Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBMNE:2025:5621 
 
Datum uitspraak:31-10-2025
Datum gepubliceerd:13-11-2025
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:UTR 24/4974
Rechtsgebied:Bestuursprocesrecht
Indicatie:Wabo. Omgevingsvergunning voor het realiseren van een mestopslag en stalruimte voor het houden van varkens en het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting. Aan de omgevingsvergunning kleven drie gebreken. (1) Het digitaal ter inzage leggen van de stukken is gedurende de beroepsprocedure al hersteld. (2) Voor de activiteit bouwen is op grond van het bestemmingsplan een archeologisch onderzoek vereist. Dat onderzoek is niet uitgevoerd. (3) Voor de activiteit het veranderen van een inrichting is een milieueffectrapportage (MER) opgesteld. Het MER is voorbereid met de beperkte procedure. Gelet op de 18 december uitspraken komt de rechtbank tot het oordeel dat voor het uitbreiden en wijzigen van de veehouderij een passende beoordeling moet worden gemaakt. Uit de wet volgt dat in dat geval de uitgebreide MER-procedure toegepast moet worden. Deze twee resterende gebreken zijn voor de rechtbank aanleiding om de omgevingsvergunning te vernietigen. Zij draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
intensieve veehouderij
mestopslag
omgevingsvergunning
perceel
stallen
stikstofdepositie
varkens
veehouderij
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4974

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2025 in de zaak tussen



[eiser 1] ,


[eiser 2]
,


[eiser 3]
,


[eiser 4]
,


[eiser 5]
,


[eiser 6]
,


[eiser 7]
,


[eiser 8]
,
allen uit [plaats]
en

Stichting [stichting], gevestigd in [vestigingsplaats 2]
gezamenlijk: eisers

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. D.C.E. Hartkamp).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:


[verguninghouder] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats 1] , vergunninghouder
(gemachtigde: J.G.P. van Schaik).




Inleiding


1.1.
Vergunninghouder heeft een veehouderij voor het houden van varkens aan de [adres] in [plaats] (het perceel). Het betreft een zogenaamd varkensvermeerderingsbedrijf. Vergunninghouder wil de bestaande stallen op het perceel aan de achterzijde uitbreiden met daaronder een mestopslag. In de bestaande situatie hebben de stallen een oppervlakte van 8.888 m2. In de nieuwe situatie komt daar 1.250 m2 bij. De totale oppervlakte van de stallen zal na realisering van de uitbreiding dus 10.138 m2 bedragen. Ook wil vergunninghouder intern diergroepen verschuiven en meer dieren gaan houden. Voor deze uitbreiding en wijziging van haar bedrijf heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning nodig. Zij heeft hiervoor bij het college een aanvraag ingediend.



1.2.
Het college heeft het besluit op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voorbereid met de uitgebreide procedure zoals opgenomen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo), waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Dit betekent dat het college een ontwerpomgevingsvergunning ter inzage heeft gelegd. Een ieder kon hiertegen zienswijzen indienen. Tegen de ontwerpomgevingsvergunning zijn twaalf zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen gaven het college geen aanleiding om de omgevingsvergunning aan te passen.



1.3.
Op 20 juni 2024 heeft het college aan vergunninghouder conform haar aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een mestopslag en stalruimte en het uitvoeren van interne wijzigingen (de omgevingsvergunning). De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.



1.4.
Naast de omgevingsvergunning heeft vergunninghouder voor de door haar gewenste uitbreiding en wijziging van haar bedrijf ook een natuurvergunning nodig. Zij heeft hiervoor een aanvraag ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. Met een ontwerpbesluit van 14 augustus 2025 hebben gedeputeerde staten aangegeven dat zij het voornemen hebben de natuurvergunning te weigeren, omdat significant negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet uitgesloten kunnen worden.



1.5.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Deze uitspraak gaat dus niet over de ook benodigde natuurvergunning.



1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
 eisers [eiser 1] , [eiser 5] , [eiser 6] en [eiser 8] en namens de Stichting [stichting] : [A] en [B] . Zij werden bijgestaan door [adviseur] , milieuadviseur;
 de gemachtigde van het college, zij werd vergezeld door [C] ,
mr. M.G. van der Hoek, [D] en [E] ;
 namens vergunninghouder: [F] en [G] . Zij werden bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghouder.





Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing.


Publicatie en digitale ter inzagelegging van de omgevingsvergunning

3. Eisers voeren aan dat de zakelijke omschrijving in de publicatie van de omgevingsvergunning onvolledig was en de omgevingsvergunning met de daarbij behorende stukken ten onrechte niet (meteen) ook digitaal ter inzage is gelegd.

4. De kop van de publicatie op 25 juni 2024 luidt als volgt: ‘Verleende vergunning (uitgebreide procedure) voor het realiseren van een mestopslag en stalruimte en uitvoeren van interne wijzigingen op de locatie [adres] , [postcode] [plaats] ’. In de tekst van de publicatie staat dat de omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en veranderen of het veranderen van de werking van een inrichting.

5. Naar het oordeel van de rechtbank is deze zakelijke weergave voldoende concreet en duidelijk. Hieruit blijkt immers dat de stalruimte van de veehouderij vergroot zal worden en de inrichting zal wijzigen. Dat in de zakelijke weergave niet staat vermeld dat het aantal dieren zal toenemen maakt dit oordeel niet anders. Als dit voor eisers op basis van de publicatie onvoldoende duidelijk was, had dit voor hen aanleiding moeten zijn om de ter inzage gelegde stukken in te zien. Dit hebben eisers ook gedaan en daarbij hebben zij de gewenste duidelijkheid verkregen. Eisers hebben tijdig beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning. Van een gebrek dat tot vernietiging van de omgevingsvergunning zou moeten leiden is naar het oordeel van de rechtbank met deze publicatie dus geen sprake.

6. Het college heeft erkend dat hij in eerste instantie had verzuimd de omgevingsvergunning en bijbehorende stukken ook digitaal ter inzage te leggen. Nadat eisers met het indienen van hun beroepschrift van 18 juli 2024 het college op deze omissie hadden gewezen, heeft het college de omgevingsvergunning op 24 juli 2024 opnieuw gepubliceerd en met de bijbehorende stukken met ingang van diezelfde dag opnieuw – dit keer ook digitaal – zes weken ter inzage gelegd. Omdat dit gebrek tijdens de beroepsprocedure al is hersteld, zouden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand kunnen blijven. De rechtbank zal daarom hieronder de inhoudelijke beroepsgronden van eisers beoordelen.


Activiteit bouwen

7. Bij de beoordeling van de beroepsgronden die gaan over de activiteit bouwen stelt de rechtbank voorop dat het college de door vergunninghouder ingediende aanvraag moest toetsen aan het onherroepelijke bestemmingsplan ‘ [adres] te [plaats] ’ (het bestemmingsplan). Dit hebben eisers op de zitting ook onderkend. Dit bestemmingsplan is met het vaststellingsbesluit van 3 juni 2024 inmiddels overgenomen in het bestemmingsplan ‘2e herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012’.

8. Op de zitting is gebleken dat er tussen partijen geen discussie meer is over de vraag of de goothoogte van de uitbreiding voldoet aan de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte. Wel voeren eisers aan dat het bouwplan van vergunninghouder op een aantal andere punten in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank zal deze punten aan de hand van de door eisers aangevoerde beroepsgronden hieronder beoordelen.


Uitbreiding van intensieve veehouderij

9. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat de veehouderij een intensieve veehouderij is. Op grond van het bestemmingsplan is op het perceel een intensieve veehouderij toegestaan.

10. Eisers voeren echter aan dat het op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan een bestaande intensieve veehouderij uit te breiden. Zij wijzen daarbij op de definitie van intensieve veehouderij in het bestemmingsplan. Volgens deze definitie wordt waar in het bestemmingsplan over intensieve veehouderij wordt gesproken “in principe gedoeld op het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens en een aantal andere genoemde diersoorten (waarvoor een milieuvergunning is verleend)”. Eisers stellen zich op het standpunt dat uit de laatste zinsnede tussen haakjes volgt dat intensieve veehouderij niet mag uitbreiden.

11. De rechtbank is het daar niet mee eens. Zij stelt vast dat in de definitie geen tijdsbepaling is opgenomen over wanneer een milieuvergunning verleend zou moeten zijn. Alleen al daarom kan de zinsnede tussen haakjes uit de definitie in het bestemmingsplan naar het oordeel van de rechtbank nooit een bepaling zijn waarmee een bepaalde situatie wordt bevroren. Van strijd met het bestemmingsplan is op dit punt dus geen sprake.


Dieren op meer dan één bouwlaag

12. Verder voeren eisers aan dat het op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan om dieren op de verdieping te houden. Omdat de omgevingsvergunning ook ziet op het hergroeperen van dieren op de verdieping in de bestaande stallen is deze volgens eisers in strijd met het bestemmingsplan.

13. Op grond van het bestemmingsplan mogen op het perceel geen gebouwen worden gerealiseerd voor het stallen van dieren in meer dan één bouwlaag. Omdat het verbod ziet op het realiseren van gebouwen, ziet dit verbod niet op het houden van dieren op de verdieping in de eerder vergunde en reeds bestaande stallen, maar alleen op het realiseren van nieuwe stallen. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank stelt ook vast, dat in het gebouw dat op grond van de omgevingsvergunning mag worden gerealiseerd alleen dieren mogen worden gehouden op de begane grond. Op de verdieping mag op grond van de omgevingsvergunning alleen opslag van goederen plaatsvinden. Ook op dit punt is de omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in strijd met het bestemmingsplan.


Advies deskundige

14. Eisers voeren ook aan dat het college op grond van artikel 3.3.2, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan voordat hij de omgevingsvergunning verleende advies had moeten vragen aan een agrarisch deskundige. Het college heeft dit niet gedaan.

15. Het door eisers genoemde artikel voorziet in de bevoegdheid voor het college om omgevingsvergunningen te verlenen voor afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale goot- en bouwhoogte tot een bepaalde hoogte als dit voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of bedrijfsontwikkeling noodzakelijk is. Als het college van deze bevoegdheid gebruik wil maken, dan moet hij eerst over een aantal zaken advies vragen aan een agrarisch deskundige. Zoals vermeld onder 8 voldoet het bouwplan van eisers aan de op grond van het bestemmingsplan toegestane goot- en bouwhoogte. Van een afwijking van het bestemmingsplan is dus geen sprake en dus hoefde het college ook geen advies te vragen aan een agrarisch deskundige.



Archeologisch onderzoek

16. Ten slotte voeren eisers over de activiteit bouwen aan dat vergunninghouder niet het op grond van het bestemmingsplan vereiste archeologisch rapport heeft overgelegd.
16. Met deze beroepsgrond doen eisers een beroep op de bepaling uit het bestemmingsplan die strekt tot het beschermen van archeologische waarden. Het behouden van archeologische waarden is een algemeen belang en geen persoonlijk belang. Een natuurlijk persoon kan in beginsel niet opkomen voor een algemeen belang. Het relativiteitsvereiste staat daaraan in de weg. Deze beroepsgrond kan voor zover deze is ingediend door de natuurlijke personen dus niet leiden tot een vernietiging van de omgevingsvergunning.

18. Voor de stichting is dit anders. Die kan wel opkomen voor een algemeen belang, mits dit algemene belang onder de belangen van de stichting valt, zoals omschreven in haar statutaire doelen. De stichting komt volgens haar statutaire doelen op voor het behoud en de versterking van het eigen karakter van de Lopikerwaard en naaste omgeving: te weten de natuur-, landschaps-, en cultuurhistorische waarden in samenhang met de leefomgeving. Naar het oordeel van de rechtbank vallen onder cultuurhistorische waarden ook archeologische waarden. En dus is de bescherming van archeologische waarden een belang dat onder de belangen van de stichting valt. Daarom zal de rechtbank de beroepsgrond wel inhoudelijk beoordelen.

19. Op het perceel mag uitsluitend worden gebouwd als de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld. De betrokken archeologische waarden mogen vervolgens, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden. Deze verplichting tot het overleggen van een archeologisch rapport is alleen niet van toepassing als het gaat om vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering en als het bouwwerk of de activiteit niet MER-plichtig is.

20. Partijen zijn het erover eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat de staluitbreiding MER-plichtig is. Toch stelt het college zich in de omgevingsvergunning op het standpunt dat vergunninghouder in dit geval geen archeologisch rapport hoeft te overleggen. Het college baseert dit standpunt op de archeologische beleidskaart van de gemeente. Hierop is gespecificeerd dat de onderzoeksplicht bedoeld is voor grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen. In de achterliggende rapportage wordt aangegeven dat bij ingrepen van meer dan 2500 m2 archeologisch onderzoek vereist is. De voorgenomen ontwikkeling betreft circa 1278 m2 en blijft daarmee ruimschoots onder de norm van 2500 m2.

21. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt. In het bestemmingsplan zijn limitatief de uitzonderingen op de verplichting tot het overleggen van een archeologisch rapport opgenomen. Een uitzondering op grond van de archeologische beleidskaart maakt hier geen onderdeel van uit. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat vergunninghouder voor de bouw van de staluitbreiding een archeologische rapport moet overleggen.

22. Dit gebrek kan niet worden gepasseerd en is ook nog niet hersteld in beroep. De rechtbank zal hierna onder conclusie bepalen welk gevolg zij aan dit gebrek aan de omgevingsvergunning verbindt. De rechtbank zal eerst de beroepsgronden van eisers tegen de activiteit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting beoordelen.


Veranderen of veranderen van de werking van een inrichting

23. Zoals vermeld onder 20 geldt voor de uitbreiding en wijziging van de veehouderij de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport. Dit rapport is ook gemaakt, het ‘Milieueffectrapport [adres] te [plaats] ’ van 27 juli 2023 (het MER). Het MER is voorbereid met toepassing van de beperkte procedure.

24. Eisers voeren aan dat het MER had moeten worden voorbereid met de uitgebreide MER-procedure. De rechtbank is het daarmee eens. Zij legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.

25. De hoofdregel is dat op de voorbereiding van het MER de beperkte procedure van toepassing is als het besluit waarvoor het MER is vereist wordt voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb. Het college heeft het besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning met deze procedure voorbereid en dus zou volgens de hoofdregel kunnen worden volstaan met de beperkte MER-procedure. Maar op deze hoofdregel bestaan een aantal uitzonderingen. Eén van die uitzonderingen is dat op de voorbereiding van een MER de uitgebreide procedure van toepassing is als voor de activiteit waarvoor het MER wordt opgesteld ook een besluit is vereist waarvoor op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) een passende beoordeling moet worden gemaakt. Om te bepalen welke procedure hier van toepassing is, moet de rechtbank dus beoordelen of voor de uitbreiding en de wijziging van de veehouderij een passende beoordeling moet worden gemaakt.

26. Op het moment dat het college het bestreden besluit nam, was hij in de veronderstelling dat voor de uitbreiding en de wijziging van de veehouderij geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt. Uit de voortoets die was gedaan bleek dat er geen toename was van de stikstofdepositie.

27. Bij de voortoets was de stikstofdepositie van de uitbreiding en wijziging van de veehouderij verrekend met de bestaande situatie waarvoor eerder al een vergunning is verleend (de referentiesituatie). Dit wordt intern salderen genoemd.

28. Op 18 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) twee uitspraken gedaan waarmee zij de rechtspraak over intern salderen heeft gewijzigd. Deze wijziging houdt kort gezegd in, dat de referentiesituatie niet meer mag worden betrokken bij de vraag of significante gevolgen van een project op voorhand zijn uitgesloten. In de voortoets mag dus niet langer een vergelijking worden gemaakt tussen de gevolgen van de bestaande vergunde situatie en de gevolgen van het project na wijziging. Bij de beoordeling in een voortoets of significante effecten van een project zijn uitgesloten, moeten voortaan de gevolgen van het project op zichzelf worden onderzocht. Als uit dit onderzoek volgt dat significante effecten niet op voorhand zijn uitgesloten, dan is voor het project een natuurvergunning nodig. Er zal dan een passende beoordeling moeten worden gemaakt waaruit de zekerheid moet worden verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. De gevolgen van het project in de bestaande vergunde situatie kunnen – onder voorwaarden – als mitigerende maatregelen in deze passende beoordeling worden betrokken.

29. Op basis van deze gewijzigde rechtspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat in de voortoets ten onrechte intern is gesaldeerd. Voor het uitbreiden en wijzigen van de veehouderij moet een passende beoordeling worden gemaakt.

30. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of deze wijziging in de rechtspraak van na het bestreden besluit gevolgen heeft voor het bestreden besluit. En dan met name of op grond hiervan in deze lopende beroepsprocedure (alsnog) de conclusie moet worden getrokken dat bij de voorbereiding van het MER de uitgebreide procedure had moeten worden toegepast.

31. Het college heeft zich in het aanvullende verweerschrift van 22 september 2025 en op de zitting op het standpunt gesteld dat hij een mogelijk gevolg van de gewijzigde rechtspraak dat het MER in deze fase van de procedure alsnog moet worden aangevuld met een passende beoordeling en alsnog de uitgebreide MER-procedure gevolgd moet worden te ver vindt gaan in relatie tot de nut en noodzaak daarvan. Volgens het college zal deze gewijzigde rechtspraak in de procedure over de natuurvergunning worden toegepast en zo zijn geborgd dat een passende beoordeling wordt gemaakt. Voor het MER geldt een minder vergaande toets. Verder zou het alsnog volgen van de uitgebreide MER-procedure volgens het college tot hetzelfde resultaat leiden, omdat het onderzoek inhoudelijk al is uitgevoerd in het MER. Ten slotte verwijst het college naar wat de Afdeling in de uitspraak van 18 december heeft overwogen over de aanhaakverplichting op grond van de Wabo. Hiervoor geldt volgens de Afdeling geen terugwerkende kracht. Volgens het college zou hetzelfde voor de procedurele eis voor het MER moeten gelden.

32. De rechtbank kan dit aanvullende verweer van het college niet volgen.

33. De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat de wijziging van de rechtspraak over intern salderen onmiddellijk in werking treedt. Dit betekent dat de rechtbank in al lopende beroepsprocedures de naar voren gebrachte beroepsgronden in het licht van het nieuwe door de Afdeling bepaalde beoordelingskader moet beoordelen. Activiteiten die op of na 1 januari 2020 fysiek zijn gestart en waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen natuurvergunning nodig was, zijn alsnog vergunningplichtig, als de activiteit nog in uitvoering is of nog wordt geëxploiteerd en significante gevolgen daarvan niet op grond van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten. Vergunninghouder heeft haar aanvraag voor de omgevingsvergunning ingediend op 19 oktober 2022 en de bouw van de staluitbreiding moet nog starten. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat hiervoor een passende beoordeling is vereist en dus de uitgebreide MER-procedure toegepast had moeten worden.

34. Wat de Afdeling in de uitspraak van 18 december overweegt over de aanhaakverplichting kan naar het oordeel van de rechtbank niet overeenkomstig worden toegepast bij de beoordeling van welke voorbereidingsprocedure op het MER van toepassing is. Welke MER-procedure bij de inhoudelijke voorbereiding van een besluit moet worden gevolgd wordt immers bepaald door artikel 7. 24, vierde lid, van de Wm. Dit betreft een ander systeem dan bij de procedurele aanhaakverplichting. Of sprake is van een aanhaakverplichting moet op grond van de wet worden bepaald ten tijde van de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Nadien gewijzigde rechtspraak verandert niet het antwoord op de vraag of er ten tijde van de aanvraag een aanhaakplicht gold. Welke MER-procedure moet worden gevolgd wordt volgens de wet bepaald door of een passende beoordeling moet worden gemaakt of niet. Het moment van de aanvraag is daarbij niet bepalend. Hierdoor gaat de vergelijking tussen de twee bepalingen naar het oordeel van de rechtbank niet op.

35. Dat de uitkomst na het volgen van de uitgebreide MER-procedure hetzelfde zal zijn als in de omgevingsvergunning is naar het oordeel van de rechtbank niet zondermeer te voorspellen. Alleen al niet omdat bij het toepassen van die procedure – in tegenstelling tot de beperkte procedure – advies moet worden gevraagd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage. De uitkomst van dat advies is ongewis.

36. Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat eisers terecht hebben aangevoerd dat de uitgebreide MER-procedure toegepast had moeten worden, komt zij niet toe aan de beoordeling van de beroepsgronden van eisers over de inhoudelijke gebreken die volgens hen aan het MER kleven. Eventuele gebreken, zoals een verouderde QuickScan en het ontbreken van een akoestisch onderzoek kunnen zo nodig tijdens de uitgebreide procedure worden hersteld. Ook kunnen ontbrekende bijlagen, zoals de AERIUS-berekening voor de gebruiksfase, alsnog worden toegevoegd.




Conclusie en gevolgen

37. De conclusie van het voorgaande is dat aan de omgevingsvergunning drie gebreken kleven:
 in eerste instantie is de omgevingsvergunning met de bijbehorende stukken niet digitaal ter inzage gelegd. Dit gebrek is inmiddels gedurende de beroepsprocedure hersteld;
 vergunninghouder heeft geen rapport overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
 bij de voorbereiding van het MER is de beperkte procedure in plaats van de uitgebreide procedure toegepast.
Het beroep is dus gegrond.

38. De rechtbank ziet geen aanleiding om het college met een tussenuitspraak in de gelegenheid te stellen om de twee nog resterende gebreken te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat te verwachten is dat het archeologisch onderzoek dat nog moet worden gedaan en de uitgebreide MER-procedure die nog moet worden gevolgd lang zullen duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.

39. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het gevolg hiervan is dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder moet beslissen.

40. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers hebben verder geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.




Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de omgevingsvergunning;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder voor een omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eisers moet vergoeden.



Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, voorzitter, en mr. V.E.H.G. Visser en mr. A.R. Klijn, leden, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2025.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.


Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.


Artikel 3.1, aanhef en onderdeel h, van de regels van het bestemmingsplan.


Artikel 1.31 van de regels van het bestemmingsplan.


Artikel 3.2.1, aanhef en onder d, van de regels van het bestemmingsplan.


Artikel 8:69a van de Awb.


Artikel 8.2 van de regels van het bestemmingsplan.


Dit volgt uit artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (Wm), in combinatie met artikel 2 van het Besluit milieueffectrapportage en onderdeel C14 van de bijlage behorende bij dit besluit.


Artikel 7.24, vierde lid, van de Wm.


ECLI:NL:RVS:2024:4923 en ECLI:NL:RVS:2024:4909.


Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wabo in combinatie met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht.
Link naar deze uitspraak