceel aanwezige container wordt gebruikt om gereedschap op te slaan voor landbewerking.
10.2
Uit de zich in het dossier bevindende stukken leidt het gerecht het volgende af. Op 15 december 2011 is een huurovereenkomst gesloten tussen het Land en [echtgenote van klager], de echtgenote van klager voor het perceel [plaats] voor de periode van 2011 – 2015. In 2017 heeft klager verzocht om verlenging van de overeenkomst. Op 21 mei 2021 is een nieuwe huurovereenkomst tot stand gekomen voor de huur van het perceel op naam van de echtgenote van klager voor de periode 1 januari 2021 tot 31 december 2025. Op grond van de huurovereenkomst moet de grond gedurende de huurperiode in haar geheel dienstbaar worden gemaakt voor landbouw, veeteelt en kleinvee.
10.3
Verweerder verwijt klager dat hij het perceel gebruikt in strijd met de voorwaarden van de huurovereenkomst voor privé-gebruik in plaats van voor landbouw, dat hij geen melding heeft gemaakt van strijdig gebruik en dat hij geen afstand heeft gedaan van de grond. Dit wordt klager aangerekend juist omdat hij uit hoofde van zijn functie toezicht moet houden op de naleving van de voorwaarden verbonden aan huurovereenkomsten van gronden die door het Land worden verhuurd, zoals het perceel [plaats].
10.4
Het gerecht stelt vast dat klager op 12 mei 2023 heeft verklaard dat hij er voor heeft gezorgd dat de huurovereenkomst op naam van zijn echtgenote werd gezet, omdat hij als medewerker van de Dienst Infrastructuur en Planning (DIP) niet in aanmerking kwam voor een huurperceel. Hieruit volgt dat klager de geldende regels heeft omzeild met als doel zelf gebruik te kunnen maken van een perceel grond. Klager had een privé-belang bij het kunnen huren van de grond. Door de overeenkomst op naam van zijn echtgenote te (laten) zetten, heeft hij bijgedragen aan belangenverstrengeling, hetgeen in strijd is met wat van een goed ambtenaar mag worden verwacht. Dit levert reeds plichtsverzuim op. Het gerecht laat daarom verder in het midden welke betekenis moet worden toegekend aan het nalaten door klager toezicht te houden op naleving van de voorwaarden verbonden aan de huurovereenkomst.
Plichtsverzuim
11.1
Het gerecht komt tot de conclusie dat de gedragingen van klager ten aanzien van alle drie de percelen plichtsverzuim c.q. ernstig plichtsverzuim opleveren, waardoor verweerder heeft mogen oordelen dat er geen vertrouwen meer gesteld kan worden in het integer handelen van klager als ambtenaar. Klager kan zich niet verschuilen achter het feit dat voor de uitgifte in erfpacht van gronden van het Land ook de instemming van een leidinggevende en de minister is vereist en nadien de medewerking van een notaris. Klager heeft als ambtenaar een eigen verantwoordelijkheid zich te houden aan de regels en zich integer te gedragen. Daarin is hij tekort geschoten.
Toerekenbaarheid
12.1
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895) van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
12.2
Het gerecht is van oordeel dat klager de ontoelaatbaarheid van de hem verweten gedragingen heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Daarbij is van belang dat klager een actieve rol heeft gespeeld bij de uitgifte en overdracht van de erfpachtpercelen [adres 1] en [adres 2] evenals bij het verkrijgen van het perceel huurgrond [plaats] op naam van zijn echtgenote. Klager moet als ambtenaar op de afdeling Uitgifte Centrum op de hoogte zijn geweest van de beleidsinstructie over de uitgifte van erfpachtpercelen. Hij had zich te houden aan de regels en heeft dat niet gedaan. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden aangerekend.
Evenredigheid
13.1
Volgens klager is onvoorwaardelijk strafontslag een onevenredige disciplinaire straf voor de gedragingen die als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Ook in dit kader heeft klager gewezen op de destijds heersende cultuur, waarbij de regels “losjes” werden toegepast. Verder benadrukt klager dat hij al 22 jaar in dienst is bij DIP, altijd goede beoordelingen heeft gehad en dat aan hem nooit eerder een disciplinaire straf is opgelegd.
13.2
In het algemeen geldt dat een bepaalde cultuur binnen een organisatie of afdeling de betrokken ambtenaar niet ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid. Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 22 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3671), 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:517) en 21 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3697). De ambtenaar blijft verantwoordelijk voor zijn eigen gedrag en handelwijze. Gelet op de aard en de ernst van de klager verweten gedragingen, is de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag in dit geval niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Het gestelde goed functioneren van klager in het verleden en het feit dat hem niet eerder een disciplinaire straf is opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel.
13.3.
Omdat de primaire ontslaggrond de rechterlijke toets doorstaat, komt het gerecht niet toe aan bespreking van de subsidiaire ontslaggrond.
13.4
Het gerecht ziet geen aanleiding het onderzoek te heropenen voor het horen van getuigen, omdat het dossier voldoende feitelijke informatie bevat om op het bezwaar te kunnen oordelen.
CONCLUSIE14. Het gerecht komt tot de slotsom dat het bezwaar van klager geen reden geeft het bestreden ontslagbesluit te vernietigen en daarom ongegrond moet worden verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in ambtenarenzaken, en wordt geacht te zijn uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: Binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
In de andere gevallen: Binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het beroepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.
Bijlage bij de uitspraak in de zaak AUA202500523
Landsverordening materieel ambtenarenrecht
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Lma is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Ingevolge het tweede lid dient de ambtenaar de door de betrokken minister voor zijn werkzaamheid of zijn gedrag vastgestelde voorschriften na te komen. Ingevolge het derde lid behoort hij zich te onthouden van het bezigen van vloeken en van ruwe of onzedelijke taal.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Lma kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder i, van de Lma is de disciplinaire straf, welke kan worden toegepast, ontslag.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van de Lma kan de ambtenaar, buiten de gevallen hiervoren of bij andere wettelijke regelingen bepaald, slechts worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ingevolge het tweede lid wordt een ontslag op grond van dit artikel steeds eervol verleend.
Landsverordening uitgifte eigendommen
Artikel 21 luidt dat de erfpachter met betrekking tot het erfpachtsrecht onveranderlijk woonplaats moet kiezen binnen het Land. De keuze van woonplaats moet gedaan worden bij de akte van erfpachtsverlening of, in geval van overdracht van het erfpachtsrecht, in de daarvan opgemaakte stukken.
Artikel 22 luidt dat indien de erfpachter een termijn binnen welke hij een verplichting moet nakomen ongebruikt laat voorbijgaan, hij door het enkel verloop van de termijn in gebreke is, zonder dat daartoe een ingebrekestelling vereist wordt. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|